Mijn aap schreit. Het euvel gods
(1966)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
mokken in zijn hoek, gedoken tussen zijn achterpoten, zijn staart verborgen onder zijn buik. Intussen werd hij een weinig groter, want hij was nog niet volwassen toen ik hem kocht. Maar zijn uiterlijk bleef hetzelfde; soms scheen hij alleen wat vermagerd. Op een middag was hij in mijn studeerkamer gekropen; ik kwam thuis op een ongewone tijd en verraste hem daar terwijl hij heel wat paperassen op de grond gesmeten had. Een deeltje van Goethe lag half open in een hoek gekeild. Ik schold op hem, maar sloeg hem niet meer, want hij was nog zwak en mager. En ik wilde hem kalm de deur uit zetten, toen ik bemerkte dat hij een gekreukt papier in zijn rechterpoot hield. Toen ik het hem af wou nemen, schoot hij weg met een handigheid die ik sinds lang niet meer van hem gezien had. Ik hem achterna door de kamer: ‘Geef op dat papier!’ Maar hij liet zich niet vangen. Ik maakte mij boos, want hij schoot mij telkens voorbij, en toen ik plotseling struikelend mijzelve merkte in de belachelijkheid van het beest achterna te zitten, steeg mijn boosheid tot een woedende drift. Ik smeet hem met m'n liniaal, met het vloeikussen. Een glazen pressepapier raakte zijn borst met een doffe slag; als een boot die op een paal loopt, en ikzelf schokte ervan. Hij bewoog niet meer, maar het papier hield hij krampachtig in zijn zwarte poot gesloten. Ik wrong het eruit; 't was een portret. Toen ik het gladstreek, zag ik met schrik: het was een portret van het meisje met het zeer zuiver profiel. Een portret dat altijd op mijn tafel lag, al bekeek ik het bijna nooit. Nu was het gehavend en lelijk geworden. Onbruikbaar. | |
[pagina 28]
| |
Ik had hem van woede wel willen schoppen, als hij daar niet zo bewegingloos neerlag. Ik had hem misschien wel doodgeslagen, want ik had daar grote lust toe. Maar ik schaamde mij tegenover mijn huisgenoten, mijn moeder en de anderen, die vragen zouden: ‘Waar is je aap?’ Dan zou ik een wreedaard heten en een dierenbeul. In geen geval deze kleinering. Ik sprenkelde water over zijn kop, brak zijn bek open en goot er een scheutje in. Hij leefde nog, want zijn borstkas bewoog. Ik wuifde met mijn zakdoek over zijn kop, zoals ze met een gewonde bokser doen. Zijn ogen gingen heel even open. Toen hij mij herkende, rilde hij. Hij trok de poot waarin hij het portret had gehouden, dicht naar zich toe. Dan opende hij weer zijn ogen en zag dat zijn hand leeg was. Toen is hij heel langzaam de trap af gekropen, naar zijn hoek. Ik staarde hem aan, versuft en wezenloos. Wat moest dat alles betekenen? |
|