‘Neen, hij is nog altijd verliefd, of paarziek zoals jij dat noemt.’
Martha bezag hem eens. ‘Ik wist toch niet dat het hem zo sterk aanpakte,’ zei ze. ‘Een operatie of zoiets is misschien toch zo wreed niet als je oppervlakkig zou denken. Je bespaart hem daarmee een hoop last en verdriet.’
‘Ik houd niet van die onnatuur,’ antwoordde ik. ‘Dan zou ik misschien nog veel beter een aap erbij voor hem kunnen kopen.’
‘Dat helpt niets; daar hebben ze niets aan, als ze niet in de vrije natuur zijn. Een mens heeft het eigenlijk toch maar makkelijk, dat hij zich over al die dingen heen kan zetten.’
‘'t Is nog de vraag of een mens dat wel kan, Martha. 't Is een vraag of er in zijn gedachten, in zijn diepste, heimelijkste gevoelens niet een onvolkomenheid, een onbevredigdheid overblijft, van niet-geheel-kennen, het leven niet geheel genoten te hebben.’
‘Och, je zoekt het waarschijnlijk te ver.’
‘Neen, neen. Neem nu eens zijn verliefdheid, om dat toch zo maar te blijven noemen; die kan hij zich toch alleen maar bewust zijn met een instinctief gevoel van onbevredigdheid.’
‘Je transponeert het teveel op een menselijk plan,’ zei Martha. ‘'t Is maar een aap.’
Ik voelde in die woorden een zelfverheffing, een arrogantie die mij pijn deed en mij prikkelde.
‘Hij is toch heus en waarachtig verliefd, zo goed als ieder ander,’ zei ik.
‘Maar dan moet je ook weten waarop.’
‘Zeker, dat weet ik ook. Laatst sloeg ik hem bijna dood