Zijn liefste kost liet ik klaarmaken - zoete rijst met apenootjes - hij was immers zo ziek, en misschien kon hij daarvan opknappen. Toen ik het hem voorzette, kon niemand de blauwe sporen van cyaan daarin bemerken. Ik wilde weggaan, maar een zonderlinge nieuwsgierigheid hield mij vast; de nieuwsgierigheid die we allen hebben voor het einde van iets: te weten welke einders terugvallen, welke ruimten geschapen worden. Ik ging tegenover hem zitten. Hij at met droge kaken, hapte even energieker als hij een noot vond, dan schoof hij loom zijn etensbak van zich af, en keek met scheef gewende kop naar mij op. Lang bleef hij zo kijken; het was alsof hij alles begreep. De rimpels waren weggetrokken uit zijn gezicht, zijn uitdrukking kreeg iets dofmenselijks, een trieste verwezenheid; zijn staart was om hem heen gekruld gelijk bij een beeld van Mithra. Toen liet hij opeens zijn kleine witte tanden zien; een glimlach kwam op zijn platte bek, en in een vlaag van energie trok hij de schotel naar zich toe en begon te eten met een razende gulzigheid.
Was er zo kort voor zijn sterven iets van het bewustzijn daarvan tot hem doorgedrongen? Was er iets dat hem lokte met dezelfde verre avondklanken, die ook wij horen in ons stilste uur? Zo zou hij ons mensen tóch zijn grootste smaad aandoen, te sterven als een mens, als wèlk een mens, o Socrates! En ik zou de Platoon wezen die zijn Phaidoon moest schrijven? Nooit, nooit zou ik zoiets dulden. Sterven zoù hij, maar niet als een mens. Dit laatste, de dood, ons heiligste mysterie, het laatste levensgeheim dat wij leren ten koste van álles, zou hij parodiëren, zou hij mij voorspellen, zó miniem? Nooit, nooit zou ik het dulden. En nu merkte ik het plotseling: