het humeur van iedereen. Jij bent ook al sinds weken niet genietbaar meer, en een vrolijk woord komt er niet over je lippen.’
‘Nu heeft dat beest het opeens weer gedaan...’ bracht ik in het midden.
‘Ja zeker, als het niet om jouw plezier was, had ik dat nare ongure dier al lang weggedaan.’
‘Ik ben er nogal aan gehecht,’ zei ik ironisch.
‘Omdat je zelf niet weet hoe je 'm achternaloopt.’
‘Zeg ben je vannacht beneden geweest?’ vroeg mijn broertje opeens.
Ik ontweek hem niet: ‘'t Was nogal weêr om uit je bed te komen.’
‘Dan heb ik 't me maar verbeeld. Ik meende dat er iemand de trap afging.’
‘Voor een h.b.-essertje hou jij er te veel meningen op na,’ viel ik aanstonds uit.
Maar mijn broertje kaatste het terug met: ‘Nu ja, je kon je lief aapje weleens zijn gaan onderstoppen met 'n warme kruik...’
‘Snotjongen, schiet op, 't is tijd voor je school!’ schold ik, kwaad omdat mijn slag zo raak was aangekomen.
‘Zie je wel, dat je tegenwoordig geen grapje meer velen kunt?’ merkte moeder op. En toen ik driftig van tafel opstond, hield ze mij tegen bij de deur en vroeg zachtjes: ‘Is er dan iets wat je hindert?’
Ik schudde heftig van neen en liep de straat op. In de gang waar mijn hoed hing, kroop de aap naar mij toe. Een zonnestraal door glas vergeeld viel dwars over zijn rug. Was het dit licht dat me dot maakte? Ik schopte hem opzij.
Buiten was het vochtig, maar een lauwe dag; en ik liep