| |
| |
| |
2
Dorp in Vlaanderen, 8 september 1685
Ruim een week zijn wij nu al onderweg, en nog hebben wij onze voorlopige bestemming niet bereikt. Het zal nog een aantal dagen duren voor wij er zijn, doch Frankrijk ligt al ver genoeg achter ons, om te veroorloven dat wij hier veilig een dag of wat uitrusten van onze vermoeienissen. Terwijl Raoul met mijn beide zusters een wandeling is gaan maken door het liefelijk witgekalkte dorp in welks midden wij onze intrek hebben genomen, benut ik gauw even de kans van dit eerste alleen-zijn sinds dagen, om enkele reisherinneringen op te schrijven. Hoe nodig blijkt dat, en hoe nuttig is het geweest dat ik het in het verleden ben begonnen te doen! Want hoe snel vervaagt en verandert alles door afstand, meer nog dan door de tijd. Al wat ik mij van Morhang nog zo precies, tot in ieder onderdeeltje kon voorstellen, is nu al, na nauwelijks een week, schaduwachtig en ondefinieerbaar geworden, wanneer ik het mij tracht voor te stellen. Ik weet alleen, dat het er is in al zijn exactheid, ik voel het, maar ik zie het niet meer; het is als opgelost in de ruimte. Ook met de mensen die ik niet meer om mij heen heb, is dat het geval, zelfs met Armand. Is het dan een wonder, dat wij van onze kinderjaren weinig méér afweten dan van een oud en half-vergeten sprookje? Het is er geweest, dat is alles wat wij er werkelijk van onthouden. Zou het bij anderen ook zo zijn als bij mij: dat alles wat ik achter mij laat, ook aanstonds verwelkt, zijn levendige kleuren verliest en verbleekt in mijn herinnering, die als het ware alleen de nerven der dingen en het skelet der personen vermag te bewaren, maar nooit iets van hun frisse, bloeiende werkelijkheid? Het zou een vorm van trouweloosheid kunnen schijnen, een te-zeer reikhalzen naar de toekomst, een al te tuk zijn op het nieuwe. Terwijl ik toch, in de grond van mijn hart, elke verandering vrees. Mijn dromen zijn immers geen toekomstdromen, maar een tegenwoordigheid, een overwinning op de tijd, boven de tijd uit. Er zijn ook geen plotselinge veranderingen. Deze reis bracht ze evenmin. Alles ging za geleidelijk: de golving van het land, die bewogener werd,
| |
| |
totdat wij ons temidden van het heuvellandschap bevonden. De dorpen en stadjes die met enkele huizen eerst, en daarna met hun gehele volte ons opnamen, en die wij weer verlieten, eerst nog begeleid door straten met enkele huizen en hoeven aan weerskanten, minder en minder in aantal allengs, totdat wij ons weer in de volkomen openheid buiten bevonden. De heuvels die hoe langer hoe dieper wegzonken en verebden, totdat ongemerkt haast het vlakke land er was, met zijn verre einders, zijn kleine groepjes bomen en zijn fijne torenspits, die slechts een doel bleef zolang ze nog niet bereikt was. En telkens werd in tegenwoordigheid van het nieuwe, dat wat er geweest was opgerold, zoals een gobelin dat onherkenbaar op zolder ligt opgeborgen. Je weet dat het er is, maar je weet niet meer wat het voorstelt, voordat het weer ligt uitgerold, en in zijn gehele oppervlak tegenwoordig is.
Hoe vermoeiend het voorttrekken in onze hotsende reiswagen ook mag zijn, het geeft mij gelegenheid tot heel wat bespiegelingen. De meeste tijd brengen wij zwijgend door, want het geratel en geschok maakt elk gesprek moeilijk. Raoul en Josephine zijn de enigen die weleens elkander iets toefluisteren, onverstaanbaar voor Cécile en mij, aan hun overzijde. Maar zijn zorgzaamheid voor ons allen is ontroerend, en hij is werkelijk een toonbeeld van moed en zelfbeheersing. Er komt geen klacht over zijn lippen, slechts bemoediging en hoopvolle uitspraken waaraan hij zelf nauwelijks zal kunnen geloven.
Desondanks houdt een stille treurigheid ons alle vier voortdurend gevangen, ook al doe ik zelf nog zo mijn best er niets van te laten merken. Hopeloos en ongedurig was ik op Morhang; dat heeft echter onderweg van lieverlede plaats gemaakt voor een droefgeestigheid, die als het ware mijn binnenste naar alle kanten openlegt. Bij het vertrek is het al dadelijk begonnen. Toen ik instapte op het slotplein, was alles om mij heen reeds onduidelijk, door het floers van tranen in mijn ogen, die ik slechts moeilijk kon weerhouden te vloeien. Ik heb niet omgekeken, niet één keer, uit vrees dat mijn kracht zou breken.
En nu zijn wij al tot hier aangeland. Terwijl reizen en leven samenvallen, zie je door het eerste beter dan anders hoe weinig van het tweede overblijft. Wegen openen zich, die je - nauwelijks heeft men zich daarop begeven - weer achter je laat, om er wellicht nimmermeer op terug te keren. Maar telkens neem je iets mee van hun schaduw, en de reislast wordt steeds zwaarder.
| |
| |
Het is niet waar, dat je in het leven iets achterlaat; je vernietigt het, of liever, het wordt in je vernietigd. Juist daarom moet afscheid-nemen, weggaan, erger zijn voor vrouwen dan voor mannen. In de vrouw, geschapen om het leven voort te brengen, het te koesteren en op te kweken, gaat het immers dan te gronde, schaduwachtig, maar diep in het merg verwordend. Niet aan de oppervlakte, zoals blijkbaar bij de man, die andere diepten heeft, alleen toegankelijk voor het geweld, omdat hij veel massiever is. Kijk naar Raoul...
Hoe durf ik overigens iets vast te stellen over mannen. Ik ken ze niet. Nog niet. De enkelen die ik heb ontmoet, vertroebelden mijn denken meer dan dat ze mij iets openbaarden van hun hard geheim. Ik werd alleen heel week in hun nabijheid, - en zelfs nu, bij de gedachte eraan.
Hier in dit plaatsje waar ik niemand ken, alleen de herbergier mij, dan nog bijna onverstaanbaar, aansprak, hier zelfs wordt het ingesluimerde verlangen plotseling weer wakker, dadelijk gewekt zodra de stap van mijn gedachten het nabijkomt. Weg, veel verder weg zal ik nog moeten vluchten, eer ook dat een schaduw is geworden en vernietigd in mijn binnenste. Of kan ik iemand uit het bleek verleden, een die naamloos is geworden door het weggaan, ooit opnieuw tot leven wekken, ooit weer tot mij brengen door verlangend denken? Zóveel als ik al verlangd heb en gedacht... met enkel dit tot resultaat: dat ik hier in een vreemde herbergkamer zit, geheel alleen, en slechts het kloppen van mijn hart hoor, en een paar geluiden buiten, die mij onbekend zijn, anders niets, volstrekt niets om mij heen...
In wezenloos gestaar heb ik zelfs dit besef verloren - hoe lang weet ik niet - een uur of een minuut? De tijd waait als het stof onder de reiskar op, achter ons weg, verwaast naar nevelige verten. Niemand weet waar al dat stof blijft, dat de wegen overdekt en opwaait in het voorbijgaan; zo weet ook geen sterveling waar de tijd blijft, die verwaait achter ons aan, bij iedere stap op onze weg. Maar weggesoesd, zal ik opeens weer wakker schrikken en ontdekken dat ik oud geworden ben, - een oude vrouw aan wie het leven is voorbijgewaasd, één dag die samenviel met vele jaren. En dat ogenblik zal mijn vertwijfeling volkomen zijn.
Ik vraag mij af, waarom ik eigenlijk dit alles opschrijf. Om iets van hetgeen voorbijvaart vast te grijpen? Dat wat in mij sterft nog even levendig te houden? Het zal nutteloos zijn, als zoveel.
| |
| |
Een tijdpassering dus, waarvan...
Daar zijn de anderen terug! Ik moet eindigen.
| |
Amsterdam, 29 september
Drukke dagen zijn het geweest, aleer wij ons hier goed konden installeren in dit propere straatje dat zich spiegelt in een gracht, alsof het zelf nog niet onwerkelijk genoeg is; in dit smalle huisje dat zich houdt verscholen voor het laatste sprankje zon, hoewel die in dit land maar zelden schijnt te stralen. Het is iets van een poppenspel waarin wij zijn terechtgekomen, een milde maar droefgeestige marionettenvertoning in halflicht en vol spiegelbeelden. Opgeborgen en beveiligd zijn wij achteraf, maar ook ingekapseld, als een rups in zijn cocon.
Toch is Amsterdam een drukke stad, de drukste die ik ooit bezocht. Hoewel Raoul zegt, dat Parijs veel drukker is. Maar hier is er geen koning en geen hof. Het is een stad van kooplieden, van vele schuiten in de grachten en een brede haven vol met masten, raas en touwwerk. En er is veel vrijheid; vrijheid van belijdenis vóór alles; vrijheid van verkeer met ieder die ge wilt, van al de burgers die hier deftig in het zwart gaan en de Here vrezen om zijn macht over hun beurs, en Hem beminnen om zijn gunst die deze en hun pakhuis welgevuld laat.
Ik wil niets onvriendelijks van hen zeggen; hun gastvrijheid heeft ons hier de kans gegeven te bestaan en mee te delen in hun vrijheid. Van hun imposante vrouwen en hun welgedane dochters hebben wij genoeg, zij het kortstondige vriendelijkheid ondervonden, alsof zij ons weliswaar goed wilden doen, maar bevreesd waren zich op de een of andere wijze met ons, vluchtelingen, te compromitteren. Het is niet gemakkelijk deze Hollanders te begrijpen, gesloten en ietwat boers als ze zijn. Maar tenslotte heb ik er ook nog geen tijd voor gehad het te trachten. Josephine en zelfs Cécile hebben zich flink geweerd terwijl wij, nog in een logement ondergebracht, de inrichting van dit huisje voorbereidden. Maar de meeste aankopen heb ik moeten doen, evenals het geven van aanwijzingen aan het werkvolk, daar Raoul veel onderweg was om te spreken met de patriciërs - bijna allen burgers - die hier de machthebbers zijn en, naar hij vertelde, zich minstens even trots tonen als waren zij graven en baronnen geweest en hadden hun voorvaderen de kruistochten aangevoerd. Het was wel komisch in de beginne, om mij ver- | |
| |
staanbaar te maken; de voornaamste woorden vangt men echter spoedig op en onthoudt ze. Het moeilijkste is, ze na te zeggen met hun zonderlinge klanken, diep weggeslikt tot ergens achter in de keel. Maar het gaat nu al heel aardig, tot groot vermaak van mijn zusters en Raoul.
Tenslotte is alles meegevallen, en ieder doet zijn best er de vrolijkheid in te houden, daar het niet alleen volslagen nutteloos is te kniezen, maar bovendien de opgewekte liever en lichter geholpen wordt dan de druiloor. Het is vreemd genoeg, maar waar; gelijk goed te zien valt bij andere vluchtelingen die men in deze stad ontmoet, en die het soms zwaar te verantwoorden hebben. Raoul echter bereikt met zijn rustige vriendelijkheid veel. Het is alsof de tegenspoed hem sterker, de nood hem vastberadener gemaakt heeft. Zijn aandacht is niet meer zo uitsluitend op Josephine gericht als eerst. Ik heb gemerkt dat vooral de vrees dat háár iets zou overkomen, hem ertoe gedreven heeft bijtijds ons opgejaagde vaderland te verlaten. Maar nu die vrees geweken is, ademt hij op, en laat hij menigmaal ons vrouwen aan ons lot over, om met de rijke kooplieden en notabelen zijn zaken af te doen. Soms is hij zelfs des avonds laat afwezig. Zijn besprekingen schijnen niet altijd even prettig te verlopen, maar hij vertelt er weinig van en wordt er ook niet door terneergedrukt. Het is alsof hij met fantastische plannen rondloopt, te roekeloos om er uiting aan te geven, en toch zo aangenaam om aan te denken, dat hij ze niet meer van zich af kan zetten.
Niettemin zou ik niets liever willen, dan na al het trekken en de onrust van de laatste tijd, hier heel lang blijven in dit stille buurtje. Om te kunnen denken en weer tot mijzelf te komen; dat is: niet meer tot mijn oude zelf dat achterbleef en wellicht stierf, maar tot het nieuwe dat ontstaan moet uit de noodzaak der veranderde omstandigheden. Velen zie ik hier nu om mij heen - oudere mannen, jongere - maar ze raken, noch ontroeren mij. Vreemdelinge ben ik voor hen, en het is een zegen mij hier vreemd te weten. Alles zal aan mij voorbijgaan, en in dit eerst recht alleen-zijn (want ook de andere huisgenoten sluiten zich Kier veel meer af) zal ik de lijdzaamheid, het evenwicht en de berusting kunnen vinden, die mijn losgerukte hart behoeft.
Dit land is als een voorportaal waarin de ziel wacht op haar zaligheid of haar verdoeming. Of dit wachten zelf haar straf of uitstel van de eigenlijke straf is, weet zij niet. Dit is het wankele van de ballingschap, het lelijke ervan; daarom is feitelijk dit Hol- | |
| |
land ook een lelijk land; een land van overgang. O zeker, op de reis hierheen ben ik niet blind geweest voor de tevreden dromerigheid van al die vlakke, grijze weiden; van het blinkend-stille water overal; de grootse stuwing der rivieren die wij over trokken en het popperig-speelse van de vele dorpen en gehuchten die wij tegenkwamen. Maar het platte hier deelt zich aan alles mee; het is te onbewogen, evenals de mens die in dit landschap woont. Om iets te ervaren van de grote hartstocht, van de kracht die levens heen en weer sleurt en de harten kan doen bersten van begeerte naar wat onbereikbaar blijft, moet men zijn blikken hoger richten dan de verre einders hier. Daarvoor moet men het lage land verlaten met zijn aandacht en de lucht bezien, die steeds gejaagd is, vol met hoge buitelende wolkenstapels die gigantische gevechten leveren met het zonlicht, wild elkander achtervolgen, tuimelen en tot mist vergaan. Daar, buiten het bereik van mensen, is het enige dat groots is en dramatisch in dit zelfgenoegzame, benepen Holland. Dit mijzelve te bekennen - en mijzelf alléén - is geen ondankbaarheid. Het is nodig dat er in de wereld zulke landen zijn en zulke mensen. Overal heerst werveling, tenzij temidden van de danskring, in het middelpunt. En hier, waar rijkdom, welvaart, vrijheid zijn, bevindt men zich in zulk een middelpunt. Ik ben er eerlijk dankbaar voor, te mogen wachten... waarop weet ik zelf niet... en geduld te leren. Zonder ongerustheid leren morsen met de tijd, mijn dagen uit te strooien zoals men de nutteloze mussen en de meeuwen voedert - zo-maar...
Tevergeefs heb ik Raoul vanochtend voorgesteld voor mij te zoeken naar wat arbeid waarmee ik de kost verdienen kan en hem een weinig van zijn zorg verlichten. Op een zonderlinge wijze keek hij mij scherp-onderzoekend aan, alsof hij, opgeschrikt uit zijn verstrooidheid, mij herkende op een plaats waar hij mij niet verwachtte. ‘Het is niet nodig, zusje,’ zei hij, ‘geve God dat het in alle eeuwigheid niet nodig mag zijn.’ Het ‘amen’ dat ik hierop had behoren te zeggen, bleef mij echter steken in mijn keel, want mijn vertrouwen gaat niet verder dan het uur waarin ik leef. En zelfs dat is nog teveel. Maar dit zal Raoul nooit kunnen begrijpen, en wat zou het hem een verdriet doen indien hij het begreep. Toch ware een kleine zekerheid voor hem en ons allen beter dan een grote hoop op zoveel dat onzeker is.
Ik heb getracht te ontdekken wat de oorzaak kan zijn, dat ik | |
| |
mij bij dit alles tamelijk rustig voel, rustiger althans dan voorheen. Ik geloof een verklaring gevonden te hebben. Mijn verlorenheid, de overtuiging die ik draag, niet opgewassen te zijn tegen de stormen van mijn binnenste, niet in staat te zijn te beantwoorden aan de idealen die mij zijn opgelegd, verdoemd en veroordeeld te wezen, dat alles past kwalijk bij een leven van dagelijkse verzekerdheid en van geborgen-zijn, zoals ik dat in een schijn-geluk, met het uiterlijk van tevredenheid leidde op Morhang. Het schiep een voortdurend conflict tussen mijn inwendig en uitwendig bestaan. Nu is de onzekerheid verstoffelijkt, mijn twijfels zijn tastbaar geworden in het heen-en-weer-geslingerd- worden door de wereld. En zij gelden in die vorm ook voor anderen, voor degenen die mij het naast staan. Ik ben in mijn natuurlijk element terechtgekomen, hoe wreed dit ook mag klinken, en nu heb ik er geen behoefte meer aan om conflicten teweeg te brengen ten einde mijn innerlijk uit te leven. Deze verklaring is misschien gezocht, maar ik weet geen betere, en eigenlijk ligt ze toch ook weer voor de hand. Er moeten disharmonieën zijn, die onderling toch weer harmoniëren, zoals het gekras van een bizondere kraai niet meer opvalt in een koor van kraaien.
Zo praat opdringerig-luid mijn weten met een schijn van redelijkheid. Maar haast onhoorbaar fluistert tussen al die woorden in mijn beter-weten: dat de schaduw van mijn leven niet geweken is, maar meegebracht, en meegenomen wordt waarheen ik ooit zal gaan. Dat er een wonder moet geschieden dat de wanhoop wegneemt en mij werkelijk bevrijdt van mijn verdoeming. Tijdelijk misschien, in de vergetelheid van jarenlang geluk, een vorm van waanzin, of misschien in dieper inzicht. Hoe zich mijn verstand ook weert, het weggestopt geloof dat er een wonderdoener komen zal, neen, een verlosser uit dit starre voorgeborchte van de hel, blijft mij hardnekkig prikkelen. Er stroomt haastige onrust ander dit bedrieglijk-rustige oppervlak.
| |
17 oktober
Weinig kom ik er toe iets op te tekenen. Het is niet eenvoudig in dit kleine huis de afzondering te vinden, die ik behoef om moeizaam een voor een de dingen op te schrijven die mij bezighouden, of zelfs mijn gedachten te verzamelen en na te gaan wat wel of niet belangrijk is. Ofschoon zich weinig afwisseling voordoet in | |
| |
dit nieuw bestaan, gaan toch de dagen snel en zonder de bevrediging van enig resultaat voorbij.
Verloren tijd... Het is al kil, de winter kondigt zich met vlagen aan, een stad als deze kent geen gouden, luisterrijke herfst. Mocht die al ergens buiten op het land bestaan, ze dringt niet door tot hier. De bomen aan de grachten waaien kaal, de mensen hullen zich in dikkere kleren, dat is al.
De winter is er plotseling, kil, somber, zonder felheid, maar wel gemelijk. Een uiterlijk wordt alles nog veel doodser, binnenshuis vooral, waar weinig licht is.
Toch ben ik niet, zomin als Josephine of Cécile, geneigd tot klagen. Zij schijnen zich te schikken, net als ik; en stiller nog dan vroeger gaan wij drieën onze gang. De ongedurige is Raoul, die gretig, zoals iemand die zichzelf wil kwellen, speurt naar nieuws uit Frankrijk, een bericht over Morhang. Hij spreekt er even weinig over als wij vrouwen, maar aan alles is te merken, hoe zijn hart nog daaraan hangt, hoe moeilijk hij, die schijnbaar lichter kon besluiten te vertrekken dan wij vrouwen, het verleden kan vergeten en het heden met zijn wisselvalligheid aanvaarden. Onrust drijft hem uit het woonvertrek, het huis uit en de straten op. Hij zwerft, hij legt bezoeken af, waarvan hij een verward verslag uitbrengt, zodat ze mij vrij zinneloos lijken. Hij probeert, als tegen beter weten in, de koopmansaard der Hollanders, hun ondernemingslust en zelfgenoegzaamheid te bewonderen door die overleg en durf en vrijheidszin te noemen. En hij tracht zich voor te praten, dat hij hier zijn weg wel vindt en aan niets anders denkt dan ook een burger in dit land van burgerdom te zijn. Maar hoe gemakkelijk is hij te doorzien, de arme!
Vreemd is, dat wanneer ik aan Morhang terugdenk, het noch mensen zijn, noch dingen die mij bezighouden. Mijn verbeelding ziet vooral de paarden, mijn vertrouwde, sprakeloze vrienden die mij op zo menige tocht hun snelheid gaven en hun kracht. Ik mis ze hier, waar weinigen een rijpaard houden en men - gemakzuchtig als de burger is - een goed paard voor de koets spant. Als er ooit voor ons een tijd van weelde aanbreekt, zal een paard datgeen zijn wat ik voor mijzelf vraag als eerste luxe of als bruidsgeschenk. (Ga ik ook nu al burgerlijk, net als de burgers, denken aan een bruidsgeschenk? Ik schaam mij, maar het staat er en ik haal niets door...)
De paarden van Morhang herinneren mij aan de herfst die daar | |
| |
moet zijn; de merel in de rode beuk; de gouden ochtend. Weg, weg, droevige visioenen, weg! Wij brabbelen een nieuwe taal met dwaze schraapgeluiden; soms kust ons een slechtgeknipte koopman nog de vingertoppen, maar de meeste zijn zeer lomp, en toch, wij blijven vriendelijk en glimlachen minzaam, gelijk het vreemdelingen past. Kon ik maar zijn zoals Cécile, die niets van deze dingen schijnt te merken, voortleeft in haar dromerijen, hier zo goed als ginds; die zich niet ergert noch verbaast om wat dan ook, een kind door niets of niemand uit haar meisjeswereld weggelokt. Of kon ik zelfs zijn als Josephine, die zich uitleeft in, het huis, hier schikt en reddert tot het net zo glimt als al de andere binnenhuizen die men zoal te zien krijgt. Zo is haar manier zich aan te passen en Raoul geen enkele nieuwe grand tot ontevredenheid te geven, als hij moe en menigmaal balorig thuiskomt van zijn wandeltochten. Zelden staat hij toe, dat zij of ik hem, vergezelt. Alleen des zondags, als wij samen naar de kleine Waalse kerk gaan, die staat in een besloten hofje midden in de stad, keert weer iets van zijn oude trots terug in zijn manier van gaan en kijken, valt de druk die hem onrustig maakt, een dag lang van hem af, - alsof hij weer een korte voorraad aan vertrouwen uit de Psalmen en de teksten put.
De vreugde die ik hierom graag zou willen voelen, wordt mij echter op die dag juist door mijn eigen stemmingen vergald. Ik lees bijbelwoorden zoals deze van Jeremia: ‘Ik zal uw vermogen en uw schatten tot een roof geven, zonder prijs; en dat om al uw zonden, en in al uw landpalen. Ik zal u overvoeren met uw vijanden, in een land dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in mijn toorn, het zal over u branden.’ Hoe kan ik met zulk een vloek nog in mijn oren en daarna in mijn gedachten, een vloek die zo volkomen op onze toestand slaat, bemoedigd en vertrouwensvol de kerkdienst verlaten? Het is een dwaze farce, eerst jezelve te doordringen van de wraakzucht Gods, en daarna zijn erbarming af te smeken en te hopen op zijn goedheid, die van eeuwigheid af slechts voor enkelen bestemd is. Soms voel ik de neiging om temidden van de kerkdienst schreeuwend op te staan en uit te krijsen: ‘Wie van u rechtvaardig is, hij blijve zitten; maar wie zoals ik, weet van zijn verdoeming, laat hij opstaan om in dronkenschap en wellust snel nog te genieten van de korte spanne tijds die ons hier rest!’ Natuurlijk ben ik veel te laf en te bedeesd, veel te schijnheilig ook, om dit te doen. Maar met het onderdrukken van mijn neiging voel ik, hoe zich walging | |
| |
van mij meester maakt, een afkeer van de dwaasheid en de schijnvertoning die zo'n kerkdienst met zijn holle woorden, zijn gedwee gezang, zijn vrome ingebeeldheid is. Alleen wie net als ik verdorven is in merg en been zal dit met mij kunnen meevoelen.
Het spijt mij voor Raoul en voor alle anderen, maar deze zondagse kerkgang is een tortuur geworden, en ik wilde dat ik wist hoe mij eraan te onttrekken. Sterker dan tevoren houdt Josephine echter vast aan onze huiselijke gewoonten.
| |
19 oktober
Wat kan het hier stormachtig zijn, zo midden in de herfst. De wind jaagt alle bomen kaal, de daken kreunen en aan het dichtst gesloten huis komt nog de storm met klagen en met huilen rukken. Vreemde knoken kloppen overal. Het is een vreselijke nacht geweest, waarin een angstdroom die ik mij niet meer kan herinneren, mij zozeer kwelde, dat ik sinds het ontwaken weer onrustig ben als vroeger, hoewel de storm wat is geluwd. Het is alsof ergens een verschrikkelijke ramp gebeurd is, te groot om nog te overzien, maar waarvan het wild besef al nader komt. Het is nog vormloos, alleen maar groot en overweldigend, maar nu al heeft het mij omvangen en ben ik bezig reddeloos daarin te vergaan. Zander dat ik het misschien ooit ten volle zal kennen.
Het is een redeloze angst, maar die ik niet meer van mij af kan zetten. Zelfs nu, terwijl ik schrijf, beeft mijn hand. En dit kamertje is somber, somber; evenals het nu weer verstilde huis somber is, en deze stad, en heel dit lage, natte land. Zou ik nog kunnen vluchten? Waarheen? Er is niets waaraan ik houvast heb. Ik eindig; stappen komen de oude kraaktrap op.
| |
26 oktober
Weinig tijd en stilte vind ik hier om nog te schrijven. De dagen zijn kort en vergen talloze kleine beredderingen. Tijdens de lange avonden zetten wij steeds bij elkaar, en dan is er geen afzondering mogelijk. Wij moeten ook zuinig zijn met het licht.
Dan is het dat mijn onrust en angst weer aangroeien, des te sterker wanneer ik de hulpeloze gezichten der anderen om mij heen zie, vooral van Raoul, die soms zo verloren kan staren in het | |
| |
niets, net als Cécile, - maar bij haar is het een gewoonte, onder alle omstandigheden. Soms ook prevelen zijn lippen alsof hij bidt. En ik zou ze hem kunnen benijden, deze opperste dwaasheid, wanneer ze hem werkelijk troost schonk. Maar er ligt iets zo droevigs op zijn gezicht, zelfs wanneer hij een enkele maal glimlacht, dat ik moet denken: ‘Schreeuw liever, rebelleer en vloek! Het zal je veel eerder verlichting geven dan dit gelaten geprevel.’ Ofschoon mijn eigen opstandigheid ook geen verlichting schenkt, - integendeel!
| |
2 november
De ramp is daar! Nu ken ik de oorzaak van mijn angst, die een duidelijk voorgevoel geweest is van het lot dat over ons beslist werd. Er zijn berichten uit Frankrijk gekomen, nog niet van oom Legrelle, noch van Armand, maar van anderen, aan landgenoten hier, dat de Koning het edict der godsdienstvrijheid heeft herroepen en dat voor ons protestanten nu de pas volkomen afgesneden is. Wij zijn misdadigers geworden, en wie vluchtte heeft geen kans meer op terugkeer. Hier komt het tenminste op neer, na de ingewikkelde uitleg van de nieuwe wetten, die Raoul ons heeft gegeven, opgewonden als hij was. Toch is het beter geweest dit hier te horen, dan nog op Morhang. Hadden wij nu nog moeten vluchten, het zou ons stellig niet meer gelukt zijn te ontkomen, want er wordt wreedaardig opgetreden en de kerkers waren al tevoren vol. Een banneling als wij, die even aanliep, noemde openlijk de Koning ‘Antichrist’ en prees de opstand van de Hollanders die zich al tijden lang bevrijdden van hun Roomse vorst. Hij zei: ‘Het einde van de wereld nadert, nu de kinderen Gods vervolging lijden.’ Maar dit is niet het einde, dit is het begin der zekerheid dat wij thans voorgoed zwervelingen zijn, wier leven voortaan slechts onzekerheid zal kennen. Al mijn twijfels zijn nu tastbaar geworden, en vreemd genoeg stelt mij dit heimelijk gerust, laat het mijn onrust verstillen. Omdat ik nu weet, waar wij aan toe zijn!
Misschien zal ik in de toekomst geen gelegenheid meer hebben iets op te schrijven - ik moet mij nu al haasten om mij weer bij de anderen te voegen! - maar het is goed dat ik dit punt van aankomst, dit dieptepunt waarin ik viel, heb vastgelegd. Later zal ik des te beter de afstanden die ik ging, kunnen meten.
| |
| |
| |
6 november
Ik noemde het vallen, maar het moet zijn: neerploffen. Dat wordt gevolgd door verder rollen, nog meer de diepte in, als dat nog mogelijk was. Ik had er op voorbereid moeten zijn. Het is niet bij dit ene alarm gebleven. De verwachte brief van oom Legrelle - helaas niet van Armand - bevatte erger nog dan iemand kon vermoeden. Alsof de hele geloofsvervolging juist op ons gemunt was - allerkrankzinnigst: op mij, die niet eens gelooft! In elke ramp schijnt iets waanzinnigs te schuilen, iets dat strijdt met alle wetten, alle regelmaat, en dat ons daarom zo schokt, zelfs al gaat het anderen aan en niet onszelf.
Morhang is door de troepen van de Koning in beslag genomen en al gedeeltelijk verwoest; de oude oom Legrelle is op het punt naar Zwitserland de wijk te nemen - op dit ogenblik is hij er stellig al. Zo is ons heel bezit - dat van Raoul dan; ik bezat nooit iets - alleen maar wat wij meegenomen hebben. Veel te weinig, nu ons niets meer wordt gestuurd. Maar dit heeft minder te betekenen dan het verlies aan hoop, aan zin en doel om nog terug te keren. Dit is roof tot in de binnenkamers van ons hart gepleegd. En dat de Koning, de Antichrist, tot zóver reiken kan, dat is het onverdraaglijk waanzinnige van deze ramp. Elk van ons is zo geslagen, dat geen woord, geen klacht, geen troost meer klinkt. En hier zit ik te schrijven als een dubbele dwaas, omdat toch iemand spreken moet, omdat er toch nog ergens één protest moet zijn, omdat mijn hoofd zal barsten als ik géén geluid van klacht, geen schreeuw van pijn hoor - en omdat ik troost behoef, al was het maar met medelijden van mijn eigen ziel. Hoe isoleert het ongeluk, en hoe vervreemdt het zelfs de lotgenoten van elkaar. Men lacht tezamen, maar men huilt alleen.
| |
9 november
De veerkracht van Raoul is toch bewonderenswaardig. Toen wij gisteravond weer, verslagen als de laatste dagen steeds, gelijk vier weggekropen dieren zwijgend bij elkander zaten, stond hij eensklaps op en sprak iets uit, dat hem de laatste weken al voortdurend bezig had gehouden, zoals hij vertelde en wat ik zelf al had kunnen merken uit enkele toespelingen waaraan ik destijds onvoldoende aandacht schonk. (Ik ben nog altijd veel te veel met mijzelve bezig. Wat zie ik van anderen?) De eerste ogenblik- | |
| |
ken leek het mij volslagen idioot, een noodsprong van wanhoop, wat hij zei. Maar later, en vooral nu ik er over nagedacht heb, is het niet zo dwaas, - misschien zelfs het enig juiste. De verre, hete gebieden overzee, waarheen hij overweegt te trekken, sinds een van de regenten van de stad er met hem over sprak, schijnen ongekende kansen te geven aan wie er iets wil ondernemen. Een tweede Morhang te stichten in de wildernis, heel ver van allen die het nog zouden kunnen deren, zal het werkelijk mogelijk zijn? Het klinkt nog ongelooflijk.
Van lieverlede begon Raoul er met meer warmte en geestdrift over te spreken, en wat eerst nog maar een vage gedachte, een droom leek, kreeg tenslotte de vorm van een plan. Het zal nog goed overwogen moeten warden, maar wat blijft ons tenslotte anders over te doen? Wij kunnen onmogelijk hier blijven in een armoede welke de kooplieden hier veeleer aanzien voor een straf en veroordeling Gods dan voor een gevolg van deugd. Iets dergelijks moet onlangs een regent Raoul ook hebben toegevoegd, en het waren natuurlijk deze dingen vooral, die hem mismoedig maakten. Hij leefde op bij de gedachte aan een nieuw bestaan in een volkomen nieuwe wereld, en Josephine viel hem bij. Alleen al daarom moesten wij het maar beproeven; er valt toch niets meer te verliezen. Wie het ondier dat hem wil verslinden, niet kan ontvluchten, gaat het beste recht er op af; hij maakt nog een kans het te verslaan of zelf te doen vluchten uit vrees voor zijn overmoed.
| |
12 november
Eerst als de winter voorbij is, zouden wij kunnen gaan, zegt Raoul. Want de oceaan moet zeer wild van stormen zijn om deze tijd van het jaar. Dit laat ampele gelegenheid tot beraad, en leidt misschien tot betere inzichten. Hoewel ik niet geloof aan een andere mogelijkheid.
| |
15 november
Niemand rept meer van Morhang. Wij vermijden zelfs angstvallig dit woord. Des te meer wordt er gesproken van de landen overzee, de wilde kust waarheen al ettelijke ballingen vertrokken zijn. Raoul heeft niet gedraald om bij verschillende autoriteiten hier nadere inlichtingen in te winnen, die over het geheel geno- | |
| |
men bevredigend genoeg blijken. Wel is het een verre reis, en niet zonder gevaren van schipbreuk of ziekte, maar eenmaal daar aangekomen, moet men zich in een soort van paradijs bevinden, vol vreemde, kostbare planten en fraaie dieren. Het heet mogelijk te zijn, daar binnen korte tijd grote rijkdommen te verwerven, wat voor ons niet nodig is, wanneer wij er maar een redelijk bestaan kunnen vinden. Het enige wat mij nog twijfelen doet, is de vraag waarom, indien het werkelijk zulk een gezegend deel der aarde is, er niet veel meer mensen naar toe gaan. Ik weet geen antwoord op deze vraag, maar durf haar ook niet uit te spreken, om de anderen niet te ontmoedigen. Het antwoord erop komt misschien vanzelf wel.
| |
25 november
Raoul heeft een verzoekschrift ingediend bij de stadsregenten, om in de gelegenheid gesteld te mogen warden zich te vestigen overzee en er landerijen te ontvangen om die te bebouwen. Nu blijft het afwachten tot de beslissing valt; wij hebben het niet meer in onze hand. Mijn fantasie wil telkens wegfladderen naar dat wonderlijke oord, maar ik houd haar tegen en dwing mijzelf uitsluitend aan de dingen hier te denken, uit vrees voor teleurstelling die des te groter zal zijn, wanneer de werkelijkheid van Holland zou gaan afsteken tegen de heerlijkheden die ik mij voorstel. Opgenomen te zijn in de vrije, ongerepte natuur! Te kunnen leven bij de bronnen van het menselijk bestaan zelve, waar nog niets bedorven of bezoedeld is door mensenhanden! Ik kan mij niets beters denken voor ongelukkigen als wij, om weer tot zichzelf te komen en een zuiverder, wijzer levensvorm te vinden.
Ik weet niet of er paarden zullen zijn, maar er leven andere goede en boosaardige dieren, welke laatste men toch temmen kan en veredelen. Degenen die er heen trekken, nemen de beste planten uit onze oude wereld mee en telen ze naast de vele nuttige die daar al zijn. Het is er onophoudelijk groen, het gehele jaar door, vertelt men. Wel erg heet, maar ik houd van de zomer, van bossen waarin men zwerven kan en uitgestrektheden, met één blik niet te overzien. Holland is benepen, de vrijheid hier is die van een vesting. Ginds is ze onbegrensd...
Ook Josephine is evenals Raoul vervuld van de nieuwe mogelijkheden overzee. Haar ogen glanzen als van iemand die al | |
| |
vreugden kent, die nog voor anderen geheim zijn. De enige die onberoerd schijnt door de toverkracht van de gedachte aan die verte, is Cécile natuurlijk. Schuw voor alles wat verandering met zich brengt, zit ze maar te staren naar de kale bomen buiten in de grauwe winterdag, het naaiwerk op haar schoot en urenlang verzonken in een droom die, àls hij al gestalten heeft, er een vol schimmen moet zijn. In de wildernis zal zij het minst van allen kunnen aarden. Het zou beter zijn wanneer een toverprins verscheen - degene van wie zij misschien zo voortdurend droomt - en haar bijtijds ontvoerde. Want de overgang zal zeker niet eenvoudig zijn, voor haar nog minder dan voor ons. De reis... Laatst kwam ik op een morgen langs de haven, die vol schepen lag, nog kaler dan een winterbos. IJs hield ze ingesloten en de witte watervogels (meeuwen) zwierden tevergeefs om voedsel er omheen. Het was er star en grijs en troosteloos. Een enkele schipper stand er donker bij en sloeg zijn armen op zijn schouders warm. Maar straks is daar weer drukte en vertier; zij varen uit wanner wij weten wat ons lot zal zijn, en een van hen neemt ons dan mee. Voor het eerst bekeek ik een voor een die schepen zoals vrienden in de nood, die straks ontwaken en ons zullen helpen. Dat het antwoord spoedig moge komen, is de wens waarvan ik popel.
| |
9 december
Trage winter, trage dagen. Maar Raoul heeft al een paar besprekingen gevoerd betreffende de taken overzee. Het is nog niet beslist, hoewel alles toch de goede richting uit schijnt te gaan. Vandaar het ongeduld dat de onwillige tijd tot haast aanzet. Er zijn talrijke brede stromen in het land dat thans voor ons in aanmerking schijnt te komen, en aan de oevers daarvan worden de uitgestrekte landerijen aangelegd, waar men de kostbare voortbrengselen kweekt, die dan naar Amsterdam worden verscheept. Een der machtige kooplieden die in deze waren handelt, schijnt Raoul bij alles te willen helpen, in de verwachting van grote winsten. Hij bezocht ons eergisteren even - een zelfgenoegzaam, goedlachs man - en wist alleen maar goeds te vertellen van West-Indië, dat wel vele eilanden heeft, maar het vasteland zou verre te verkiezen zijn, omdat men daar de rivieren heeft en niet afhangt van regenval. Tenminste zo heb ik het begrepen. Hij vond het ook uitermate geschikt dat er meer | |
| |
vrouwen dan mannen naar toe gingen. Men heeft ze hard nodig in dat land, zei hij; want zij scheppen de orde en brengen zachte zeden. Hij was voor een Hollander zeer complimenteus, en zegde gulle hulp toe.
| |
17 december
Advent, meent Josephine, en kijk, wij zien uit naar de geboorte van een nieuwe toekomst. Ze zegt ook, met stelligheid te weten, dat de beslissing nog vóór Kerstmis valt. En ze voegt daaraan practisch toe: ‘Het is een geluk dat wij weinig rommel bij ons hebben; nu zullen wij ook weinig behoeven in te pakken en mee te nemen.’
Of daarginds echter veel te krijgen is van wat men toch nodig heeft, wist zij evenmin als ik. ‘Zorgzame!’ spotte ze goedmoedig. ‘Je maakt je voorbarige zorgen. Wie ons tot hier behoed heeft, zal ons ook verder leiden.’ Haar geloof verwacht wonderen, het mijne reikt niet eens tot de werkelijkheid. Ik heb nog meer begrip voor Céciles afschuw van de onbekende toekomst dan voor Josephines halsstarrig godsvertrouwen. Tevredenheid des harten, dankbaarheid voor het heden, deemoed en geloof in het hiernamaals zou men het eerste kunnen noemen, roekeloosheid en gemis aan erkenning van de werkelijkheid, vermetele overtuiging van eigen bevoorrecht-zijn het laatste. Alles heeft een naar het licht gekeerde zijde, die men goed zou kunnen noemen, maar ook een van het licht afgewende, meestal verborgen gehouden zijde, die niet anders dan slecht kan heten, volgens dezelfde maatstaven die aan de lichtzijde worden aangelegd. In een wereld die zo beschouwd wordt, is dus alles vol innerlijke tegenspraak, een wereld van enkel troebele zelfbegoocheling, die degene die haar niet aanvaardt tot wanhoop drijft, en daarom maar door allen aanvaard wordt. En omdat ik mij ertegen verzet, niet in openlijke opstand, maar heimelijk, in mijn erkenning van de zielige leugen om mij heen, ben ik eenzaam, is verdoemd-zijn eenzaamheid of eenzaamheid het verdoemd-zijn, - uitgeworpen te zijn in de uiterste duisternis, om het met de liefdevolle taal van de Schrift te zeggen!
Maar we moeten leven, eten, gekleed en gehuisvest zijn, bestaan, en zijn daarom bereid tot een vergelijk, tot capitulatie van uur tot uur, tot meedoen aan de leugen. Ik kan niet anders, en waar is de sterke man, de held die er wèl tegen ingaat? De Koning, de | |
| |
Antichrist misschien? Dan is de waarheid die hij beleeft nog veel afschuwelijker, een nieuwe, grotere leugen... Ik kom er niet meer uit met mijn zwak verstand, maar ik wilde dat er iemand was, die eerlijk en onbevangen met mij hierover zou kunnen spreken. Iemand... Armand. Ook hij niet. Met hem was het iets anders, en daarom is hij van mij weggegaan. Wanneer wij overzee vertrekken, zal ik hem stellig nooit, nooit meer terugzien. Hij behoort bij het dromenland Morhang, bij het zoete Frankrijk dat in nevelen is opgegaan, alsof het nooit tastbaar en alledaags bestaan heeft. De Hollandse winternevelen beginnen mijn geest te bewolken, geloof ik. Dit schrijven doet mij geen goed; ik moet mij vastklampen aan het gewone leven van iedereen, of ik verlies mijn houvast. En toch kan ik het niet nalaten mijn gedachten vast te nagelen als de uilen en de vleermuizen tegen de schuurdeur van onze boeren. Zo kruisig ik mijn geest in vergeefse hoop op verlossing.
| |
26 december
Een donkere Kerstmis is het geweest, somber en koud. Ik wil er niet meer aan denken. De feesten der ballingen zijn altijd als een sterfhuis. Het is waar dat Raoul erg zijn best gedaan heeft om ons op te vrolijken, en sinds hij meer en meer bezield raakt van wat hij ‘de grote onderneming’ noemt, is hij in staat zelfs mij bij tijd en wijle mee te slepen en te doen vergeten dat straks misschien toch alles nog in duigen valt.
Een kleine staat van vrijheid en broederschap daarginds te kunnen stichten, is zijn droom. In een land waar het goud als stof langs de wegen en oevers gevonden wordt, en de rijkdom dus geen betekenis meer heeft, moet het mogelijk zijn om vrede en recht voortdurend te doen heersen, gelooft hij. En daaraan zullen wij gaan medewerken, leiding geven en het goede voorbeeld. Zo sterk is hij nu van dit alles vervuld, dat er een blos op zijn gezicht komt, wanneer hij ervan spreekt en zijn ogen fonkelen, - precies als in de dagen toen hij voor het eerst op de Hoeve kwam. En net zoals toen grijpt hij mij in zijn geestdrift bij de schouder, dat Josephine begint te lachen en ik een warme huivering voel. Alleen, toen drank ik ieder woord dat van zijn lippen kwam als sterke wijn, terwijl ik nu hem medelijdend aan mijn borst zou willen drukken en hem zeggen: ‘Arm kind, hoe lang geloof je nog in zulke dromen?’ Maar wanneer hij dan, volkomen ontoe- | |
| |
gankelijk voor twijfel, voortgaat, Josephine instemt en Cécile zelfs met hem meepraat, dan geef ik mij ook maar stil gewonnen en speel mee, geloof ook even en hoop van mijn kant dat al hun hoop vervuld mag warden. Wat zou er nog van mij overblijven zonder hen? Ik ben volledig een der hunnen.
| |
30 december
Wij gaan, wij gaan! Nu het beslist is, ben ik geestdriftig dat wij gaan. Het sneeuwt en is bitter koud, maar niemand schijnt het te voelen. Zodra het winterweer voorbij is en de schepen opnieuw kunnen uitvaren, gaan wij. De Pensionaris zelf, een der hoogstgeplaatsten hier, heeft Raoul toegezegd, dat hij zoveel landerijen in eigendom zal krijgen, als hij maar bebouwen kan. Het is een gebied zonder grenzen. Men heeft de een of andere handelsregeling met hem getroffen, die zeer gunstig schijnt; hij zal de kostbare producten die hij daar kweekt, naar Amsterdam verzenden en op die wijze gemakkelijk in ons aller levensonderhoud voorzien. Men zal hem helpen met landarbeiders en pachters. Nu moet hij ervoor zorgen, alle benodigdheden hier in te kopen, terwijl wij alles klaarmaken, wat daarginds voor het huishouden dienen moet. Zo gaan wij het nieuwe jaar in, vol plannen en vol verwachting. Het leed, de rampen, de zwarigheden die het afgelopen jaar ons bracht, zullen blijken van nut geweest te zijn voor onze toekomst. Ik zal nu wel niet veel tijd meer hebben om aan iets anders te denken dan dááraan, en dat is heel goed zo. Het leven zou ondraaglijk zijn en steeds ondraaglijker worden, wanneer ik de ballast van het verleden overal met mij zou moeten slepen, herinneringen gelijk zakken vol dorre bladeren, zonder de minste waarde. Alleen het heden telt, en de toekomst waarvan dit heden het begin is.
Zoëven nog sprak ik met Cécile daarover, juist met haar, om nog één keer de stem te horen die tot voorzichtigheid en achterdocht maant, nu mijn eigen stem van twijfel gesmoord ligt ander zóveel geestdrift. Maar ook uit haar mond kwam geen woord van wantrouwen of weerstand. Op mijn gezegden over het grote avontuur ging zij in alsof het iets onvermijdelijks gold, waarvan men noch groot geluk, noch onheil behoeft te verwachten, - alsof het iets was als de noodzakelijke wisseling van het seizoen. Wat ik bij haar steeds als dromerigheid en achterblijven in het onwerkelijke heb beschouwd, is misschien toch een vorm van hoge- | |
| |
re(?) nuchterheid, die onkwetsbaar maakt, omdat zij evenmin hoop kent als vrees(?)... Ik weet het niet. Zij is zo geheel anders dan ik. Mij doortrilt steeds de verwachting, soms van vreugde, als een soort van geluk, soms van verdriet, als een soort van toekomst-angst, maar altijd als iets dat koud maakt of warm. Ik kan niet lauw zijn als Cécile, niet goed als Josephine, en zeker niet gerecht en deugdzaam als Raoul. Nobel als hij. Ik ben de minste van allen en zal hun daarom dienstbaar moeten blijven.
| |
4 februari 1686
Ik heb geen lust en geen gelegenheid meer om te schrijven. Al mijn tijd wordt in beslag genomen door de voorbereidingen tot de oceaan-reis. Wij zullen zo mogelijk al in maart vertrekken, en er komen honderden kleinigheden kijken, waarvoor ik te zorgen heb. Alles wat de landbouw betreft, omdat ik daar verstand van heb, zegt Raoul. Zijn vrouw zorgt voor de huishoudelijke benodigdheden en hijzelf voor de zakelijke regelingen met de kooplieden. Cécile mag toekijken en hier en daar wat meehelpen als zij er lust toe gevoelt. Ik ontwikkel al koopmanskunst, - en mijn handen worden ruw. Soms kan ik van vermoeienis 's nachts niet in slaap komen; maar op het schip zal het een lange rustpoos zijn. En al de vele dingen die ik nu beleef en onder de bedrijven door bedenk, zal ik als het zover is, uitvoerig kunnen opschrijven. Adieu dan tot zolang, mijn eerlijk boek, mijn spiegel en mijn enige oprechte vriend!
|
|