| |
| |
| |
3
Oceano Atlantico, 26 april 1686
Eindelijk, o mijn opschrijfboek! Al schier een maand zijn wij op zee, ik kan de dagen niet meer tellen, zo geleken ze op elkaar in ongemak en ellende. Maar nu is dit alles voorbij en kom ik weer tot mijzelf. De stormen zijn geluwd, de grauwe luchten weggetrokken. Gouden zon schijnt over een diepblauwe oceaan, die glad en langzaam deinend, niemand zou doen vermoeden dat hij zo grimmig en onstuimig, zo verraderlijk en lelijk kan zijn. Welk een ervaring, in een schip als dit, met broze wanden, wankele kiel en dunne zeilen, aan de grillen van de elementen overgeleverd te zijn! Weerloos, in een verlatenheid die alles overtreft, ondanks de volte op dit kleine droge plekje waar wij kunnen gaan. Toch noemt de kapitein dit een tot dusver voorspoedige reis, en verwacht hij dat ook de tweede helft niet anders zal zijn. Ik weet echter niet of hij schertst, dan wel in ernst spreekt, hij is een ondoorgrondelijke man, met een reeds grijzende baard en fletse blauwe ogen, die steeds in de verte kijken en van nabij niets schijnen te zien. Het is echter niet over hem dat ik nu, voor de eerste maal op deze reis, wil schrijven, maar over ons weggaan uit Holland en over de verschrikkingen van onze eerste weken aan boord van dit schip. Nog is mijn hand niet geheel vast, het schrijven is vermoeiend, want de zeeziekte heeft mij, evenals de meeste andere passagiers, verzwakt en uitgeput. Maar het wordt aanlokkelijk iets te doen om de tijd te verdrijven en niet altijd te moeten turen naar de horizon, die steeds gelijk blijft, onveranderlijk leeg in deze eindeloos zich strekkende eenzaamheid. Morgen zal ik verder gaan; ik weet nu tenminste van de kapitein dat het vandaag de zes-en-twintigste april is.
| |
28 april
Wel heb ik een dag overgeslagen, maar ik houd mij aan mijn voornemen om bij de vele rekeningen die ik tot aan ons vertrek voor Raoul heb moeten opmaken (op wens van de Hollandse kooplieden) ook de rekening en verantwoording op te stellen over en | |
| |
aan mijzelf. Want wij hebben ons uitgeleverd aan het avontuur, en straks als misschien zóveel om ons heen veranderd is dat wij onszelf niet meer herkennen omdat wij mee-veranderden in het nieuwe, dan moet er toch iets zijn waarop ik kan teruggrijpen, een aanknopingspunt waardoor ik te weten kan komen, hoe alles in zijn werk gegaan is. Het kost wel inspanning, mij niet te laten afleiden door de eentonigheid van dit eeuwig-blauwe om mij heen, dat alle wilskracht doodt door zijn wiegend geruis. Maar mijn onwennigheid tussen de nauwe wanden en gangen van dit schip maakt al plaats voor enige behoefte om iets te doen. Zowel in de verblijven beneden als op het dek is het daarvoor te vol, maar nu de kapitein mij heeft toegestaan gedurende enkele uren daags aan zijn werktafel te zitten, nu ben ik het wel aan mijzelf verplicht te doen wat ik mij had voorgenomen.
Eerst wilde ik hem een verklaring geven: dat ik lange brieven zou schrijven aan een vriendin in Holland. Maar ik bedacht mij; zelfs niet met een kleine leugen wilde ik dit nieuwe leven aanvangen. Het is zo goed, zuiver te kunnen beginnen, alle bedrog en zelfbedrog achter te laten bij de onbruikbare dingen die wij terzijde legden, omdat zij voortaan slechts zouden storen. Ik bleef hem dus elke verklaring schuldig en hij heeft er tot nu toe ook niet om gevraagd. Zo kan ik rustig mijn gang gaan in alle eerlijkheid.
Ook het allereerste begin van de reis was zeldzaam van openheid en ruimte; de tierige stad Amsterdam bood ons een opgewekt afscheid. Want hoe grauw en triest de dagen daar ook doorgaans zijn, de morgen van ons vertrek zwierde onverwachts open tot een van die vroege zomerdagen, die als een haastige voorbode van warmte en stralende zon, daar plotseling ademloos en nog dampend-benauwd van het winterachtig gisteren vóór je staan en zeggen: ‘Weet alvast hoeveel schoon geluk je straks wacht.’
Het was iets onbeschrijfelijks die morgen, toen wij met het volbepakte rijtuig langs de grachten en over de bruggen havenwaarts reden. Zelfs het kletteren van de paardehoeven en het geratel der raderen over de stenen, klonk als muziek. En dan die properte van de Hollanders, waar zij terecht prat op mogen gaan, wanneer tenminste slechts het uiterlijk gelden mag; nog eens extra gewassen door het jonge licht, dat zich nu te drogen gehangen had tussen de nog bladerloze bomen, stonden daar de stoepen en huizen, vriendelijk in-zich-zelf-gekeerd en alsof ze glimlachten. In de haven vluchtte ragdunne nevel voor de zon en speelde om de honderden masten en stengen heen, die daar verzameld waren tot | |
| |
een ijl en zeldzaam woud.
Wij spraken niet veel, maar ik voelde mij heel anders dan toen wij Morhang verlieten; bijna gelukkig te moede. Was het omdat ik in werkelijkheid hier niets, volstrekt niets achterliet? Of juist wijl ik ongemerkt, in de bedrijvigheid van elke dag, die mij tenslotte zelfs geen tijd tot nadenken meer toestond, alles van mij afgelegd had wat nog bezwaren kon, alles wat onbruikbaar geworden was voor de toekomst die wij, eenmaal vastbesloten, dan ook vreesloos tegemoet gingen? Bijna was ik toen in staat geweest te bidden. In een soort van dronkenschap van licht en luwe lente betrad ik zo het schip, dat toen nog groot leek, en dat de aantrekkelijke naam draagt van ‘De profeet Samuel’. En een ogenblik bedacht ik, hoe Samuel een steen nam en die stelde tussen Mizpa en Sen, en diens naam noemde Eben-Haëzer en sprak: ‘Tot hiertoe heeft ons de Heer geholpen.’ En ik vroeg mij af en vraag nog: zal er ook voor mij straks hulp zijn?
Lang kon ik niet met deze gedachten bezig blijven, want wij hadden ons te installeren in het schip, waar het een druk heen-en-weer geloop was van reizigers, matrozen en werklieden, en waar nog geen van ons precies de weg wist. Vandaag is het schip gekrompen tot een kleine hulk, waarvan ik mij niet meer kan voorstellen dat het ons eens zo groot en veilig heeft toegeschenen, meer dan sterk genoeg om de oceaan te trotseren. Wat heeft het beangstigend gekraakt en gesteund in de stormwind; hoe hulpeloos werd het niet op en neer, van links naar rechts geslingerd en getild door golven, die naar het zeggen van het scheepsvolk - en zeker kan dit niet overdreven zijn - bijwijlen veel hoger komen aanbulderen dan heel onze profeet zelve. Steeds maak ik zulke vergissingen: aanvankelijk alles veel groter en beter te zien dan het in werkelijkheid blijkt.
Toen ik de kapitein deze ervaring betreffende zijn schip enkele dagen geleden vertelde, antwoordde hij mij: ‘Toch is die profeet aan wie gij u hebt toevertrouwd, een sterk en goed bouwsel, dat zich al op menige reis zijn taak waardig getoond heeft. Maar altijd zullen de elementen sterker zijn dan wat wij mensen daartegen vermogen te stellen, tenzij de Almacht ons Zijn hulp biedt. En het is om deze reden dat van ons, de kapiteins, gezegd wordt: naast God schipper van mijn schip. Het beste zeekasteel dat Hem uit handen loopt, rent reddeloos de wrede bodem tegemoet.’ Het is een lust hem te horen spreken met zijn plechtig zeemanfrans, en ik luister gaarne naar zijn verhalen. Maar hij laat | |
| |
zich niets wijsmaken. Alsof hij mijn twijfel uit mijn ogen leest, gaat hij soms nadrukkelijk voort met te betogen, dat vertrouwen zonder eigen daden - handen uit de mouwen steken, noemt hij dat - van vals geloof getuigt. Want God helpt slechts wie zich die hulp ook waard toont, door zoveel Hij kan Zijn bijstand te verlichten met een eigen poging. Ik kan hier weinig tegen inbrengen, maar hield toch vol, dat alle hulp vergeefs zal zijn, wanneer de mens is voorbeschikt tot zijn verdoeming. Dat immers Gods alwijsheid niet kan afwijken van Zijn eenmaal genomen raadsbesluit.
De kapitein beantwoordde mij met een afwerend gebaar en er kwam een vreemde lach - naar het mij scheen van spot - op zijn anders zo vriendelijk gezicht. ‘Ik weet dat heden ten dage velen dit geloof huldigen,’ sprak hij. ‘Dat is wat de godgeleerden ervan maken, en in die wetenschap ben ik niet thuis. Ik ben een andere mening toegedaan over de goedheid van de Allerhoogste. Wat ik ervan weet, komt niet uit de boeken en klinkt niet van de kansels. Maar, mejuffer, heel mijn leven voer ik op de hoge zeeën, en het grote boek van weer en wind, de kansel van het stormgeloei, de stem Gods in de stille sterrennachten van de Keerkring, al wat men hier ver van elk geloofskrakeel in voorspoed of gevaar beleeft, heeft mij iets anders, iets ontzaglijk troostends bijgebracht: dat ondoorgrondelijk het Hoe en het Waarom der dingen is, en ons geen ander heul in de verlorenheid des levens rest, dan te vertrouwen op een wijsheid, waarin goedheid de rechtvaardigheid heeft opgelost. Dit simpele geloof van elke zeeman leert hem zo zijn lot aanvaarden.’
Indrukwekkend, hoewel zacht en zonder nadruk, meer alsof hij tot zichzelf sprak dan tot mij, vertelde hij een paar van zijn ervaringen: hoe vele malen redding kwam wanneer hij dacht dat alles al verloren was. En omgekeerd, zijn voorspoed op de duur nadelig bleek. Hij heeft verbazend veel meegemaakt, veel meer dan ik, en liet mij achter voor een lange mijmering. Ik vroeg mij later af of hij misschien een Roomsgezinde was, en deze leer verscholen zat in zijn beweringen. Maar het is dwaasheid hier, temidden van de naakte elementen, nog te willen spreken van verschil in godsdienst. God schijnt inderdaad nabijer hier, dan op het land in het gewoel der mensen. Maar het kan niet waar zijn dat Zijn wijsheid afwijkt van wat vaststaat en door Hem dus al van alle eeuwigheid vooruit-geweten wordt. Of niemand moet bij voorbaat al verdoemd zijn, en ook later nooit verdoemd zijn,
| |
| |
zelfs de slechtste niet, wat dan weer onrechtvaardig zou zijn... Uit die cirkelgang van onbegrijpelijkheden redt de kapitein mij niet. Het zou alleen maar mogelijk zijn, als er geen God was, geen rechtvaardigheid, geen goedheid en geen wijsheid. Dan.... Maar dat is zo verschrikkelijk te bedenken, en één blik naar buiten, naar het machtig deinen van de zee, de hoge wolkenlucht waarin geen vogel zich meer waagt, de wind die onze zeilen voortstuwt en de horizon aan alle zijden vol geheimen, één blik op dat alles is voldoende om de huivering te geven die het teken is van Gods aanwezigheid.
Ik hoop toch, dat de kapitein mij nog veel meer vertelt, opdat ik wijzer ben wanneer ik aankom in het nieuwe land en wellicht allerlei zal zien dat vreemd is, onbegrijpelijk of onverdraaglijk. Bij al het overtolligs dat wij achterlieten moest ook het geloof zijn, - dat waarvoor wij juist de ballingschap aanvaardden, en waardoor dit grote avontuur dan zinneloos wordt... O, mijn krankzinnigheid! O, kapitein!
| |
30 april
Gisteren was ik ziek en oververmoeid van het vele schrijven de dag tevoren. Ik zal het korter moeten maken, want men heeft mij daarover berispt, en zelfs Cécile zei: ‘Wat jammer dat je met al je werkkracht geen raad weet op dit kleine eiland en nu je zo inspant met schrijven. Maar straks zal wel volop gelegenheid voor je zijn, er op uit te gaan, net als op Morhang.’
Het wordt de hatelijkste uitdrukking die ik ken: ‘net als op Morhang.’ Want ik wil niets liever dan dat grondig en voorgoed vergeten; onbevangen zijn en openstaan voor al het nieuwe, de natuur, de mensen en de landbouwonderneming. Het is waar, mijn ongeduld neemt toe. De reis duurt lang en ‘lange weken liggen ons nog voor de boeg, mejuffer Agnès,’ zei de kapitein, die dagelijks een poosje bij mij doorbrengt, soms maar weinig zegt en desondanks bij het weggaan een gevoel laat alsof wij een lange en diepzinnige conversatie voerden. Nog heb ik het niet gewaagd hem te ondervragen of hij vrouw en kinderen heeft. Wanneer hij spreekt, dan is het slechts van reizen, vreemde landen die hij heeft bezocht, belevenissen op de oceaan, de eigenschappen van zijn schip of die van andere. Nooit spreekt hij echter van zijn huis of zijn geboorteplaats, die hij toch ook moet hebben, net als iedereen. Hij is de meest aanwezige persoon hier op dit schip en | |
| |
toch zo onpersoonlijk. Kom, ik moet nu eindigen. Het is beter zo. Gehoorzaam zijn.
| |
1 mei
In het dorp nabij de Hoeve werd voorheen op deze dag gedanst rondom de meipaal. Vrolijke muziek en kleurige kledij van al de boerenkinderen was er. En wij keken toe, zelf kinderen wen nog. Nu zijn wij op weg naar onbekende dingen in een ver, vreemd land met vele wildernissen. En ik vraag mij af, gelijk zo dikwijls, hoe het eigenlijk mogelijk is dat wij zo oeverloos verloren raakten in de wereld, zulk een wijde, lege wereld; hoe onzekerheid en zorg zich zozeer van ons meester maakten, dat wij met wat pakken en wat balen die ons heel bezit bevatten, aan het zwerven raakten, over land en over zee, en straks waarheen? Zo drijven buiten losgeraakte wolkenrafels van een nevelbank de ruimte in, verliezen zich en warden opgelost in de avonddamp. Van hun vorm blijft niets meer over; van hun wezen weinig anders dan een vluchtige herinnering bij wie toevallig keek en zag hoe zij op drift geraakten. Ik verlang er naar een boom te zien, een vastgewortelde.
De kapitein zegt, dat de masten van ons schip ook bomen zijn geweest, maar nu geplant staan in de kiel, die drijft zoals de aarde op haar beurt door het luchtruim drijft. Dit laatste weet hij zeker, houdt hij vol tegen mijn twijfel in. ‘Naar welke kust drijft dan de aarde?’ vroeg ik. ‘Naar de schoot Gods, die ons aller haven is,’ gaf hij ten antwoord. ‘Allen die dat schip bewonen, komen daar dan aan?’ vroeg ik opnieuw. ‘Misschien een enkeling uitgezonderd, die onderweg van pure kwaadaardigheid verdrinkt, dat weet ik niet,’ was weer zijn antwoord; ‘maar de meesten komen stellig aan, de lading en de passagiers.’ Ik schertste: ‘En ook de kapitein?’ - ‘Dat zijn er velen,’ zei hij; ‘God moge hun genadig zijn, en mij die een der kleinsten ben.’ Hij ging niet in op scherts, ditmaal, hoewel hij dikwijls juist de eerste is om daarmee te beginnen. En zo zwegen wij maar beiden, wat haast even aangenaam als kortswijl of een ernstig gesprek was.
| |
2 mei
Raoul herinnerde mij vandaag aan iets, dat ik op onverklaarbare wijze geheel vergeten was. Hij zei, toen ik te kennen gaf, dat het | |
| |
dwaas was nog ooit aan het verleden terug te willen denken, dat hem dit verwonderde, want dat ik de enige van ons vieren was, die bitter geweend had toen het schip langzaam de haven uit voer, en Amsterdam verdween in een gordijn van nevelachtig licht en van klokkenmuziek uit haar hoge torens. Inderdaad ben ik toen een ogenblik overmeesterd door een gevoel van zo ontzettende verlatenheid, dat ik mijn zelfbeheersing verloor, doordat ik, na een korte poos in het geroezemoes van ieder die nu met zijn huisraad en bagage zijn verblijf ging inrichten, mijzelf vergat en dit gebeurde. Ik heb deze zwakheid werkelijk niet voor mijzelf willen verheimelijken, ik zou er voor borg willen staan indien ik wist met wat. En onbegrijpelijk, dàt ik het vergeten kon! Het is een les, hoe moeilijk het is volkomen eerlijk te zijn, zelfs tegenover jezelve alleen. Er is geen spiegel voor ons binnenste.
Ook Raoul, die al een tijd vóór het begin van onze reis de kapitein, die Visman heet, had leren kennen, raakt bijwijlen in lange, opgewekte gesprekken met hem gewikkeld. Ik vang er weinig van op, daar ik hen met mijn nabijheid niet wil storen, maar kon toch al opmerken dat zij het dikwijls hebben over de inrichting van de staat en over de wijze hoe in de wildernis, waar elkeen als een koning heerst over de landerijen die hem zijn toegewezen, een goed bestel te voeren over de vrijen en de slaven die daar de arbeid verrichten. Het schijnt immers niet mogelijk daar anders dan met slaven, de enigen die bestand zijn tegen het hete klimaat en de ongemakken van de landarbeid, iets noemenswaardigs te bereiken en een plantage (zoals zij daar de hoeven en landerijen noemen) tot bloei te brengen. Deze slaven zijn gevangenen, zwarten, die uit Afrika naar de Wilde Kust worden overgebracht en daar verkocht als werkkracht. Mannen zowel als vrouwen, welke laatsten dan toch onschuldigen moeten zijn, evenals de kinderen. Die gedachte scheen mij in het eerst wel hatelijk en afschuwwekkend; maar uit alle gesprekken van onze medereizigers - meest gewone lieden - en van het scheepsvolk blijkt, dat zulks een vastgewortelde gewoonte van het land is, die dus wel zijn goede reden van bestaan moet hebben. Ook wij zullen met slaven aan het werk moeten gaan, zei Raoul, die zich van alles terdege op de hoogte gesteld heeft. Wat hij echter ook doen moge, ik heb mij vast voorgenomen hen goed en vriendelijk te behandelen, en niet anders dan de pachters bij de Hoeve of die van Morhang, indien zij tonen even betrouwbaar te zijn en goede | |
| |
menselijke eigenschappen te bezitten. Er wordt heel verschillend over geoordeeld en alleen de ervaring kan ons leren, hoe het beste met hen om te gaan en wellicht verbetering te brengen in hun lot, dat samen wordt verweven met het onze.
| |
3 mei
Zolang wind en weder gunstig zijn, zoals nu, is het leven aan boord van een slaapwekkende eentonigheid voor wie niet tot het scheepsvolk behoort, dat wel tal van dagelijkse bezigheden heeft. Menigeen tracht hen te helpen uit tijdverdrijf, maar ze zijn jaloers op hun werk en spotten goedmoedig met ons, het landvolk, dat altijd onwennig is op zee en te onvast op zijn voeten staat. Het doet mij denken aan eigen onwennigheid, hier in een wereld waar alles beneden mij wankelt. Zou het niet zijn dat ik ergens anders, ver, in een andere wereld, in die van een verre planeet mijn werkelijke woonplaats heb, en hier op aarde slechts verzeild ben geraakt als een reiziger, voor maar een korte tocht? Soms lijkt mij wat vlak om mij heen is, het verst en het vreemdst. Zodat ik, wat straks aan de anderen vreemd en verwijderd zal voorkomen, ginds in het tropenland, misschien juist welbekend en aanvaardbaar zal vinden? Ik verlang er naar.
| |
4 mei
Helaas, ik zal niet veel kunnen schrijven, ditmaal. Het weer is betrokken, de deining toegenomen. Ik zag aan dek telkens de schepelingen aandachtig kijken naar de lucht, alsof zij boos weer vermoeden. En Josephine, die anders voortdurend met iets bezig is, zit met de handen in de schoot en kijkt gedrukt, om van Cécile maar te zwijgen, die zich ziek voelde vandaag. Alleen Raoul schijnt zich meer en meer thuis te gaan voelen, en volgt de kapitein die hier ‘schipper’ genoemd wordt, bij alles waaraan hij zijn aandacht gaat wijden. Neen, het gaat niet ditmaal...
| |
10 mei
De storm die bijna een week lang geduurd heeft, is eindelijk voorbij. Geen week houdt kapitein Visman vol, maar twee dagen slechts, en hij noemt het ‘een kleine keerkringstorm.’ Maar eerst nu is de zee weer wat kalmer en is het te wagen aan dek te komen,
| |
| |
zonder geslingerd, geslagen, gestoten te worden. Maar beneden, opgesloten in de benauwde saletten, was het ook vreselijk. Alleen de laatste dagen hebben gesprekken - die eeuwige gesprekken! - ons een weinig de tijd gekort. Ik wil er morgen iets van trachten op te schrijven. Mijn hoofd bonst nu nog teveel en mijn gedachten fladderen door-elkaar in de nasleep van de storm.
| |
11 mei
Het gaat al veel beter deze middag. Stralend blauw is weer alles; de zon schijnt zo trots en fier alsof ze zich nooit liet verdrijven. En nu staat mij ook weer helder voor de geest, wat wij bespraken - niet wij dan, want ik heb weinig gezegd, slechts geluisterd - maar in hoofdzaak Raoul en de kapitein, en Josephine bij tijd en wijle. Het ging over onze plannen, of liever, die van de anderen, want plannen heb ik zelf niet; zwevend als ik nu ben naar het onbekende, weet ik immers niet waar of hoe ik zal belanden. Ik vind het dwaas vooringenomen te zijn. Maar Raoul, als man, heeft zijn duidelijke plannen, waarover hij lang heeft nagedacht en, vooral hier aan boord, gebeden opdat zij hem met wijsheid mogen zijn ingegeven. Toch bestrijdt de kapitein ze, met weer beslistheid dan ik van hem verwacht had. Het is onmogelijk, beweert hij, daarginds een staat te stichten die door louter goedheid en menselijkheid geregeerd wordt. De slaven zijn kwalijk onder bedwang te houden zonder geweld. Hun natuur is opstandig en vadsig. En treft men al eens onder hen een exemplaar van betere inborst, hij wordt spoedig door de anderen bedorven of doet met hen mee uit vrees voor hun plagerijen. Dit maakt, dat zij zwaar de hand van hun meester dienen te voelen, anders komen zij tot verweer. Raoul wil dit niet geloven, en Josephine valt hem hierin bij. Hij meent - en ik vind: niet ten onrechte - dat zodra de welvaart des meesters terugstraalt op de dienaren, deze met hem één staat en zelfs één saamhorigheid vormen, waarin rechtvaardigheid ook vrijheid mogelijk maakt. ‘Mijn slaven zullen dienstbaar zijn, maar vrij!’ zo riep hij uit. ‘Want slavernij is voor het dier, en alle mensen die het goede willen, zijn immers kinderen Gods, al zijn ze zwart?’ De kapitein zegt echter, dat het kinderen Chams zijn, uitgestoten van de dagen van de Zondvloed af, en nogmaals, toen de dienstmaagd Hagar met haar zoon verdreven werd naar de woestijn. Dus
voorbeschikt? Ik waagde het nog niet hem dit op de man af te vragen, maar hoop toch | |
| |
nog de gelegenheid daartoe te vinden. Wel zei hij: ‘Ons aller natuur is slecht en zondig, en voor allen is daar de genade van Christus Jezus om hen daarvan te verschonen, maar velen worden die genade niet deelachtig omdat zij blindelings hun natuur volgen. Tot deze verblinden behoren de negerslaven.’ Josephine vroeg toen wel: ‘Moet men hun dan niet de genade leren kennen?’ Maar de kapitein hield vol: ‘Ze zijn afgestompt en tot zulk een kennis niet in staat. Daarom zijn ze getekend.’
Ik moet bekennen, dat ik dit alles niet meer met elkaar weet te rijmen. Ik ken deze lieden nog niet, en vraag mij slechts af: als kapitein Visman gelijk heeft, zijn het dan wel mensen? Want ook voor de dieren telt de genade niet, en hun voorbestemming is duidelijk, - dienstbaar te zijn aan de mensen, zonder enige dank of loon. Het is alles heel raadselachtig en ik voel mij bij zulke gesprekken nog maar een domme jonge maagd. Stellig omdat ik nog niets van de diepe geheimen der mannen ken, waarin Josephine wel is ingewijd. O neen, o neen, hierover wil ik niet verder peinzen. Aan dek met je!
| |
14 mei
De oude gedachten kwamen teveel terug. Het heeft dagen van strijd gekost, ze weer uit te bannen en de rust te vinden die nodig is om mij goed rekenschap te geven van mijzelf en anderen. Ik kan toch niet àl de waanzin opschrijven, die mij door het hoofd vaart, en ik màg het ook niet, want eenmaal opgeschreven, is zo'n gedachte te werkelijk en te naakt. Dan heeft zij de kracht terug te keren, telkens wanneer ik haar zou herlezen. Gelukkig dat ik dit niet zo gemakkelijk kan, door het overbrengen van juist die gewichtige dingen uit het cijferschrift waarin ik ze heb opgeschreven, en waaruit het terug-berekenen nog moeilijker is dan het opschrijven zelf. Is niet ieder mens, zoals wij hem leren kennen, zulk een ‘chiffre’, die als vanzelf ontstond, maar waarvan het moeilijk is hem daarna te ontraadselen? Of ben ik alleen maar zo? Maar ook de kapitein komt mij ondoorgrondelijk voor.
Een paar dagen geleden, toen ik mij van de anderen verwijderd, voor op het schip bevond, kwam hij bij mij staan en vroeg schertsend, of ik al uitkeek naar mijn nieuwe vaderland. ‘Het is zo al aardig warm,’ antwoordde ik hem. ‘Het kan dus niet ver meer zijn, ofschoon ik niet weet of het inderdaad mijn vaderland zou kunnen worden.’ - ‘Wat de warmte betreft,’ hernam hij, ‘deze | |
| |
is daar heel wat heviger dan thans, nu de zeebries ons verkoeling brengt. Het is daar een schroeiende hitte, die de kracht der mensen schier verlamt; alleen de negerslaven en de inheemsen kunnen haar verdragen. Gij zoudt er spoedig moeten huwen,’ zei hij nog, ‘want vrouwen worden er vroeg oud.’
Ik bloosde tegen wil en dank bij deze woorden, ik voelde het en kon het niet verbergen. Hij bemerkte het ook, en toen ik protesteerde: ‘Foei, kapitein, hoe kunt u zoiets zeggen,’ klopte hij mij vaderlijk op de schouder en sprak: ‘Kom-kom, mejuffer Agnès, dit is niets miszegd. Een vrouw moet trouwen, dat is haar bestemming, en daarginds heeft men behoefte aan brave ernstige vrouwen zoals gij. Maar kijk goed uit! De mannen zijn er met veel kwaads behept, de goeden niet te na gesproken.’
Ik vroeg hem, om mijn verlegenheid weg te spotten: ‘Slechter nog dan elders?’ en hij gaf ten antwoord: ‘Helaas ja. De hitte met de wilde omgeving daarin maakt hen zo. Alleen de sterksten blijven er zoals het hoort. Gij zult er niet zo velen tegenkomen.’ ‘Bezadigden en wijzen zoals u?’ ging ik nu verder, aangedreven door mijn spotlust. Maar terwijl hij met gekruiste armen ruggelings aan het boordhek stond, zei hij: ‘Schijn bedriegt, mijn kind. Er is voor mij geen reden prat te gaan op mijn verleden, en indien ik nu een vrouw als bruidegom in de ogen moest zien, ik waag het te zeggen, de moed zou mij ontzinken.’ Hoewel hij dit zo eenvoudig zei, maakte een grote ontroering zich van mij meester en voordat ik het zelf wist, had ik zijn hand gegrepen en ontsnapten mij de woorden: ‘Mij ook, in uw plaats!’
Hoe kon ik zoiets zeggen. Gelukkig keek hij mij niet aan, maar verwijderde hij zich nadenkend. Wat hij nu wel van mij denken zal? Op zijn zachtst moet hij mij wel zeer zonderling vinden, en ik ben hem sindsdien maar ontweken, hij mij wellicht ook. Ik ben te dom, word dommer, want ik weet mijzelf niet meer zo goed te verbergen als vroeger.
| |
19 mei
Het wordt veel warmer de laatste dagen. Warmer en eentoniger. Loomheid maakt zich van iedereen meester en ik zie kapitein Visman bijna niet meer. De lust om nog wat op te schrijven is uit mij weggeglipt, en had ik niet daareven toevallig iemand horen zeggen: ‘Vandaag is het al negentien mei,’ ik zou het niet geweten hebben en zelfs niet meer op de gedachte gekomen zijn, weer | |
| |
eens naar mijn dagboek te grijpen. Het vadsige leven aan boord doodt alle wilskracht, en als er geen stormen waren, zou dit een verderfelijk leven zijn voor wie de meeste van zijn dagen doorbrengt op zee.
Maar bij gevaar is het scheepsvolk bewonderenswaardig, en zeker iemand als kapitein Visman. Hoe kon ik mijn kleine ervaring met de zijne vergelijken; je ziet het aan alles dat hij teveel heeft meegemaakt om ooit in vadsige oppervlakkigheid te vervallen. Ik begin altijd maar weer over hem te schrijven, en dat is dwaas, want hoe meer wij het doel van onze reis naderen, hoe meer mijn gedachten zich feitelijk bezighouden met het nieuwe land, waarvan ik weinig meer afweet dan hetgeen ik toevallig door anderen hoor vertellen of ervan las in een paar reisboeken die Raoul in Amsterdam van iemand leende. Zal het er werkelijk zo paradijselijk zijn als de voorstelling die ik mij ervan gemaakt heb? De kapitein die er al vele malen geweest is, sprak er evenveel kwaads als goeds over, en een van de matrozen noemde het onlangs ‘een apenland’. Maar de schoonheid der vele planten en stromen, de ontzaglijke vruchtbaarheid van die streek, die worden toch door niemand ontkend, en daar komt het tenslotte op aan. Ik behoef dan ook niet bevreesd te zijn dat het mij zal tegenvallen; ik wil niet bevreesd zijn voor het nieuwe, onbekende, zoals Cécile. Ik heb er altijd naar verlangd en het gezocht met mijn verbeelding; nu ik er vlak voor sta, misschien al over enkele dagen, mag ik niet aarzelen.
Ik wil even hoopvol zijn als Josephine en Raoul, die zo zeker van hun zaak zijn, als je ze hoort spreken, al heb ik heel andere gronden dan zij om te hopen. Of is wanhoop soms niet de zekerste grond voor een overtuiging, dat het nooit slechter kan gaan dan de toestand die je al kent? En ik zal er niet trouwen, kapitein Visman, geloof dat niet! Er zou eerst een wonder moeten gebeuren, een heel nieuw wonder in dat land van wonderen.
| |
21 mei
Daarstraks, terwijl ik mij met mijn zusters en Raoul op het achterdek bevond, is hij weer naar ons toe gekomen, eindelijk, en heeft hij ons het heuglijke nieuws medegedeeld, dat hij hoopte in een, twee dagen het vasteland te zien. Ik bedoel de kapitein. Wij stonden in de maneschijn, die een zeldzaam mooi blinken bracht in het schuim van de zee, en het trof mij hoe zacht zijn | |
| |
stem klonk toen hij het ons zei. Alsof het hem speet, dat ook aan deze reis weldra een eind zou komen. Nieuwe mensen verschijnen voor een lange poos in zijn leven aan boord en verdwijnen dan weer, opgenomen in het land van hun verblijf. Terwijl hij verder zwalkt. Het zou niet goed zijn, de vrouw van een zeeman te wezen; ik althans zou het niet kunnen verdragen. Maar moeten ze daarom veroordeeld zijn altijd alleen te blijven, terwijl er toch zeelieden nodig zijn? Het is onrechtvaardig, hoewel het niet anders kan.
Het is dezelfde onrechtvaardigheid der voorbeschikking, die misschien evenzo niet anders kan? Als ik dat nu ook maar kon begrijpen vóór het einde van de reis; maar niets of niemand maakt mij wijzer, en hoe groter de wereld zich voor mij opent, hoe geheimzinniger zij wordt. Ik zal enkel door een wonder mijzelf en alles kunnen begrijpen.
| |
22 mei
Met moeite vind ik een rustig hoekje om nog haastig wat op te kunnen schrijven. Een koorts van opgewondenheid heeft allen op het schip bevangen, nu een kleine, donkere wazigheid in de verse valt te bespeuren, waarvan ieder zegt dat het ‘land’ is. Met een vreugdevolle uitroep. En wonderlijk is het ook, niet alleen hoe over zulk een onkennelijke weg een schip zijn koers vindt, maar nog meer, welk een betekenis dat ordinaire woordje ‘land’ verkrijgt, wanneer men zo lange tijd slechts water en lucht om zich heen gezien heeft. Op Morhang en op de Hoeve spraken wij ook over ‘land’, - er moet dit of dat gebeuren met het land; het land staat er goed voor, of: het zou verstandig zijn nog een stuk land erbij te kopen. Je bedoelde echter niet ‘land’, maar akkers of velden. Nu echter heeft de zee ons geleerd, de betekenis van aarde en grond veel dieper te beseffen; de zachtheid van het land waarop men droogvoets gaat, dat vruchtbaar en herbergzaam is, niet wankelt en niet in de steek laat, niet vernietigt of verzwelgt bij storm, maar zich gelaten uitstrekt onder wind en avondstilte, zonneschijn en regen, sneeuw of hagel, en steeds in de lente weer zijn groeikracht schenkt.
Nu het moeilijk wordt, heb ik behoefte om er nog heel veel van neer te schrijven. Maar het heeft geen zin. In het nieuwe land daar vlakbij is het nooit, nooit winter, zegt men. Eeuwige zomer, zoals nu, en haast geen wisseling van seizoen, behalve zon | |
| |
en regen dan, als aan het einde van de lente en in de zomer. Op de Hoeve hebben wij het dikwijls koud gehad in onze armste tijd, maar later op Morhang nooit meer. Van sinds die tijd heb ik nooit veel om kou gegeven, maar toch zomer liever dan winter gehad. Dat komt dus goed uit. Als het land maar niet moe wordt van rusteloos altijd weer op zijn zomers te groeien en te bloeien. Het is onbegrijpelijk, zo'n vruchtbaarheid. En zal ik daarin eindelijk ook niet gaan groeien en bloeien? Het wonder de vruchtbaarheid daar, dàt moet het zijn...
|
|