| |
IV
Er waren anderen van wie wij wisten dat ze wel eens in het bos getrokken waren, en die nu vaak urenlang stil peinzend staarden naar die rand van donkere warrigheid, waarin het kwaad, het groot gevaar, maar ook het avontuur en ongekende wonderen woonden. Van die er heen getogen waren, keerde menige ongelukkige niet meer terug, en wie weet welk akelig lot hen daar getroffen had. Je kon het slechts vermoeden. Maar menige waaghals was toch ook teruggekeerd, zijn blik vol glans van zeldzame belevenissen, moe en afgetobd, vol schrammen soms, de haren ruig verwilderd, maar omgeven door een zoete bloesemgeur die niet van hier was en iets eindeloos verlokkends had. Een geur die je verlangen deed ook op een keer daarheen te gaan. We moesten het zelf maar eens wagen, al was het een heel klein eindje, zodat wij de Boom der Kennis bleven zien. Wat kon ons dan gebeuren? Met honderd rappe sprongen zouden wij terug zijn. Onze vlakte was niet groot, bleek zelfs heel eng, nu wij haast al haar hoeken, al haar struikgewas hadden doorvorst.
Op een ochtend vroeg, bij het krieken van de dag besloten wij er met een troep van jongeren naar toe te gaan. Er zou vast veel te halen
| |
| |
zijn, wat beter smaakte dan de alledaagse kost, en dan... wat zouden wij daar niet voor ongewone, wondere dingen zien.
Wij holden door de vlakte, een van de dappersten voorop, en stoorden ons niet aan het vermaanziek gillen van twee oudjes die op de uitkijk zaten en begrepen wat wij gingen doen. Waarom de ouderen wel, en wij de vlugge, sterkere jongeren niet? Al spoedig waren wij uit het gehoor van hun naargeestig, ernstig geroep. Ofschoon met kloppend hart en met een troebel waas van driestheid in de ogen. De bosrand was ook struikgewas als op de vlakte, enkel hoger. Daartussen stonden palmen, waar langsheen zich winden met hun paarse en witte slappe bloemen slingerden; alles feitelijk doodgewoon.
Het was niet moeilijk zich een weg te banen door de toppen, naar de hogere, verwarde bomen die daarachter stonden en vanwaar de grote Boom der Kennis in de vlakte nog heel goed te zien was. Heerlijk bleek het hier. Niet één, maar duizend hoge, sterke bomen staken tussen andere, lagere, hun kruinen op. Daaronder was een dichte, klamme schaduw, hoegenaamd geen wind, geen leven. Eerst wanneer je doodstil zat, een hele poos, bemerkte je dat het bos toch vol van loerend en voorzichtig leven en bewegen was, vol dingen die verscholen bleven bij luidruchtigheid, maar die zodra zij meenden dat het bos verlaten was door vreemdelingen, sluwe snoeten, fijne kopjes, dorenscherpe snaveltjes tevoorschijn staken en van vruchten vraten, bessen slikten, nootjes knaagden die we nog niet kenden.
Verderop ontdekten wij ook bomen die vol hel oranje bloemen zaten, andere met kruinen stijfgezwollen van enorme lila bloesem-trossen. Bijen, wespen en veel andere insekten zoemden er omheen. Een lustoord was zo'n bloesemend gewelf waarin wij trokken en een zwerm van vogeltjes verjoegen, kolibries en andere blauwe, grijze en rode vogels, die een poos besluiteloos fladderen bleven, voor zij verder vluchtten.
Van gevaar geen sprake overigens. Dichtbij was het kloppen van een specht, die zich nog niet had laten storen. Een verdorde tak viel met geraas tussen het andere gewas omlaag en deed ons even schrikken en de hoogste top in vluchten. Maar het was onmiddellijk daarna weer even stil als eerst; alleen de hitte scheen te spetteren op de
| |
| |
hoogste bladeren en de bloesemkelken, gloeiend in de zon waarnaar zij zich verdrongen. Bewonderend zaten wij terzijde op een andere boom te dromen in hun geurenschaduw.
De honger echter liet ons niet met rust, en weldra trokken wij weer verder, slingerend van tak tot tak, van boom tot boom, steeds sneller. Alsof ergens in het allerdiepste binnenste van het woud een stem ons riep, een ongeformuleerde, maar daarom juist lokkende belofte van iets heerlijks. Dichter werd het groeisel. Je behoefde in het geheel niet meer omlaag te klauteren, waar een gewirwar was van dorenstruiken en lianen, eng dooreengekronkeld als reusachtige dikke spinnewebben.
Boven, op de zware stammen steunend, was een tweede bos, niet minder warrig en dooreengestrengeld, maar veel luchtiger en lichter door de zon die in de kruinen viel. Pluimen, lange nesten, brede bladerkroppen hingen aan en op de takken die tezamen stieten, drongen om een plaatsje in de zon daarboven. Zodat het voor ons niet meer was dan een wandeling over de plantenzee om verder, altoos dieper in het bos te komen.
Van beneden steeg een vochtigzwoele damp omhoog. Bedwelmend. Dit was pas het hoge, rijke landschap, dat de moeite waard was te verkennen, er te leven in voortdurende overrompeling van nieuw genot. Heel anders dan de vlakte met zijn nietig gras, zijn kleine struiken en zijn spiegelende vijvers. Uit de onstuimigheid van onafzienbaar lover staken hier en daar nóg hogere kruinen uit, als heuvels. Reuzen, even groot of misschien groter nog dan onze Boom der Kennis, maar niet zo opzichtig, wijl gevangen tussen zoveel andere bomen, nauwelijks geringer dan zij. Het was de afzonderlijke stand, de eenzaamheid van onze vaderboom, die deze in onze voorstelling zo gewichtig had doen schijnen. Hier, waar alles groot, veelvuldig, mateloos van overdaad was, en geen einde kwam aan de herhaling van het groen gewemel, leek al wat wij ooit tevoren hadden gekend en beleefd, slechts beuzelachtig. Het was alsof wij zelf groter, machtiger en sterker werden. Wij voelden ons net overwinnaars, onweerstaanbaar.
Enkele plekken waren opener; gedund de kruinen met wat tussenruimten. Van daaruit zag je dan de varens, dwergpalmen, struik- | |
| |
gewas reikhalzen naar de vrijheid. Grote, zilverig blauwe vlinders klepten rond. Je keek ernaar als in een put en trok weer verder.
Eensklaps gaf de voorste in onze groep een teken: Opgepast! Wij stonden, zaten, hingen doodstil waar wij waren. En toen was het duidelijk, bij vlagen in de middagwind te horen, hoe heel ver nog, dieper in het bos, maar toch niet al te ver, een grote troep van andere apen huilde, luid en lang, zodat het zeker niet van angst was - veeleer feestgezang. De kreten van wie overvloed aan voedsel hebben, daardoor uitgelaten en luidruchtig zijn. Daarheen, daarheen! Maar stil, voorzichtig en met ingehouden adem. Eerst omtrekkend, niet meer met de wind mee zodat zij ons konden ruiken, zich bijtijds verschuilen en ons overvallen. Integendeel zo, dat wij door al hun uitwasemingen heen ze zouden kunnen naderen en zien wat ons te doen zou staan. Al spoedig kregen wij de lucht van hun bekende en toch vreemde lichaamsgeur; het waren zeker apen, maar geen stamgenoten.
Dicht bijeen, zorgvuldig dat wij haast geen leven maakten, slopen wij hun richting uit. Maar ook wanneer de wind zich even legde en wij nauwelijks hun stank meer roken, klonk ons wild en juichend hun gekrijs in de oren. Stellig waren zij met heel veel meer dan wij, en het bleek nodig dat wij zeer behoedzaam handelden.
In de verte, toen wij weer een hoge top beklommen hadden, goed verscholen achter takken, zagen wij een kleine open vlakte in het bos. Een kale, grijze plek waar niet zo lang geleden brand geweest moest zijn, want al het onderbos was weg, verkoold. Maar middenin stond nog een grote Possum-boom, zijn stam geblakerd, echter hogerop onaangetast, zijn takken kaal, zijn twijgen bladerloos, doch vol van paarse bloei, in volle schoonheid. Ze staken ontzagwekkend heerlijk af tegen de blauwe lucht. Aan zijn voet een zwerm van zwarte apen, glimmend in de zon; een leger dat dooreenkrioelde, talrijk en wanordelijk. Ze hadden blijkbaar pas van deze plaats bezit genomen, werkelijk een uitgelezen legerplaats.
En toen wij scherper keken, heel omzichtig nader kruipend, zagen wij, hoe aan de schroeirand van het bos daarachter tal van palmen groeiden, waaruit grote trossen met helgele vruchten puilden. Overdaad voor wekenlang, voor maanden wellicht. Maar ze hingen
| |
| |
hoogst gevaarlijk, want wie zich erheen begaf, was zeker van ontdekking, door de wind verraden en omdat de trossen zo volkomen zichtbaar hingen. Ieder die zich op de kaalgebrande plek bevond, moest aanstonds merken wat daar gaande was. Vandaar dat wij een hele tijd besluiteloos wachtten en een list probeerden te verzinnen.
Onder het ongeduldig, prikkelend verbeiden sloegen wij de horde gade, die zich op de dolste wijze amuseerde. Het gedartel zoals bij ons op de vlakte en in de Boom der Kennis de gewoonte was, leek onschuldig kinderspel bij deze wildheid vergeleken. De vreemde apen holden, buitelden en sprongen op en door elkander, grepen naar elkanders staart en maakten lange slierten die dolzinnig slingerden en zwierden, vormden hoge piramiden die weer in elkander ploften met gegiechel en geschreeuw. Er waren kleintjes, opgerold als ballen, die ze heen en weer elkander in de uitgestrekte armen smeten en waarmee ze tuimelend naar elkaar toe rolden. Anderen gingen op de kop staan, dansten overeind als mensen (die ik nog niet kende), krabden naar denkbeeldige fantomen die ze in de lucht besprongen; jong en oud deed even dol.
Het werkte aanstekelijk. Ook ik voelde in mijn ledematen pret en lust zoals ik nooit tevoren had ervaren. En het kostte moeite zelf heel stil te blijven toezien bij die vreugde, die voor niets beducht scheen en geen andere rem had dan het gewicht van al hun volle buiken. Onderwijl kneep ons de honger, aangewakkerd door de lange tocht. Tenslotte was het werkelijk niet meer te harden en besloot ik alles op het spel te zetten, mij te mengen in die wilde horde, even dol te doen als zij, zo mogelijk nog doller, in de hoop dat zij niet zouden merken dat ik vreemd was, en ik mij met anderen te goed kon doen aan al de gele vruchten die nog hier en daar op het veld en onder de eerste bomen vlakbij verspreid lagen. Mijn kameraden moesten zelf maar zien, hoe zij het hunne deden.
Toen er een kluwen dicht naar onze kant gebuiteld was, liet ik mij van de tak waarop ik zat verscholen, midden daarop vallen, griste en wentelde als een der hunnen mee, geheel omgeven door hun ruigte en wilde geur. Het had iets heerlijks, zo jezelve te verliezen in een onbekende massa. En ik trachtte net zo als de koppen boven, onder, voor en achter mij te grijnzen, mee te gillen zoals zij, door honderd
| |
| |
handen vastgegrepen, weggeduwd, omstrengeld door hun staarten, schier geworgd.
Eensklaps merkte ik, hoe zij allen zich woelden om een middelpunt, met snuiven, sissen en het glimmen van hun flitsende gebitten; om een middelpunt dat ik, verloren, spartelend en dadelijk weerloos, zelf was. De horde had zich over mij gekeerd. Ik wist niets meer, zonk in een klamme, bloederige slaap. Een pijnlijk, brandend heet moeras waarin ik zou verdrinken, had mij met een haak, diep in mijn vlees geboord, omhooggetrokken, rijzend, hoger, hoger, als een vogel, om mij dan weer langzaam neer te laten zinken, zachtjes slingerend. Ik wist van niets meer, slechts dat ik vaag op en neer geslingerd werd, met iets bekends, toch niet van mij, iets als een zweep, een zweepslag - met een meer dan een arm lange staart.
|
|