blaren, tussen al de stammen ruime doortocht, hier en daar een zonneplek, een bundel helder licht dat door de kruinen viel tot op de grond. En een muskaatgeur die mijn borst verwijdde, mijn verlangen naar het onbestemde nog deed groeien.
Voor de eerste keer sinds ik mijn zwerftocht was begonnen, had ik lust te blijven waar ik was, te luieren en rond te hangen, op iets warms en zachts te wachten, dat ik altijd had gemist en dat nu zeker komen zou, dat ik wel zou gaan halen, grijpen en veroveren, wist ik maar waar, en wat. Want ondanks deze weekheid voelde ik mij sterk geworden, machtig en volwaardig, best in staat om anderen te dwingen naar mijn wil.
Het troepje, dat mij vergezelde, bleef omdat ik bleef. De breed-getakte Locus-boom waarin ik mij bij voorkeur ophield, werd ook hun verblijfplaats. Wij verdeden onze tijd met lusteloze, lome gymnastiek, juist wijl het hier zo heerlijk was. Tot op een middag ik een wonderlijke ontdekking deed.
Ik was alleen, in dit gevaarloos, open woud een eindweegs rondgedwaald, en toen opeens, getroffen door een reuk die mij magnetisch aantrok, voortgesneld tot aan de plek waar deze reuk vandaan kwam, krachtig nu en onweerstaanbaar. Uit de boomtop waaromheen ik rusteloos bleef zwerven, trillend van emotie, snuivend, gans buiten mijzelf geraakt, kwam met de muskus- en muskaatgeur van het woud vermengd, een zoete, bijna angstig weeë lucht, die ik herkende als de moederlucht, maar intensiever en verrukkelijker nog. De lucht van een apin, van vier of vijf misschien, van jonge, bronstige apinnen.
Vroeger, in de Boom der Kennis, had ik ze ook geroken, maar ze lieten mij toen onberoerd. Integendeel, het werkte afstotend, wijl het al het zoete, kruidig dorre miste van de moedergeur en veel te sterk was. Maar thans, in dit betoverd Oerwoud der Begeerte merkte ik hoe die lucht gelijk een branderige rook door heel mijn lichaam trok, mijn ledematen spanning gaf, iets troebels in mijn ogen, trilling in mijn flanken bracht. En aantrok, eensklaps doelwit werd van al mijn onbestemd verlangen en mij dwong de leegte die ik buiten mij en óm mij wist, te vullen met mijzelf, met heel mijn binnenste dat op het punt stond uit te barsten. Maar de Tonka-boom, waaruit die geur