en een nacht lang zaten wij in het struikgewas waaronder onophoudelijk het water klotste met een zacht rumoer. Soms dreven takken, hele struiken, hele stammen op de stroom voorbij; een enkele raakte vast tussen de dorens van de modderwal, begon te draaien, kwam weer los, dreef voort tot de rivierbocht, waar de stroom hem naar de andere oever bracht en zo weer verder, tot hij uit het gezicht verdween. Wie het durfde wagen op zo'n tak te springen, zou misschien wel ergens aan de andere kant kunnen belanden. Maar het was heel ongewis. En dat, terwijl die overzijde, rossig in de avondzon, een stille, onbewogen zwarte streep des nachts en in de ochtend vol verlokkend zachte tinten, stellig het begin was van een nieuwe, schonere wereld...
De anderen hadden zeker ook eenzelfde gedachte. Want toen des morgens weer een grote, losgeraakte struik voorbijdreef, met zijn uitgestrekte takken langs de oever streek en haast verwarde in de heesters waar we zaten, grepen negen, tien paar handen naar de twijgen, hielden heel dat drijvende gevaarte vast, waarop de meeste der aanwezigen vlug sprongen, zich verdringend, en tenslotte ook degenen die het vaartuig tegenhielden. Waggelend, half zinkend dreef de struik de oever langs. Ik was de laatste die erop sprong, veilig op het dikste stuk dat bovendreef.
We hadden het gevaar erg onderschat. Want nauwelijks op de plaats waar de rivier zijn bocht begon te maken en de stroom ons vaartuig naar het midden voerde, kreeg de struik een draaiende beweging, langzaam weliswaar, maar zo, dat wat eerst uitstak, naar beneden ging, en wat in het water lag, naar boven kwam. Terwijl wij maar moesten zien waar ons te bergen. Een paniek ontstond, waarbij de een de ander in het water stiet, een elk zich om een nieuwe plaats verdrong, en niemand op het leven van een ander lette. Wie het sterkste of het vlugste was, hield zich nog overeind, de overigen raakten los, te water, trachtten nog een eindje voort te zwemmen, en verdronken, in de wieling van het water meegesleurd.
Ik die mij klein hield, achterbaks op het uiterste puntje van mijn tak krampachtig de beweging van de draaistruik volgde, keek niet achterwaarts. Eerst later merkte ik, dat wij maar met enkelen over waren, toen de struik de overzijde naderde, weer vaster lag, en daar