| |
| |
| |
4
Volk-Planting Zuriname, 28 mei 1686
Ze zijn teveel, te overweldigend, al deze nieuwe indrukken om ze te kunnen opschrijven, of zelfs maar te weten waarmee te beginnen. En toch ben ik bang dat iets van het frisse, het eerste verloren gaat als ik het niet gauw noteer, omdat het verdrongen wordt door andere, latere indrukken, die niet zo zuiver meer zijn. Want elke dag brengt zoveel nieuws en zoveel verbazingwekkends. En toch zijn de allereerste indrukken het fundament waarop heel ons latere oordeel steunt: een stevig bouwwerk of een kaartenhuis. Daarom zal ik toch trachten althans iets daarvan vast te houden, ter confrontatie later.
Lang voordat wij de kust genaderd waren of haar zelfs nog duidelijk konden ontwaren, meldde de aarde zich al aan. Het diepblauw van de oceaan, dat waarlijk mooi is om te zien, hield bijna plotseling op te bestaan en maakte plaats voor een zee van troebel, vaal water, dat door het scheepsvolk in emmers omhooggehaald, een vettig bezinksel van slib op de bodem daarvan achterliet. Zo riep het spilzieke bouwland ons van verre al zijn welkom toe. De Wilde Kust lag vol van zulk slib en er zijn modderbanken, zei mij iemand, die gevaarlijk kunnen zijn bij het naderen. Er was niet enkel welkom, maar ook afweer van het onbekende.
Toen de oever duidelijk zichtbaar werd, zag ik slechts bomen, in zo dichte menigte, dat daar geen doortocht mogelijk scheen. De donkergroene wand leek bijna zwart. Een zwerm van watervogels, witte, grijze en soms vurig-rode, wemelde rond. Het was al na de middag toen ik zag, hoe, wat een zee-arm had geschenen, zich genoeg versmalde dat ook aan de andere zijde van het schip al enig groen te bespeuren viel, zodat ik wist dat wij de riviermonding waarnaar gezocht werd, hadden gevonden. Doch ook na uren varens bleef de rivier zeer breed, en slechts wanneer wij bij de bochten een van de beide oevers wat dichter naderden, kon mijn nieuwsgierigheid ontdekken, dat de bossen van de kust ook hier nog onophoudelijk verder gingen, hoog en dicht, groen in het onderhout, groen langs de stammen, groen tot in de hoge | |
| |
kruinen die dooreengewarreld zaten en schier één gesloten dak schenen te vormen. Groen en zonbeschenen, waterrijk en uitgestrekt land, was mijn eerste indruk. Leegte en verlatenheid mijn tweede, toen ik mij er rekenschap van gaf dat nergens één menselijk wezen te bekennen viel, ook nu niet, terwijl wij toch al urenlang landinwaarts gevaren hadden. Zelfs de watervogels hadden ons weer verlaten, en er waren nog slechts grote zwarte, die soms op hun stilgespreide vleugels voorbijzweefden, zoals roofvogels plegen te doen. De mensen bij wie wij ons straks toch zouden moeten voegen, hadden zich wel erg ver van de kust verwijderd, en moesten zijn zeker geheel hebben overgegeven aan het land, - om nimmer weer te keren.
Eensklaps, toen wij met moeite om een bocht heen gezeild waren - pas laat in de namiddag schijnt hier wat wind op te steken - kwam ons een langwerpig, bootje tegemoet, naar men zegt uit een uitgeholde boomstam gemaakt en hier ‘corjaal’ genoemd. Daarin zaten een zestal mannen, deels naakt op een lendendoekje na, glimmend zwart als vers-gebroken steenkool, van hoofd tot voeten. Een paar die de aanvoerders schenen, droegen een groezelig kort kleed dat tot boven de knieën reikte en dat eens wit geweest moest zijn. Zij werden spoedig gevolgd door meer van zulke corjalen; deze kwamen om ons schip heen dartelen en vandaar uit riepen de slaven - want dat waren het, zo lichtte men mij in - ons allerlei onverstaanbare dingen toe. Het was een vreemd gezicht, een weinig beangstigend (ofschoon ik mijzelve toch wel op iets dergelijks had voorbereid) maar tegelijk mooi, alsof het beeldhouwwerken waren, wanneer zij stonden, maar dan uit zwart porfier in plaats van uit marmer gemaakt. Er was veel vrolijkheid en gelach onder hen en zij leken mij gelukkig in hun staat, hoewel zeer arm. Begeleid door hun speels gesnap bereikten wij een volgende landpunt, waar een fort staat, en daarachter, tussen veel groen, waren de huizen te bespeuren van het stadje dat voorlopig ons einddoel zou zijn. Het was al bezig avond te worden, hetgeen hier snel gaat, zodra de zon achter de kim gedoken is, - in weinige ogenblikken. En van het stadje bleven slechts de oranjekleurige lichtjes te zien, hier en daar.
Toch verlieten wij nog dezelfde avond het schip met een bootje, om eindelijk na zo lange tijd de vaste wal te betreden, en ons onder levende bomen door te begeven naar een logement, waar het weer heerlijk ruim was na al de voorafgaande benauwenis. Betoverend zoete geuren van allerlei bloemen en planten ver- | |
| |
vulden de nacht, vage, onbekende geluiden ook, die iets muzikaals en liefelijks hadden. Een grote nachtvlinder kwam binnengefladderd en verdween weer vanzelve. Ik voelde mij ten zeerste ingenomen met deze plaats, waarvan ik toch nog niets had kunnen zien. Het is mij zeker niet vaak gebeurd dat ik zó diep en ver van deze aarde weggezonken heb geslapen, als deze eerste dag. De volgende morgen vroeg, voordat het te heet geworden was, gingen wij gedrieën, terwijl Raoul nog naar het schip terug moest, als echte vrouwen een weinig op verkenning uit. Want wij konden onze nieuwsgierigheid naar alles niet langer bedwingen. De dag begint hier ook vroeg, vóór zonsopgang, omdat het dan nog fris is en een gunstige tijd voor arbeid. Tussen het groen krinkelt hier en daar een pluimpje lichtblauwe rook omhoog, van degenen die bezig zijn hun eerste maaltijd te bereiden. Gezang van vogeltjes begroette ons, en er zijn hier tal van huizen, houten huizen, met een vriendelijk, blank voorkomen, naast vele andere, kleine, van ruw geschaafde houten planken haastig in elkaar getimmerd en soms met dorre bladeren in plaats van met leien of pannen bedekt. Wij konden echter niet ver gaan, want nauwelijks was de zon wat hoger geklommen, of zij begon te steken en verblindend licht te verspreiden. De heerlijkheid van de morgen maakte spoedig plaats voor een felle dag, waarin de blanke mannen slechts spaarzaam en bij hoge noodzaak liepen onder hun breedgerande strohoed, die hun zo een weinig schaduw gaf, evenals hun schaarse vrouwen die wij tegenkwamen onder haar parasol, gedragen door een kleurig uitgedost negerinnetje aan haar zijde. Het licht begon al ras te trillen en bezorgde ons alle drie duizelingen; wij maakten kennis met de warmte van het land, die, waar de zeebries ontbreekt, zo snel vermoeit, dat wij ondanks onze trage gang hijgend ons logement bereikten.
Raoul keerde enkele uren later bij ons terug, badend in zijn zweet. Onze goederen waren alle aan wal gebracht, maar zijn ongeduld dat hem aanzette om al dadelijk verschillende besprekingen te gaan voeren, werd getemperd door de hitte, die tegen de middag iedereen van de straat weert en naar binnen jaagt, tenzij het slaven zijn, welke klaarblijkelijk weinig hinder van de zon ondervinden, omdat zij onder haar gloed geboren en al in de moederschoot erdoor verschroeid zijn. Pas laat in de namiddag zou Raoul er weer op uit kunnen gaan, en was het een passende tijd om bezoeken af te leggen, naar men ons in het logies welwillend | |
| |
inlichtte. En het was ook goed dat hij thuisbleef, want juist in de middag kwam er iemand om hem te spreken, gezonden door kapitein Visman. Een stevige, gebruinde man met name Willem Das, die reeds tien jaren het planterswerk in de kolonie beoefende en zich kwam aanbieden om Raoul terzijde te staan bij het inrichten van zijn landerijen. Plantage noemde hij dat, hetgeen ietwat grappig klonk. Verre van echter zelf een grappige indruk te maken, komt hij mij voor een nogal zonderlinge en onbehouwen figuur te zijn, iets tussen een stedeling en een boer in, met in zijn rond, rood-verbrand gezicht kleine blauwe oogjes, die slechts nu en dan als van terzijde naar je opzien, wanneer hij zit te praten. Maar voor Raoul is het al dadelijk een grote uitkomst geworden, bij zijn (en ons aller) onbekendheid met de zeden en gebruiken hier. In enkele dagen heeft Willem Das hem zo goed op weg geholpen, dat wij stellig binnenkort op onze plaats van bestemming terecht kunnen. Hetgeen uitnemend strookt met ons verlangen om zo snel mogelijk te kunnen beginnen met datgene waarvoor wij gekomen zijn. Er is nog veel meer te vertellen over deze eerste dagen hier, maar het moet wachten tot morgen. Want het is al laat en de lamp dreigt mij bij gebrek aan olie in de steek te laten.
| |
29 mei
Laat ik van de rustige avond gebruik maken om mijn notities nauwkeurig te vervolgen. Wie weet of ik straks nog veel gelegenheid daartoe zal vinden, wanneer wij onze Plantage (ik begin al aardig aan dat woord te wennen, dat tientallen malen daags uit een ieders mond gehoord wordt) eenmaal hebben bereikt. Het zal er in het begin wel niet zo comfortabel zijn als hier. Welnu, Raoul bracht al de avond na onze aankomst een bezoek bij de Gouverneur, die hier het gezag over alles voert, om hem de aanbevelingsbrieven te overhandigen, die hij uit Amsterdam had meegekregen. Opgetogen keerde hij terug na zijn langdurig onderhoud. De Gouverneur die een zeer beschaafd edelman blijkt te zijn, is gehuwd met een du Puy de Montbrun, die zich helaas niet hier bevindt, maar in Holland achterbleef. Raoul had zijn vader vaak genoeg over de Connétable du Puy horen spreken, zodat zijn bezoek weldra de wending kon nemen van een aangename kout over gemeenschappelijke vrienden en kennissen. Dat heeft veel vergemakkelijkt en spoedig zag hij zich al de bezitter | |
| |
van voldoende land - hoe scherp is nu de betekenis van dit woord geworden, weer als vroeger - van werktuig en voedsel, en natuurlijk ook van slaven, die veel kostbaarder blijken dan wij konden vermoeden. Hij behoeft voor dit alles echter niet meer te betalen dan waartoe hij in staat is, en kan het overige van jaar tot jaar met de winst van zijn oogsten verrekenen. Valt er iets beters te wensen? Zijn berichten brachten ons alle vier in een feestelijke stemming, die Josephine Raoul deed plagen: ‘Dat je nu een slavenhouder wordt, wie had dat ooit gedacht?’ Maar hij verklaarde met nadruk: ‘Ik zal de geest van Morhang, de geest van vrijheid en van broederschap nimmer ontrouw worden!’ En onwillekeurig fluisterde ik daarop een hartgrondig ‘Amen’ bij mijzelve.
Het is zeker, dat Raoul nu al duidelijk vóór zich ziet hoe hij het werk zal aanleggen en zijn onderhorigen opleiden tot goede werklieden. Over alles wat hij nodig heeft te weten, wordt hij uitvoerig ingelicht door Willem Das, met wie afgesproken is, dat hij in dienst van Raoul zal komen als opzichter. De man weet werkelijk overal bescheid op, ofschoon ik, nu ik hem persoonlijk heb leren kennen, hem niet zo bijster sympathiek vind. Ik weet zelf niet waarom, of het moest om zijn uiterlijk zijn, dat iets ruws heeft en iets slims tegelijk. Maar ik geef toe, dat het uiterlijk een slechte gids is voor de beoordeling van mensen. Want ook kapitein Visman is allerminst een Adonis, kan menigmaal bars bulderbassen tegen zijn ondergeschikten, hoewel bij andere gelegenheden de vriendelijkheid uitstraalt van zijn baardige kop. Niettemin vond ik hem van het eerste ogenblik af een aangenaam mens, en hij heeft ons tijdens de reis niet teleurgesteld. Ik hoop van harte dat wij hem nog te zien krijgen voordat hij weer vertrekt, om hem te kunnen danken voor al zijn goede zorgen en behoorlijk afscheid van hem te nemen. Wat echter Raouls opzichter betreft, ik zal aan hem moeten wennen, want veel leiding bij het werk op de plantage zal bij hem berusten en als hij half zoveel waard is als Raoul van hem verwacht, zal het ook wel gaan. Josephine meende trouwens, dat de mensen hier in een zo vreemde omgeving veel lastiger te schatten zijn dan bij ons, waar men zich toch ook weleens grondig vergist.
Inmiddels zijn de twee mannen al druk bezig met het uitzoeken en aankopen van slaven en slavinnen, het inslaan van al wat er nog verder nodig blijkt, en het aanschaffen van een paar boten om de verbinding met deze havenplaats hier te onderhouden.
| |
| |
Daar de Gouverneur zo welwillend geweest is om Raoul de keus te laten tussen vier terreinen, alle verweg aan de bovenloop van de rivier gelegen, gaat hij over enkele dagen al met Willem Das en zijn roeiers op reis, om ter plaatse een beslissing te kunnen nemen en niet achteraf berouw te moeten hebben over een verkeerde keus. Daar is een hele poos mee gemoeid en ik zou hen best willen vergezellen om deze eerste verkenning van de wildernis mee te maken. Maar Rauol vindt het beter van niet, en zelfs mijn argument dat een vrouw soms meer opmerkt en de dingen van een heel andere practische kant beziet dan mannen plegen te doen, heeft niet mogen baten. Dit heb ik te danken aan Willem Das, die het een nodeloze vermoeienis vond en met de autoriteit die hij zich nu al heeft aangemeten (ofschoon hij zich omzichtig genoeg uitdrukt) beweert, dat blanke vrouwen in dit klimaat zomin mogelijk moeten uitvoeren. ‘Het zou uw schoonheid slechts kunnen schaden,’ voegt hij er op zijn onuitstaanbare, half binnensmondse wijze aan toe, maar ik heb hem geen antwoord hierop waardig gekeurd, omdat dit voor mijn gevoel toch wel zweemt naar een gemeenzaamheid die allerminst passend is, zelfs tegenover bannelingen als wij.
Overigens zijn de mensen hier allen erg gemeenzaam. Zowel de slaven onder hun soortgenoten als de blanken onder elkaar, en zelfs, naar een der dames die wij ontmoetten al heel gauw vertelde, van blanken en slaven onderling, hoewel alleen in het verborgen; hetgeen mij afschuwelijk lijkt. Nauwelijks kent men u, of er wordt al kwaad gesproken over iedereen wiens naam maar in het gesprek genoemd wordt. Men doet het uit een schijn van beleefdheid, ‘om u zo gauw mogelijk van alles op de hoogte te brengen,’ naar het heet; in werkelijkheid echter uit ledigheid en de kennelijke behoefte anderen te kleineren en daardoor zelf beter te schijnen. Misschien zie ik het deze eerste week nog te erg, en zal het later blijken een onschuldiger conversatie te zijn - waarvan ik slechts vrees dat ook wij op een dergelijke wijze het onderwerp vormen - dan die waarvoor ik ze nog houd. Maar het is vooral deze omgang met mensen die mij er naar doet verlangen, zo snel mogelijk daarheen te gaan, waar ik in de vrije natuur geheel en al mijzelf zal kunnen zijn.
| |
| |
| |
31 mei
Vanmorgen is Raoul naar een plantage aan de overkant van de rivier vertrokken, om er met Willem Das slaven aan te kopen. Het is verbazingwekkend hoe snel hij zich inleeft in het nieuwe dat hij aantreft en het zich hier thuis weet te maken, alsof hij heel zijn leven naar niets anders verlangd heeft dan juist dit. De rivier met zijn geheimzinnige groene woudoevers aan de verre overzijde, is een machtige weg waarover zich de platte schuiten voor de landbouwproducten langzaam, de stevige boten met spitse sneb en een kleine tent in het midden sneller, en de ranke corjalen der zwarten zich het zwierigst en vlugst bewegen, vooral met de stroom mee, die zich richt al naar de eb en vloed. Bij zijn tochten tracht men zoveel mogelijk voordeel daarvan te trekken.
Terwijl wij Raoul, die ons bleef toewuiven van onder zijn tentdak, nog stonden na te ogen, voegde zich kapitein Visman bij ons, die toevallig langs kwam, Wij hadden hem sinds wij zijn schip verlieten, slechts een enkele maal vluchtig teruggezien, omdat hij het druk had met de kooplieden en met lossen en inladen voor de terugreis. Maar nu scheen hij meer tijd te hebben, want hij begeleidde ons naar huis en was zeer hoffelijk. Een van zijn eerste vragen was, of hetgeen wij in dit nieuwe land hadden aangetroffen, ons was meegevallen. Velen vragen dit, zelfs al bij de eerste begroeting, alsof zij er zelf aan twijfelen en de behoefte gevoelen van anderen te horen, dat het hier nog zo kwaad niet is. Josephine antwoordde hem, dat daar ons tot dusver alles meeliep, zij geen reden tot klagen had.
‘Telkens als ik terugkom in dit land,’ lichtte Visman toen in, ‘komt het mij voor dat de ontevredenheid is toegenomen en de klagers zich luider doen horen. Het is alsof het bij de omgeving hoort en alsof deze een redeloos verlangen kweekt naar datgene wat juist verlaten werd om hierheen te kunnen komen. Bij de meesten luwt de geestdrift al in enkele maanden, en dat terwijl zij zich soms toch snel verrijken. Nu, ik hoop dat die ondervinding u bespaard blijft.’ Waarop Josephine hem weer antwoordde, dat aangezien wij niet waren gekomen om ons spoedig te verrijken, maar om iets deugdelijks te wrochten en ons leven in te richten naar de staat van vrijheid, broederschap en goedheid die door Gods woord is voorgeschreven, het met Zijn hulp wel zou meevallen, ook al zouden ons zeker geen tegenslagen bespaard blijven.
| |
| |
Maar het was, voor mij althans, opvallend dat de kapitein zei: ‘Een Godsrijk op aarde is onbestaanbaar; de hoofdzaak echter is, een draaglijke staat te vinden, waarin het kwaad het goede niet al te zeer overheerst. De ongebreideldheid van de natuur hier, die tot verrijking van de mens kan dienen, werkt ook de ongebreideldheid der mensen zelve in de hand. Vandaar dat zovelen mislukken. Indien de kracht, en dat is in de eerste plaats de kracht Gods, u niet begeeft, zult gij een van de gunstige uitzonderingen vormen. Ik hoop er eenmaal getuige van te zijn bij mijn terugkomst.’ Zijn woorden stemden mij als zo menigmaal tot nadenken; niet om hun vrome inhoud, die ik op zichzelf overdreven en vaag vond - want waarom zou God de mensen hier anders gezind zijn dan die elders, tenzij dit al vaststond vóórdat zij zich hierheen begaven - maar om een zeker wantrouwen tegenover het land, dat er nu uit sprak, terwijl ik bij zijn conversatie aan boord van ‘de Profeet’ daar niets van heb kunnen merken. Zijn jongste ervaringen hier moeten niet van de prettigste geweest zijn, maar hij gaf er geen nadere uitleg van.
Wel ging hij in op de dank die Josephine hem bracht voor zijn assistentie verleend in de persoon van Willem Das. Deze was naar zijn oordeel een typische vertegenwoordiger van het soort lieden dat vol hooggestemde verwachtingen en voornemens de oceaan oversteekt, een flink begin maakt, om dan door de herhaalde tegenslagen van lieverlede zijn wilskracht te verliezen, omdat het bij voorspoed zijn geluk overschat en niet voldoende voorzorgen neemt om slechtere tijden het hoofd te kunnen bieden. ‘Ik heb hem in de loop der jaren kunnen gadeslaan,’ zei Visman, ‘van bezitloos kolonist zien veranderen in een welgestelde, en van welgestelde weer in een avonturier. Hij is niet kwaad van inborst, maar behoeft steun en vóór alles een geregelde werkkring om er weer bovenop te komen. Het zal mij verheugen als hij die nu, tot wederzijds genoegen, gevonden heeft.’
Zonder het te weten, bevestigde hij hiermee de ondergrond van mijn geringe sympathie voor de opzichter. Het is jammer dat Raoul geen geschiktere persoon gevonden heeft, die wellicht ook niet voorhanden is in deze kleine gemeenschap. Maar wat bekommer ik mij er eigenlijk over; ik zal toch mijn eigen weg hebben te gaan en op mijzelf aangewezen zijn, - als altijd. Ondanks al de mensen om ons heen, die hier gaarne toenadering zoeken, is dit een oord van grote eenzaamheid, waarin de natuur met haar hoge bomen, ontelbare heesters en kruiden, zonderlinge | |
| |
wilde dieren en insecten, oppermachtig heerst en iedere mens een bizondere strijd schijnt te moeten leveren voor zijn plaatsje onder de zon. Het is begrijpelijk, hoe bij dit alles, dat Josephine met haar blind geloof in Raoul schijnt te ontgaan, Cécile een benauwde oogopslag heeft en soms de hele dag geen tien woorden spreekt, zonder met haar zwijgzaamheid bepaald onvriendelijk te zijn. Daar niemand haar enige verantwoordelijkheid oplegt, onttrekt zij zich geheel en al aan de wederwaardigheden die ons gewone stervelingen bezig genoeg kunnen houden, en misschien zelfs wel aan de indrukken van hier. Zij is eenvoudig afwezig; wáár mag de hemel weten. En wat mijzelf betreft, - neen, ik wil mijzelf vergeten. Als er straks voldoende werk is, zal ik daar stellig geheel en al toe in staat zijn. Zo ergens, dan moet hier vergetelheid mogelijk zijn voor alles wat mij eenmaal folterde en wat nog altijd schrijnt, zodra ik raak aan het alledaagse masker, de vermomming die ik mij heb aangelegd.
| |
2 juni
De nieuwheid van deze volksplanting, die wellicht oorzaak is van al de vele euvelen die haar heten aan te kleven, leidt tot menigerlei merkwaardige verrassing. Toen het op de vroege zondagmorgen mijn oudere zuster inviel om eens naar een kerkdienst te gaan, bleek bij navraag, dat men hier in de gehele omtrek nog geen kerkje rijk is! Er was ook geen enkele predikant of voorganger voorhanden, ofschoon men wel de aankomst van zoiemand binnenkort verwachtte.
In stilte was ik blij dat Josephines plan daardoor geen voortgang kon vinden, en amuseerde het mij, vast te stellen dat zij die hier komen onder allerlei fraaie voorwendsels, in werkelijkheid slechts op de laatste plaats de beoefening van de godsdienst stellen. Wat zouden zij protesteren indien men het hun rechtstreeks verweet, en met duizenden redenen zich verontschuldigen. Maar het feit blijft dan toch bestaan, dat hier ieder voor zichzelf zijn wetten stelt en ze naleeft zoals het hem bevalt. De slaven en slavinnen die allen heidenen zijn, bedrijven veelsoortige afgoderijen, welke hun weliswaar in naam worden verboden, maar waaraan zij zich onder bescherming van de nachtelijke duisternis telkens en telkens weer overgeven, zoals te bemerken is uit een veraf-klinkend, maar doordringend trommelgetamp, laat in de avond, waarmee zij urenlang hun zonderlinge dansen in de | |
| |
bosschages en de buitenwijken begeleiden. Men ziet ze nooit daarmee bezig en ze laten zich zelden betrappen, vanwege de afgrijselijke geselingen waarmee men hen in zulk een geval straft. Maar zij laten het niettemin menige nacht aan een ieder bemerken door het spookachtig geroffel dat de stilte uiteen schokt. Zulk een gedoe zal onder onze slaven - die wij er helaas op na moeten houden - zeker niet mogen worden geduld, en ik reken er op, dat Raoul niets onbeproefd zal laten, hen van dergelijke walgingwekkende praktijken af te houden. Tegenover hen blijkt het christelijk geloof toch wel een begerenswaardig goed, hoewel zij, indien het waar mocht zijn wat kapitein Visman, en overigens iedereen hier beweert, dat zij voorbestemd zijn tot de verdoemenis en daaraan hun slavernij te wijten hebben (evenals hun zwarte kleur), kwalijk anders behoeven te handelen dan zoals het hun behaagt. Of zij moeten met geweld daartoe gedwongen worden, indien overreding niet baat. Dat zou dan betekenen, dat ik gewelddadigheid tegenover hen aanvaard... Maar ik kan niet aannemen dat zij niet voor overreding vatbaar zouden zijn. Het kamermeisje dat Raoul onlangs voor ons gekocht heeft, blijkt een heel gewillig en vriendelijk schepsel, wat lacherig zonder dat men precies kan ontdekken waarom, maar zeker niet onmenselijk. Zij luistert naar de naam van Daphne en doet goed haar best, is overgelukkig met een afgedankt kledingstuk, en ziet er zelfs aardig uit van lichaamsbouw en trekken, behoudens dan de kleur. Dat is in het begin altijd zo, werd ons gezegd; zij zetten dan hun beste beentje voor, hetgeen echter nooit van lange duur is. Maar het moet toch ook aan de meesters liggen, hun dienstboden die in de aanvang goed zijn, niet goed te kunnen houden. Men geeft de slaven geen loon, zodat de enige prikkel tot vlijt voor hen bestaat in de genegenheid die zij ondervinden en de toewijding welke mogelijkerwijs op de duur bij hen ontstaat door een vriendelijke en
eerlijke behandeling. Ik hoorde hier namelijk ook al een schaarse keer van enige slaventrouw gewagen. Mijzelf stuit de aanwezigheid van Daphne veel minder tegen de borst dan ik ooit bad kunnen vermoeden. Men kan het eenvoudig wegdenken dat zij gekocht is en evenzeer het eigendom van Raoul als een van de gespen die hij draagt, - een gedachte die nu eenmaal afschuwelijk is. Ik ben ook niet van plan haar anders te behandelen dan ik het een kamermeisje op Morhang gedaan zou hebben, noch een van haar gelijken. Zolang dit althans mogelijk is. Want degenen tegen wie ik in deze zin sprak, lachten mij uit | |
| |
en zeiden, dat men kon horen dat ik hier nog een vreemdelinge was. Maar ik laat mij door niemand uit het veld slaan en zal mijn eigen ondervinding wel opdoen.
| |
3 juni
Raoul heeft zich te elfder ure toch door mij laten bepraten, tegen het gesputter van zijn opzichter in, dat overigens niet lang duurde. Ik mag morgen met hen mee, het binnenland in, om de plek voor onze plantage uit te zoeken! Wat ik me hierop verheug! En hij beschouwt mij toch als zijn naaste medewerkster, een eer die ik hem zal tonen waard te zijn. Ik zal mijn ogen goed de kost geven, want op de eerste indrukken komt alles aan voor onze toekomstige geestesgesteidheid. En nu gauw een reeks van dingen klaarmaken, want alles moet warden meegenomen in de wildernis. Ik heb nog een heleboel te doen, omdat ik er eerlijk gezegd niet meer op gerekend had, dat mijn verzoek toch nog zou worden ingewilligd.
| |
14 juni
Eergisteren laat zijn wij teruggekomen, vermoeid en voldaan. Maar hoewel ik boordevol van indrukken zat, en niets liever wilde dan ze zo snel mogelijk opschrijven om er niets van te vergeten, was ik gisteren nog veel te moe om wat te kunnen uitrichten. Ik heb bijna heel de dag verslapen en zag in mijn dromen nog steeds het hoge en machtige groen van het oerwoud, waar de rivier doorheen stroomt, en dat ons al de dagen van onze tocht omringd heeft. Cécile vertelde mij vanmorgen dat Josephine zich (hoewel zij dacht dat niemand het merkte) danig ongerust over ons gemaakt heeft, omdat wij zo lang zijn weggebleven. Maar het kon niet anders, want het verst afgelegen terrein, juist dat wat wij in gemeenschappelijk overleg tenslotte hebben uitgekozen, vergt veel tijd om te bereiken. Het is intussen op goede gronden dat Raoul zich met niets anders heeft willen tevredenstellen.
Laat ik echter trachten de dingen ordelijk te rangschikken, al dwarrelen zij mij nog alle door het hoofd, net zoals de ontelbare lianen en slingerplanten en heesters die langs de oevers staan waar onze ranke corjaal voorbijgegleden is, en die je vangen als in een galerij van groen en grote bloemen, in een eindeloos lang | |
| |
prieel met ondoordringbaar in-elkaar gegroeide bladerwanden. Hun milde schaduw, die alleen 's middags aan beide oevers ontbreekt, omdat de zon dan steil omlaagschijnt, geeft aan het riemengeplas en zelfs aan de stemmen van de mensen een sonoor en donker muzikaal geluid. De stilte is er melodieus en geurig, - daar tenminste waar de mens zich niet gevestigd heeft om hout te kappen of de landingsplaats van een plantage al van ver bericht, dat zelfs tot zó diep in het oerwoud nog krakeel, laatdunkendheid en hebzucht zich gevestigd hebben. Want iets beters weet ik niet te zeggen over de plantage die wij in het voorbijgaan hebben bezocht, omdat ze toebehoorde aan vrienden van Willem Das. Wij werden er gastvrij genoeg ontvangen door de directeur, een man van Schotse afkomst naar hij zei, maar veeleer gelijkend op een halfbloed, David MacFarley geheten, en door een ietwat oudere, een van zijn opzichters, een Hollander met name Arent Buys. Er waren nog enkele anderen, wier namen ik niet onthouden heb, omdat zij minder opvallende lieden waren. Stellig tonen zij grote voortvarendheid, door in de wildernis die hen omringt, niets onbeproefd te laten om zo snel mogelijk rijkdom te verwerven. Zij betalen daarvoor elke prijs, en het schijnt hun wonderwel te gelukken. Zij waren vol belangstelling voor het plan van Raoul om evenals zij een plantage te stichten, maar al gauw verhitten zich hun gemoederen, toen ze bemerkten dat het óns zeker niet in de eerste plaats om rijkdom te doen was, maar om een nobel en gerechtig leven in vrijheid en broederschap. Zoals ik toen al dadelijk verwachtte, viel Willem Das hen bij. Zander Raoul geheel in de steek te laten, begon ook hij in hun geest te praten en mij zo, onbedoeld, te bewijzen dat mijn eerste indruk over hem niet onjuist was geweest. Wat MacFarley betreft, hij is een van die weinige lieden wier aanwezigheid, zelfs wier herinnering, mij met angstige afschuw vervult. Valse ogen en een gemene, wilde mond
zijn bij hem als gemaskerd door zorgvuldig gekamde, glanzende Karen, zo fraai als men ze zelden ziet, en een volle, keurig geknipte baard. Er is een schrille tegenstelling tussen zijn bijna pronkerig voorkomen en de ruwheid van zijn optreden, het koude cynisme van zijn woorden en - maar ik weet niet goed hoe dit te verklaren - een indruk van grenzeloze lafheid wanneer het er op aan zou komen zijn man te staan of een werkelijk gevaar het hoofd te bieden. Ik zag hem een slaaf een zweepslag toedienen om niets hoegenaamd, tenzij uit lust hem te vernederen als een hond, en hem toe te snauwen als | |
| |
ware hij een redeloos dier. Zijn vrouw, een schriel, met vele sieraden opgetuigd wezentje, zat daarbij onverschillig en lui toe te kijken. Wel zag ik haar nu en dan steelse blikken van verstandhouding, of van lichte spot misschien, wisselen met de opzichter Arent Buys, een lange, tanige, niet meer heel jonge man met grote handen en reeds verlepte trekken.
Zij lieten ons in het vallen van de avond de plantage bezichtigen, met zijn vele werkplaatsen die er wel-onderhouden, en zijn armoedige slavenloodsen die er vervallener dan de stallen uitzagen. Waar wij aankwamen, verdwenen de negers of doken ze weg in de schaduw om zomin mogelijk op te vallen. Een klamme vrees regeerde hier, straalde af van MacFarley over alles en allen, en toen Raoul het waagde te opperen dat men toch redelijkerwijze kon verwachten met zachtheid en rustig optreden tenminste hetzelfde te bereiken, lachten zij hem in zijn gezicht uit, alsof hij nu al huns gelijke was.
Ofschoon dit bezoek een nuttige les geweest is, heeft het Raoul evenzeer als mij gespeten dat wij ons met deze lieden hebben ingelaten. Zelfs al moet ik met tegenzin de bewering van Willem Das beamen, dat men in zulke verre oorden tezeer op elkander is aangewezen, om zijn buren te kunnen verwaarlozen of met hen in onmin te leven. Maar de omgang met dit soort schuim (want anders is het toch eigenlijk niet te noemen), onvermijdelijk wanneer zij te dicht in de nabijheid zijn, zou onverdraaglijk wezen en zeker tot botsingen aanleiding geven. Ik voor mij zou hen dan ook liefst nooit meer terug willen zien, en wens die MacFarley loon naar zijn werken.
Raoul denkt er evenzo over, en deze ervaring vooral heeft hem ertoe doen besluiten, het verst afgelegen terrein te kiezen. Maar ook zonder zulk een reden zou ongetwijfeld onze keus daarop gevallen zijn, want het is een uitgelezen, waterrijke plek, juist daar waar een donkere kreek die in de rivier uitmondt, als de spiegelgladde vloer van een galerij het groene overwulfsel der bomen terugkaatst, een menigte vogels als lakeien daar ronddartelt door het paleis van levend groen, en grote zilverig-blauwe vlinders, schitterend van een onbeschrijfelijk heldere brocaatzijde, zoals mensenogen elders nooit zien, daar op en af zweven gelijk hofdames van de zonnekoningin, die zich op het onbereikbare terras, boven de kruinen der bomen, in al haar praal verscholen houdt. Sprookjesachtig mooi was het er. Wat verder werd de oever hoog en de kreek weer breder. Slechts licht ge- | |
| |
ritsel dieper in het dichte bos verbrak bij tijd en wijle de plechtstatige,
indrukwekkende stilte. Dit was het land dat ons zou kunnen toebehoren. Het was moeilijk ons een doortocht te banen om het nader te verkennen. Hiervoor zorgden de negers met hun grote kapmessen, die zich erg bedreven toonden in het links en rechts weghakken van allerlei groeisels tussen de dikkere bomen, opdat wij ongehinderd konden voortgaan. De grond scheen vruchtbaar genoeg, en hoewel Willem Das er nog menigmaal op terugkwam, dat hij de plaats wel erg afgelegen vond, moest hij toch toegeven dat ze zeker niet slechter was dan welke andere ook. Met wild, dat hier overal in het bos is, en veel vis in de kreek, gelijk wij zelf bemerkten, zal deze plaats een paradijs kunnen zijn, zodra ze door mensenhanden een weinig bewoonbaar gemaakt is, wat snel genoeg kan. En zo werd daar, op die plek zelve, afgesproken dat dit onze keuze zijn zou. Toen wij bij onze boot teruggekeerd waren, die ons met zijn tentdak tot beschutting, voertuig en slaapplaats tegelijk diende, was het gauw genoeg beslist. Het viel mij, eerlijk gezegd, mee van Willem Das, dat hij niet meer moeilijkheden maakte en zich tenslotte bereid verklaarde met ons het avontuur te wagen. Mogelijk dat kapitein Visman toch gelijk heeft en dat zijn inborst minder slecht is dan zijn woorden en optreden soms zouden doen geloven.
| |
15 juni
Onze terugweg, stroomafwaarts, ging heel wat sneller dan de heenweg. Raoul was in een opgewekte stemming, blij dat hij nu wist waar hij aan toe was. En zelfs de negers die thans geen zware taak meer aan het roeien hadden, toonden zich vrolijk. Nu ik al wat langer met hen samen geweest ben, draag ik meer dan ooit de overtuiging dat zij veeleer goedaardig en zelfs kinderlijk (ook weleens stout als kinderen) zijn, dan werkelijk wreed of lui of vol verraderlijke listen, gelijk men steeds weer door de planters en zelfs door vrouwen en jongelieden hoort vertellen. Het valt moeilijk te weten wat zich afspeelt in die zwarte koppen en welke gevoelens zij koesteren binnen hun sterke, donkere borst. Hun gitzwarte ogen zijn even geheimzinnig als hun altijd vragend-uitgestulpte mond. Maar zij weten te lachen! Niet schamper of spottend zoals de blanken, doch vol en open, zoals spelende kinderen doen. En zij zijn (tenzij bij ziekte) vrolijk van nature. Wie zo is, herbergt geen kwaad. Prikkelt men hen,
| |
| |
dan is het natuurlijk wat anders. Elk levend wezen dat gehinderd wordt, maakt zich tenslotte boos en bijt van zich af indien het bijten kan. Dat pleit nog niet tegen hen. Ik geloof dat ik althans, het zeker met onze slaven zal kunnen vinden. Het zijn tenslotte - kapitein Visman, als ik u geloven mag - ook evenzeer verdoemden als ikzelf ben, en als zodanig immers voorbeschikt tot mijn broeders en zusters. Zolang het in mijn vermogen is, zal ik dan ook trachten hen te beschermen. Alle duivelse MacFarley's ten spijt, die een Schotse bastaard is en een zeer minderwaardig personage, volgens de inlichtingen die men mij hier in de stad over hem gaf, en een waardig handlanger heeft in de verdachte Buys.
In mijn verbeelding zie ik mijzelf al bezig daarginds in de wildernis die, sinds ik haar ken, mij wel eerbied, maar geen vrees meer inboezemt en mij aanlokkelijker voorkomt dan de verwildering welke hier in dit potsierlijke stadje heerst, met zijn opgedirkte dames die aan niets hun handen wensen vuil te maken (dit aan hun slavinnen overlatend), maar wel hun tong, zonder enige schaamte. En met hun slome, ingebeelde mannen, meestentijds zonder enige beschaving, verlopen lieden doorgaans, die hier de heer komen uithangen en er zo-mogelijk een of twee zwarte concubines op na houden, naar men niet eens heimelijk volhoudt, en die vaak zelfs prat gaan op hun vele bastaards of zogenaamde buiten-kinderen. Hun vrouwen, die overal elders op de markt zouden staan als koopvrouwen op zijn best, maar hier een lachwekkende comedie als grandesdames opvoeren, converseren openlijk over de vuilste huwelijksen slaapkamer-aangelegenheden, gelijk men elders praat over een verregende zomer. Ze zullen mij niet licht in hun midden terugzien.
Raoul is al druk bezig de laatste stappen te doen. En daar Josephine er op staat al van het eerste begin af bij hem te zijn - waarin zij gelijk heeft - en er niet tegen opziet daarvoor desnoods ontberingen en ongemak te moeten lijden, zullen wij allen tezamen vertrekken, met genoeg slaven om snel de eerste woningen te kunnen bouwen en alvast enige kostgronden voor eigen voeding aan te leggen.
Zal ik nu eindelijk ver genoeg gaan om mijzelve te vergeten? Er is nu al zoveel vervaagd; in de stilte van het oerwoud, in de grote ruimte om mij heen zal al het oude kunnen vergaan zoals de woekerplanten afsterven, die de groei der bomen belemme- | |
| |
ren, en zal ik ongedeerd en zonder verder doel dan dáár te zijn,
kunnen bestaan als ware ik zelf een boom temidden van de vele bomen.
| |
17 juni
Binnen enkele dagen breken wij op. De goederen zijn reeds voor het grootste deel ingepakt, de boten gereed. Maar er blijft nog heel veel te doen. Mijn hart bonst ervan. Of van verwachting en vreugde? Ik zal vooreerst wel niet veel meer kunnen opschrijven, want er zal nauwelijks plaats zijn om te zitten, tenzij op de grond of op een omgevallen boomstam. Daarom wil ik toch nog, tussen de drukte door, dit laatste voor mijzelf vaststellen:
Dat ik weinig meer aan het verleden terugdenk, hetwelk mij nu al ver en vreemd geworden is, terwijl het leed om wat ik heb verlaten (was het wel leed?) nu langzaamaan geluwd is.
Dat ik vol goede moed op het punt sta deel te nemen aan een avontuur, waarvoor menig ander, en ik vroeger stellig ook, zou terugschrikken. Dat dus de hopeloosheid velerlei vrezen in mij gedood heeft.
Dat de strijd om het naakte bestaan maakt, dat wij de kwellingen van ons innerlijk vergeten, en God met Zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten slechts een bekommernis is voor hen, aan wie Hij de tijd en de twijfelachtige weelde daartoe laat. Daarom is de arme doorgaans eenvoudiger in zijn geloof dan de rijke, en is dit wellicht de diepere betekenis van het Bijbelwoord, dat eerder een kameel door het oog van de naald gaat, dan een rijke tot de heerlijkheid Gods.
Nu ik deze slotsom overlees, moet ik bekennen dat het maar een pover beetje is, waarmee ik ben toegerust. Hebben de anderen meer? Zijn zij als uitverkorenen bruikbaarder voor het leven? De toekomst zal het leren. Het is nu alles eenmaal zo; ik kan niet anders zijn.
|
|