| |
VIII
Er brak een tijd van veel geluk aan. Zaligheid zoals ik nimmermeer gekend heb. In de Locus-boom was alles opgewektheid, ongestoorde vrede, zoals wij daar huisden, ieder met zijn wijfje. Zij die niets bemachtigd hadden, waren in de slag gebleven, en ze werden niet betreurd, de zwakkelingen. Wij, de sterksten, verheugden ons in ons bezit en lieten ons vertederen door de aanhaligheid der wijfjes, die voortdurend om ons waren.
Die mijn buit was, likte urenlang mijn wonden af, totdat ze heelden, en er op de kale plekken die ik opgelopen had, weer nieuwe haren groeiden. Goed dat ik hierheen gekomen was. Zou ik ooit in
| |
| |
de Boom der Kennis zoveel wellust, zoveel liefs gevonden hebben? Duizend moeders konden niet de zachtheid schenken van mijn eigen, prachtige apin.
Ik gaf haar in gedachte al de lieflijke namen die ik kon bedenken, namen van bestaande dingen waar zij op leek of waar zij mij aan denken deed. En als ik vermoeid, mijn hoofd tegen het hare aangeleund, in zoete dromerijen zat te soezen, speelden in mijn binnenste de klanken, onuitspreekbaar, die met haar gestalte en haar doen verbonden waren: Jalapin, mijn lieve Jalapin.
Wie mij destijds had kunnen gadeslaan, zou zich verwonderd hebben over mijn goedaardigheid, mijn altruïsme, mijn geduld. Ik was één van gedachte met mijn wijfje, las de kleinste wensen in haar ogen, volgde haar waar zij ook ging, en speelde met haar, net alsof ik weer een jonge aap geworden was. Wanneer ik ergens lekkerbeetjes vond, bewaarde ik de beste helft voor Jalapin, het kostte mij geen moeite. Had ik ergens iets bijzonder moois gezien, ik had geen rust voor zij het ook bewonderd had. Ik liet haar bijna nooit alleen, en elke nacht sliepen wij in elkanders armen, heerlijk vermoeid van onze liefdesspelen.
Desondanks had ik een voortdurende begeerte naar haar warmte, de diepte van haar wezen en de hete weekheid van haar binnenste. Wij paarden elke keer als wij maar konden, en zo lang tot ons de kracht weer voor een poos begaf. Het maakte mij juist sterk en weerbaar, ondernemend als nog nooit tevoren; mijn vermoeidheid na de lust gaf mij juist nieuwe kracht. Ik heb in latere jaren nooit iets leugenachtigers horen beweren, dan dat elk dier na bijslaap treurig is. Integendeel! Wat was ik opgetogen in die dagen, en hoe glanzend, vol van sterrenlicht en maan waren de nachten in dat heldere seizoen!
De anderen leefden evenzo. Wij vormden samen één familie, een gemeenschap waarin allen deelden in de opbrengst van het woud, wanneer wij tochten maakten, feesten vierden in de klare maannacht of vergaderden in lange meditatie-uren. Eens toen wij dicht bij de Tonka-boom gekomen waren, die wij anders met een grote boog vermeden, wilde ik Jalapin beproeven en ik nam haar mee naar een geheime plek, vanwaar wij duidelijk het volk konden gadeslaan, waartoe ze had behoord. Het was iets overmoedigs van mijn kant,
| |
| |
maar ik was zeker van mijn zaak. Had ik niet zelf mijn eigen streek verlaten, zonder meer ernaar te talen?
Jalapin schonk nauwelijks aandacht aan het dwaas gedoe daar. Veeleer drong ze aan op weggaan, bang dat de anderen ons misschien zouden overvallen.
In de tijd van grote droogte die toen aanbrak, vond ik toch nog een verborgen kreekje, helemaal verscholen onder kruiden en gevallen twijgen. Neen, het was zelfs toen niet nodig dat wij uit het Oerwoud der Begeerte trokken naar een waterrijker plaats, hoewel de meeste bomen dorden, vele bladerloos en stakerig werden, zonder vruchten, zonder schaduw, en er op een keer zelfs in de buurt een brand ontstond die wild verzengend om zich greep. We waren op het punt te vluchten, maar de wind veranderde van richting, joeg de vlammen weer de andere kant uit. En toen wij een poos nadat de leeggeschroeide plekken waren afgekoeld, de zwartgehavende enclave in het bos gingen verkennen, zagen wij dat ook de Tonka-boom was aangetast en jammerlijk erbij stond, door het rode volk verlaten, doelloos en schrikwekkend.
Ik keek Jalapin aan. Ze grinnikte van leedvermaak. We hadden voortaan niets te duchten van de wraak der rode apen, die ons al die tijd bedreigd hadden en gedwongen tot een zekere omzichtigheid. Het hele oerwoud, zover als wij ooit getrokken waren, hoorde ons voortaan toe. Gevaar van andere grote dieren was er niet, de kleintjes gingen op de grond en in de lucht huns weegs. Het was een paradijs, speciaal voor ons gegroeid. Ik had dan ook maar één verlangen, dat het leven blijven zou zoals het was, de dag die komen moest, net wezen als de dag daarvoor, en elke nacht de vorige herhalen zou.
Helaas is al wat leeft en zelfs het levenloze dat aanwezig is, aan een gestadige verandering ten prooi, en is bestaan voortdurend wisselen, en blijkt de wreedste teistering die ieder onzer ondergaat, de onophoudelijkheid der variatie. Jong aanvaardt men dit en zoekt men juist verandering, maar komt men ouder eindelijk in het evenwicht dat ons gelukkig maakt, wijl de nieuwsgierigheid verdord is, de begeerte slechts verlangen werd naar een bestendiging, dan drijft de rusteloosheid der gebeurtenissen ons naar rampen voort en rukt het ongewisse der seizoenen ons uit elke droom. Geen sterveling kan lang gelukkig
| |
| |
zijn, wijl niets rondom hem duur heeft of standvastigheid.
Denk niet dat Jalapin mij in de steek liet. Waarom zou ze? Ik was toch niet minder dan een ander; wat zij elders vinden kon, bood ik haar ook. Maar wel woont in ieder vrouwelijk wezen, in de eierstok en in de kiemkracht die het lieflijke aan al haar leden geeft, een aanleg tot verandering, een noodlot dat haar binnen korte tijd van aanzien doet veranderen. Zij worden moeder.
Toen Jalapin, kort voordat de regentijd was aangebroken, op het punt stond om te baren, werd zij onverschilliger voor mijn gezelschap, stiet mij weg als ik haar naderde en toonde afkeer van de spelen die ons vroeger zo vermaakten. Met de andere wijfjes was het evenzo gesteld, en niets bleef over dan dat wij, de mannetjes, tezamenhokten op een eigen tak, en in verveling zaten toe te zien, hoe een voor een de lieve kameraden van nog kort tevoren, zich uitsluitend wijdden aan het wezentje dat uit haar lijf geperst kwam en meteen gekoesterd, onophoudelijk gezoogd werd aan haar borst en rondgedragen.
Enkele dagen later kwam de eerste grote bui. Er volgden vele anderen. Op een middag leek het of een waterval was losgebroken over onze hoofden. Niets bood meer beschutting. Jalapin zat krom over haar wicht gedoken, druipend, bibberend van kou. De kleine piepte, maar lag droog beschut. Ik was nabij gekropen, met mijn rug gekeerd naar het striemen van de regenstralen, die scheef in de stormwind, ieder plekje van de Locus-boom binnendrongen. Het was een triest gezicht, die takken met verregende apen en apinnen, hulpeloos omdat geen vlucht kon baten, ziek en proestend van de kou.
Het bleef maar regenen terwijl het laatste daglicht wegkroop. Alsof een rivier rechtstandig over onze koppen werd gekanteld en maar vloeide, vloeide. Eigenlijk was het een wonder dat we niet verdronken. En het ergste was dat ik Jalapin niet kon helpen; in de vroege schemer zag ik hoe ontzetting uit haar ogen sprak, terwijl ze zich nog meer ineenboog over haar broedsel dat haar van mij had vervreemd, waarvan ik wenste dat het nooit geboren was, maar dat zij met een grotere liefde koesterde dan ik ooit ondervonden had. Ik wist niet dat slechts enkele uren later al mijn wens vervuld zou worden.
| |
| |
Tegen middernacht pas hield de regen op. De hele wereld droop en uit de kruin lekten nog lange beken. Boven in de top begon ik het water uit mijn vacht te schudden, pijnlijk en ellendig van de kou. Ik riep naar Jalapin met onze oude lokroep, het kleine gilletje waarmee we in vroeger tijd elkaar verleidden, in de hoop dat zij daar ook zou komen, waar het beter was en droog. Zij kwam niet. Heel de rest van deze vreselijke nacht bleef ik alleen daarboven, waar een beetje licht tussen de traag uiteengescheurde wolken doorbrak en ik eindelijk de ochtend kon zien schemeren.
Des morgens vond ik Jalapin, met in haar armen het kleine aapje stijf en dood. Zijn als een dorre twijg recht uitgestoken, harde staart liet niet de minste twijfel. Vastberaden rukte ik het lijkje van haar weg en smeet het ver van ons het woud in. Uit de moeder steeg een rauwe kreet op, maar ze bood geen tegenstand.
Heel de regentijd door bleef ze eenzelvig. In mijn eentje of met de andere mannetjes zocht ik mijn vermaak, zo goed en zo kwaad als het ging. We zwommen in de kreken die nu hoog gezwollen waren en smell stroomden, zodat wij ons lieten drijven tot waar takken in het water hingen. Als we niet verregenden, dan namen wij toch twee, driemaal per dag een bad. Dat maakte mij weer sterk en levenslustig, en ik leerde het weer net als vroeger zonder wijfje stellen. Op den duur vergat ik Jalapin en zag haar nauwelijks als ik in de Locus-boom met welgevulde buik, vermoeid en slaperig weeromkwam.
Zo ging ook het vochtige seizoen voorbij, begon de nieuwe droogte en ging het woud weer bloeien en naar honing, rijpe vruchten, malse loten geuren. In mijn lendenen ontstond weer lust en groeide de begeerte. Waar was Jalapin? Ik zag haar niet. Ik zocht, vergeefs. Ik volgde haar reuk een eindweegs in het bos. De zoete, welbekende geur die altijd om haar hing en die ik mij opeens weer als een heerlijke bedwelming herinnerde, was waar ik holde en sprong vermengd met andere geuren. Met een troepje vroegere makkers jongeren, vreemden wellicht, was ze weggetrokken, stilletjes, toen ik mij nog vermaakte met onzinnigheden in de kreken, en nu was ik weer alleen. Met mijn begeerte en mijn bronst alleen. Er was geen wijfje over in de Locusboom, waar weer de paartjes die gebleven waren, minnekoosden en vol boze achterdocht mij volgden
| |
| |
met hun blikken. Ik ging haar een heel eind achterna, maar tevergeefs.
Na een dag vervaagde zelfs dit geurenspoor en rook ik niets meer dan de orchideeën die aan dunne stelen uit de bomen hingen, en de hekelende peperstank van paddestoelen, bezig te vergaan. Ik was alleen, alweer alleen, en moest en zou een ander wijfje, vinden, beter, mooier, lustiger dan Jalapin. Ik maakte rusteloze marsen door het woud, zorgvuldig snuffelend, zo lang en snel dat ik er mager en onpasselijk van werd. Het was alsof het Oerwoud der Begeerte met mij meeliep, altijd groter, altijd verder. Alsof ik dezelfde bomen weer ontmoette en dezelfde plekken. Maar nooit meer een Tonka-boom als die waarin ik mijn Jalapin had veroverd. Ik herkende niets meer, wijl zich alles eindeloos herhaalde, om mij heen, waar ik ook kwam. Alleen de wellust, de verzadiging van vroeger vond ik niet terug.
|
|