De laaiende stilte
(1952)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
Dag van AfschuwPas op voor de Schotse bastaard, voor de verspiller van bloed, voor de zelf in zijn bloed getekende! Hoed u voor de creolen, voor de halfbloeds, de ontaarden, zij wier land ten ondergang gedoemd is, omdat hun hand zich keert tegen datgene waaruit zij zelf zijn voortgekomen; gedénatureerde wezens die het gevaarlijkst zijn voor hun eigen kroost. Bij hen is de slaafsheid bezegeld door de vermenging; vandaar hun sluwheid gepaard met onverstand; hun wulpsheid gespeend van liefde; hun dorst naar macht, verschroeid door krachteloosheid; hun begeerte naar weelde, onverzadigbaar door domme spilzucht. Wee dit land, dat nooit het hunne zal zijn, maar alleen de insecten en wormen, de zwammen en schimmels zal toebehoren, wijl het slechts zieke, tot in hun merg verdorven en laffe kinderen voortbrengt. De witte pieren en de donkere vlooien, de teken en de grasluizen, maar vooral de nijvere mieren uit het Oosten zullen het eenmaal veroveren; dan zal geen neger, geen bastaard en zelfs geen opstandige Indiaan hier anders dan dienstbaar en slaaf der kleinste veroveraars zijn. De sprinkhanen uit het Noorden zullen de bossen bevolken en zó kaal de velden vreten, dat zij tot diep in de aarde nog zullen woelen naar meer. En er zal niets anders meer langs de rivieren zijn dan wanhoop en dorst; kaalgeschoffelde graven waarin zelfs het ge- | |
[pagina 240]
| |
beente vergaan is van hen die de slachtoffers werden. O, de MacFarley's, die schurken! En o, wie hun medeplichtigen zijn, - de Dassen en Buysen, en wij die te week, met teveel idealen, te weinig gehardheid de strijd hier aanvaardden en net zo verloren als alles wat goed is verloren gaat binnen de toverban van dit geschonden, bezoedelde land. Wat helpt het, dat de aarde hen bergt, de doden, de nu al gevallenen, schuldig, onschuldig, en straks ook de moordenaars, toeschouwers, laf-medeplichtigen, bangen, verkneukelaars, predikers, luidkeels ontzetten, die toch tot geen daden in staat zijn geweest, zo min als ik? De aarde geeft niets hier terug, want haar vruchtbaarheid wendt ze tot woekering aan, - een bastaard van land dat slechts bastaarden herbergt. Vraag mij dan niet, waarom ik niets deed, alleen maar ontzet achteruitweek en tuimelend daarna in een oerwoud van dromen gevlucht ben. Mijn vrouwelijke zwakheid? O neen, natuurlijk had ik de schurk kunnen doden, de drieste indringer, de onverlaat. Zo goed als hij had ook ik een pistool in mijn gordel, dat nu verdwenen is [en ik weet dat Raoul hem verborgen houdt, misschien wel heeft weggegooid in de rivier] en dat ik van Willem Das opgeëist had om mij tegen zijn lust te verdedigen. Hoe zal hij nu zich verdedigen tegen de aarde, het beetje verregende aarde dat hem bedekt? Maar één dode was al genoeg en moest wel genoeg zijn, omdat hij Isidore heette en meer waard was dan alle anderen tezamen. Hij heeft het pistool nooit vertrouwd. Maar bezweringen, tromgeroffel en amuletten zijn ook | |
[pagina 241]
| |
van geen nut geweest, vriend, - mijn dierbare vriend die ik nu wel zo noemen mag, nu je vertrokken bent vóór nog de opzichter ging, langs de paden van afschuw, de duisternis in, door de holen der slangen, de tunnels der gordeldieren, de groeven der nachtleguanen, daar waar in de eeuwige maneschijn feesten getrommeld, geroffeld, getromroffeld worden, als binnen mijn hoofd, onophoudelijk, terwijl alles stil, hier buiten mijn hoofd alles stil, doodstil is. Waar ben ik gebleven? Ach ja, dag van afschuw waarop ik moet schrijven. Als vroeger... Alleen nog het zinloze schrijven had zin; niet het kappen en planten, het werken en waken, het weten en snakken naar lijfelijke koestering, geestelijke zachtheid en baring van blijdschap. Stil, dáárover niets meer. De vogel die buiten roept, achter het huis in de schaduwboom, zou het verklappen. En nu is het luik juist gevallen, het toeë blijft toe; tegelijk met het trommelgetamp viel de slag, klonk het schot, en hij viel... Hoe was het ook weer, daarvóór en daarna? Het is alles onduidelijk geworden en tijdeloos-ontijdig. We leven hier buiten de tijd. En daarom is dit ook geen leven, - de anderen menen het slechts, maar bedriegen zichzelf, bedriegen voortdurend zichzelf, als met alles. O ja, nu ben ik er weer. Natuurlijk had ik óók kunnen schieten, maar ongedaan kan ik het schot van MacFarley nooit maken. Zo min als een kind ooit terugkeert in de moederschoot, zo min keert een schot ooit terug in de loop van het pistool. Een treffer of niet, het is altijd de onherroepelijke | |
[pagina 242]
| |
daad. Waarom heb ik dat niet op tijd kunnen bedenken? Ik had al het gebeurde kunnen voorkomen, want ik doorzag MacFarley, ik heb hem altijd doorzien en geweten dat zijn valse ogen voortdurend bedacht waren op onherroepelijke daden, niet op gedroomde en probeersels, zoals bij Willem Das, die aan zichzelf en hun eigen ontoereikendheid te gronde ging - en daarom was ik in de grond ook niet bang voor hem, en nu is hij in de grond - maar op onherroepelijke en zodoende werkelijk slechte, gemene daden, alleen te keren met geweld. Te keren door zelf nog sneller, roekelozer, onherroepelijker dadenmens te zijn dan hij. En nu kwaakt schreeuwend en onafgebroken in mijn hoofd de vieze kikker van het verwijt: ‘Had gedurfd, had toch gedurfd’, zodat mijn oren ervan gonzen, de klank van alle dingen die daarbuiten zijn, omgeven wordt door vals geritsel. Alles kraakt en je kunt horen hoe het krakende te gronde gaat. Maar niets zo luid, zo krijsend en zo schrijnend als het zelfverwijt dat thans mijn voortbestaan te gronde richt. En omdat alles onherroepelijk is, en Isidore voorgoed verdwenen door de tunnel die je maar één richting op kunt gaan, en wèg MacFarley in verwaten trots van overwinnaar, maar hoe laf, hoe machteloos als iedere moordenaar, en in zijn botheid onbereikbaar zelfs voor het besef van wat hij deed, en omdat noch Raoul, noch Josephine, noch Cécile in staat zijn hem te achterhalen en het kwaad te wreken, en de Here der belachelijkheid naar willekeur het kwaad laat triomferen en het goede òndergaan in zijn | |
[pagina 243]
| |
vervloekte wereld, sta ik moederziel alleen, geheel alleen met al mijn zelfverwijt, mijn zwakte en onmacht, mijn voortaan-te-veel-zijn-in-de-wereld. Met geen andere mogelijkheid dan mij eruit te denken, veel te denken of ik soms tòch nog een uitweg vind, een kier om te ontsnappen, een gevoel om mij aan vast te klampen, een herinnering waarmee ik mij omwikkelen kan als rouwkleed, of een sprankel van verwachting om er nog mee weg te vliegen. Had ik maar gedurfd. Of had ik maar besloten openlijk aan Isidore de plaats te geven die hem toekomt! Hij zou vrij geweest zijn, niemand had hem kunnen deren, tenzij in een mannelijk gevecht waarin hij steeds de sterkere zou zijn geweest. Ik was te laat, hoewel, neen, het zou wel... misschien... het is verwarrend. O, het is zo moeilijk na te denken, mij nog te herinneren hoe alles was, precies geweest is, niet ten-naaste-bij en schaduwachtig zoals het geworden is, maar zoals het toen was, haarscherp en hard getekend met preciese lijnen, felle kleuren, duidelijke omtrek. Das, de dwaas, de domoor van het dierlijke geweld, de graaier en de wreedaard, maar niet de berekenende, gluiperige moordenaar zoals MacFarley is, die in de neger slechts zichzelf, zijn eigen bloed vertroebeld met het onze, háát. Die slechts kan haten omdat alles bij hem troebel is. Maar niet aan deze bastaard wil ik denken; weg, weg, hatelijk, onmannelijk gezicht van een mignon, van een verwilderde ephebe. Verontreinig mijn herinnering niet, zoals jij hier de plantage hebt bezoedeld met je | |
[pagina 244]
| |
blikken, je aanwezigheid, je laffe moordenaarsdaad en je verwaten weggaan dat ik niet heb meegemaakt, gelukkig. Hoewel ik nog toen had kunnen durven en je neer had moeten leggen als een hond. Maar ach, het leed, de ontsteltenis, de wanhoop waren sterker dan mijn wil; een dubbele vloek is het, geen man te zijn, maar vrouw, - een vrouw alleen, een brandende onaangeraakte, een van alle eeuwigheid verworpen schoot, een ongeproefde en toch gestelpte bron van wellust, of een lied dat zó lang ongezongen in de keel bleef steken tot het slechts een gil werd. Schrille gil die toch geen doden wekt... Ik moet je kunnen wedervinden, dode, zoals je de laatste dagen in ons midden nog geweest bent, groot en donker, trouw en een ontzaglijke nabijheid. Als ik mij het tafereel precies weer voorstel, zoals mij de negers dat voortdurend, onvermoeid, van nacht tot nacht herhalen als ik bij hen in de slavenloods vertoef, dan is het of ik zelf daar als getuige was, - als bloedgetuige. En je kon niet anders handelen, Isidore, de maat was vol, het was zeer juist. Je wist veel meer dan ik, en had ik je die keer weerhouden, later zou ik medeplichtig zijn geweest aan een veel groter kwaad dan wat men jou verweet. Er was geen andere wijze om een eind te maken aan de misdaad, nu Raoul zo tekortgeschoten is en zelf een slaaf geworden van de planters. Want dat is hij, en een ieder die hier in dit land een spade in de grond steekt om zich te verrijken. Steek een spade in de grond om te begraven, want wat goed is groeit maar kort en sterft weldra; alleen het on- | |
[pagina 245]
| |
kruid woekert eeuwig voort. Maar zelfs de reuzen in het woud worden belaagd en gaan ten onder aan de woekeringen, de lianen die de bastaarden van bomen zijn - geen winde en geen zelfstandige stam, maar beide tegelijk - de schimmels, de insecten. Niets wat waarlijk sterk is, houdt hier stand tegen de duizendvoudig dag aan dag herhaalde aanval van het kleine, ondermijning door het haast onzichtbare, bestuiving met haast niet aantoonbare vergiften en besmetting met de gifstof van de ondergang. Zo kon het ook niet anders of hij moest verliezen. Op de dag zelf dat hij voor de eerste maal getracht heeft paal en perk te stellen aan de wreedheid, aan de willekeur en aan de redeloze heerszucht van ons blanken, was hij al veroordeeld om het onderspit te delven. Wie hier opkomt voor het recht, verliest als sterveling het spel. En hij was slechts een sterveling, precies als Christus, die als Jood zijn spel ook heeft verloren in het land der Joden, en alleen een kostbaar denkbeeld méér geworpen heeft in het strijdperk van de mensheid... al de mensen die elkaar vervolgen en vermoorden, voor een groot deel ook terwille van Zijn leer, van Zijn verworden of verketterde idee. Er zou een zwarte Christus kunnen opstaan hier, maar sneller dan Herodes of Pilatus zouden onze planters klaarstaan om hem neer te schieten, komen de MacFarley's aangehold om hem als bastaards, gluiperds, zoals eertijds Judas, te verraden, staan zijn medeslaven machteloos te lamenteren en te sidderen voor wie de aardse macht heeft, juist gelijk de | |
[pagina 246]
| |
Joden deden, die niet één profeet erkenden vóór hij was verbannen of gestorven. Maar hier zet ook geen profeet ooit voet aan wal - dit Ninivé is al veroordeeld - en geen Mozes wordt geboren uit de bannelingen en de slaven van dit land. De grootste sterven nutteloos, de kleinere, zwakkere zoals Raoul verkwijnen, maar vergaan tenslotte even nutteloos. O, kon ik maar vergeten het geweld, de plotselinge, breidelloos in schijn van almacht losgebroken eigendunkelijkheid, die onherstelbaar heeft vertrapt, verwoest, vernietigd wat er nog aan kostbaars was, en daarna onverschillig heenging. Dag en nacht zie ik het vóór mij, dit, dat ik vergeefs verjaag en uit mijn ogen wrijf, maar dat er steeds weer is, in hetzelfde valse, harde licht met iedereen nog op dezelfde plaats en het tumult nog daar, het schot dat ook aan mijn bestaan van vroeger plotseling een eind gemaakt heeft; en dat andere, hoe het is begonnen, zie ik ook. Het onherroepelijke, ook dat. Ze hebben het mij veel te vaak verteld, nu is het alsof ik er zelf bij geweest ben en niets heb belet, omdat ik het niet kòn, niet mocht, omdat het juist was, zo. Dat dorre, half-geschroeide veld, waarop de negers in de middag werkten, trillend alles van de felle zon, de inspanning, het hopeloos gevecht met de aarde en het eigen zweet, vermoeidheid en een doffe wil. In zulke middaghitte zijn de mensen klein gelijk insecten en hun pogingen niet meer dan het gekrabbel van wat keverpootjes aan een aardkluit. | |
[pagina 247]
| |
Iets terzijde, aan de schaduwrand, verwijderd van de anderen werkte een lichtkleurige slavin, die maandenlang al drachtig rondliep en daar in de hitte moeilijk langer voortkon. Zwangere slavinnen zijn vermeersters van hun meesters rijkdom. Daarom worden zij ontzien en wordt van haar niet alteveel geëist, noch is het raadzaam alteveel haar te herinneren aan haar slavernij. Zo is hier de moraal, - die van het uit-de-weg-gaan, het voorbijzien, het beginselloos maar-laten-lopen, waar een elk bij zweert, ook in de hoofdplaats. Maar er is een medeplichtigheid die het zo gemakkelijk niet uithoudt, desondanks. Een Willem Das, die haar daar bezig zag, zo stuntelig en misvormd nu, moet zich wel de tijd herinnerd hebben, nog zo kort geleden, al de vele lange nachten dat hij haar bevolen had bij hem te zijn, het voorwerp van zijn wellust, van zijn dronken overgaaf. Het moet hem onbegrijpelijk zijn geweest, en hij die zo gemakkelijk in drift en dan in wrede razernij kon raken, zag haar nu als een ellendig wezen, zelfs niet meer tot werk in staat, - maar tegelijkertijd als de bestendigster van wat hij zelf was, in het kind dat zij daar in haar ingewanden droeg, alwéér een halfbloed, wéér een levend, straks op hem gelijkend, naar hem kijkend, tot hem wijzend teken van zijn falen. Wéér een bastaard, een getekende, een mulat! Ja-ja, Willem Das, je razernij kan ik mij goed begrijpen; ieder heeft de zijne, ik die der onthouding, jij die van de overdaad. Ze komen beide aan het eind misschien wel op hetzelfde neer [en iemand iets onthouden is misschien niet minder erg | |
[pagina 248]
| |
dan hem iets aandoen] maar jij hebt het met de dood bekocht, en ik nog niet, hetzij dan met de dood van wie ik was en nu niet meer kan zijn. Doch één van ons moest toch getuige blijven van de afloop en het schrijven op de bladen der gerechtigheid, opdat het kome in het grote boek des levens, waarmee zelfs de Here God zich niet meer verontschuldigen kan voor deze misgelopen schepping. En de overblijvende moest ik zijn, niet de andere, niet Das. Daarom, verblind door razernij, begon hij op haar in te ranselen, zoals hij bijna dagelijks gewoon was met de andere slaven op de afgelegen velden. Ditmaal liet de vrouw zich languit op de grond vallen, begon te gillen, hetgeen hem zijn striemen deed verdubbelen. Zij schreeuwde hem toe van omlaag: ‘Vermoord niet je eigen vlees en bloed!’ en dit bracht hem toen in zo'n blinde razernij, dat hij haar tegen de gezwollen buik aan schopte met zijn brute been, en in het gezicht, en uitriep dat hij daar wel gauw een eind aan zou maken. Hoe kon het anders dan dat dit het laatste was wat hij deed en zei? Dan had Isidore niet in de nabijheid geweest moeten zijn. Terwijl de andere negers op een afstand in de rondte ontsteld stonden toe te zien, was Isidore, met zijn spade nog in de hand, naderbijgekomen, al merkte Willem Das het niet in zijn verhitte woede. Nog schopte hij naar de heel stil geworden vrouw, toen - zijn hoed was achter hem op de grond gevallen - de blinkende spade op zijn schedel neerkwam, en ook hij voorover viel, met het vertrokken gezicht boven op | |
[pagina 249]
| |
de vrouw bij wie hij hoorde. Hoe had Isidore anders kunnen handelen? Er zijn dingen die met dezelfde noodwendigheid gebeuren als die waarmee de zon des morgens opgaat en des avonds onder. Geen macht ter wereld die het tegenhoudt, en wonderen gebeuren er vandaag niet meer, zo zij al ooit gebeurd zijn. Isidore moet zeer kalm geweest zijn op dat ogenblik, - onmiddellijk erna. Ik zou ook ijselijk kalm geweest zijn. Hij liep niet weg, vluchtte het bos niet in, wat hij gemakkelijk had kunnen doen en waarbij stellig menigeen van de ontstelde slaven hem gevolgd zou zijn. Dit was het beslissende moment voor hem: dat hij besloot te blijven! Hij behoorde bij ons immers. Hij was de rechtvaardige voltrekker van een daad waarvoor hij alle verantwoordelijkheid op zich nam en waarvan hij de gevolgen rustig onder ogen dacht te kunnen zien. Nobele overmoedige! Want daar begon dan onze lafheid, - dat wij hem weerloos en onbeschermd gelaten hebben. Daar begon onze allergrootste schuld. Wat heeft hij zich deerlijk vergist in ons, in mij, het voorwerp van zijn toewijding die hij zelfs met zijn leven durfde te bezegelen. Met het lijk van de slavin in zijn ijzersterke armen geheven, volgde hij de kleine stoet die Willem Das, nog bloedend uit zijn schedelwond, naar huis toe droeg. Zo zag ik hen aankomen, toen ik op de eerste melding van een ongeluk met Raoul het huis uit snelde. Als een dubbel zoenoffer aan het noodlot van Bel-Exil hebben ze beide lichamen, het nog levende van Das en | |
[pagina 250]
| |
het al levenloze van de zwangere vrouw, voor onze voeten neergelegd. Maar als een priester die de Goddelijke Wil voltrekt, zo kalm en plechtig in zichzelf gekeerd, trad Isidore naar voren en zei, eer nog iemand had gesproken: ‘Ik heb het gedaan!’ Alsof hij aan het eind was van een moeizame, maar hoogst belangrijke en eervolle, een onaantastbaar-juiste taak. Toen wist ik dat hij van ons allen toch de meerdere was, al was het even maar, niet langer dan een ogenblik, en heb ik hem bewonderd met geheel mijn hart. Bewonderd en daarom misschien ook liefgehad, niet slechts begeerd. Ik weet het niet. Maar ook dit duurde korter dan een flits, want die bewondering, of liever dat geloof in hem, was als een bliksemschicht, verzengend en verbijsterend. Daarna was alles weg, heerste een diepere somberheid dan ooit voorheen en was de lucht vervuld met het schrikwekkende gerommel van de donder, de verslagenheid van midden in een onweer. Hij, een slaaf, had hier de opzichter, een blanke, naar het leven gestaan en hem neergeveld. En al was Willem Das de duivel in persoon geweest, de neger die dit had gedaan, was reddeloos verloren als hij niet de vlucht nam. Hier staat nu Isidore en strekt zijn handen - die waarmee hij aller noodlot op dit ogenblik voltrokken heeft - naar mij uit, ja, naar mij, en toont hun bleke binnenkant waaraan geen bloed kleeft, ziet dan plotseling niet ons geloof meer, niet mijn liefde, maar de machteloosheid, de verbijstering slechts, en al de lafheid, twijfelzucht, beginselloosheid, die het binnenste bewonen van | |
[pagina 251]
| |
de blanke, - ook van mij, die bij hen hoorde [tot dat ogenblik tenminste] en die niet aan zijn kant durfde staan. En tussen hem en mij gaapt daar de kloof, nog dieper dan het graf, dan alles wat de volkeren en de rassen, de geloven en de standen scheidt; de afstand van het ongeproefde, van het nooit tot op zijn diepste grond beminde, van het wezensvreemde dat alleen maar op onszelve lijkt, maar toch altijd het andere blijft en daarom verder van ons af geworteld staat dan wat als tegenstelling aantrekt. Zo gaapte iedere denkbare verwijdering diep, gelijk een spleet tot naar het midden van de aarde, tussen ons. En in de ontzetting dáárvoor, de verlatenheid daardoor - hoe goed heb ik het nu begrepen, deze doodsangst van Gethsemané - laat hij zich op de knieën vallen, buigt gelaten met het hoofd tot aan de blote zwarte dijen, om de slag te ontvangen die de weerwraak van zijn daad zou moeten zijn, en uit te delgen wat een blinde wet de blinde troep hier voorschrijft. Slechts het zinloze dat daarin gelegen is, bracht hem terug tot dat wat werkelijk zijn oorsprong en zijn zuivere natuur was. Daarom zegt hij dan ook aan Raoul, dat het de geest gedaan heeft, die van tijd tot tijd zijn lijf bewoont en dan weer wegzwerft. Alle dingen, alle mensen hebben zulk een bijgeest volgens hun geloof, en waarom eigenlijk niet. Er is in ons een wezen dat bevredigd, niettemin slechts kort ons binnenste bewoont, maar dat gewoonlijk toeft in betere gewesten, en een ander dat ons kwelt met veel begeerte en ons soms ook, maar veel zeldzamer verlaat, om boos te doen. Wie na- | |
[pagina 252]
| |
denkt, waarneemt, zoals ik, nu ik mij om niets anders meer bekommer, weet het en gelooft ook aan de tweede geest, de kra. Helaas, Raoul kon het niet beseffen, heeft nooit iets beseft in zijn vermeend rechtschapenzijn, van anderen noch van mij. En zondig is de wijsheid, daar zij enkel wijs is wijl zij ook de zonde kan verstaan. Die wijsheid mist hij. Het is met mijn geest juist alsof... Daar ben ik op een onbegrijpelijke en lastige manier onderbroken bij mijn schrijven, terwijl ik er nog uren, ja, nog nachten en dagen mee door had willen gaan. Het doet mij juist zoveel goed, want het is als heb ik eindelijk iemand gevonden tegen wie ik kan praten zonder te stuiten op onverstand of het medelijdend jaknikken dat nog erger is. Al is die persoon ook alleen maar mijn spiegelbeeld, het doffe, onzichtbare spiegelbeeld binnen het blanke blad papier dat vóór me ligt. Maar ook dit schijnt niet geoorloofd te zijn. Tenminste Josephine is komen kijken wat ik hier urenlang deed, zoals ze zei, - alsof ik een kind ben dat kwaad doet wanneer het een poos niet gehoord wordt. Toen ik hier mannenwerk verrichtte, de dammen af reed en de velden op, of lang in de slavenloods bezig was met het volk te verzorgen, heeft niemand zich ooit om mijn welzijn bekommerd. Ik bleef soms een hele dag weg en men miste mij niet. Had ik toen iets kwaads gedaan, wie zou er zich om bekommerd hebben? De enige die het zou hebben geweten, zou Isidore zijn geweest; de enige ook die de mogelijkheid zou gegeven hebben tot dat wat | |
[pagina 253]
| |
men kwaad noemt, - de anderen, niet ik, niet ik sinds het te laat is... Maar nu het te laat is en nu ik op mijn beurt mij niet meer bekommer om het zinloze werk, noch om al wat de lieden hier bezighoudt, opdrijft naar nòg meer toegeeflijkheid, nòg meer verloochening van al hun beginselen, nu heet het: ‘Waar blijf je? Wat doe je? Wat schrijf je toch allemaal? Zit niet zo eenzaam; het is in de woonkamer heel wat gezelliger.’ Al die onnozele zinnetjes, die zoals steekvliegen prikkelen. ‘Ik kom wel...’ is dan nog het enige dat ik kan huichelen, om dan toch maar voort te gaan. Voort, natuurlijk, maar toch ook gestoord. De luisterende, het spiegelbeeld binnen het witte papier is intussen gevlucht. En het schrijven is even zinloos geworden als ginds bij hen te zijn of wat ook. Ik kan ook gaan dwalen, mijn kra achterna, die voortdurend door bossen, langs kreken en oevers en hellingen doolt, en mij achterliet, wachtend, als levenloos, slechts met een mond vol bittere afschuw. | |
Uur van wederkeerOm te herdenken slechts schrijf ik. Niet zoals ik al dag en nacht doe, in elkaar gedoken, verloren voor alles en iedereen, om maar te zijn op de plaats waar de beelden zijn opgeslagen, de stoffige, bijna vergane gobelins van het verleden geborgen, het bruidsbed vermolmd ligt, de wieg zelfs geen plaats kreeg, en kisten met kostbare kleren tot muffige spinrag verwerden. Ik snak naar een levende ontmoeting, al was het maar de flits van een | |
[pagina 254]
| |
wederkeer. Voet voor voet moet ik de doolhof terug, waarin ik geraakt ben; al de wegen die ik eens ben gegaan, weer achterwaarts, om de open plek en de vrijheid te vinden, waar ik nog mijzelf was, nog ontmoeten kon wat mij aangreep en vasthield in dit leven. Thans ben ik het bijster en mijzelf in de eerste plaats, - waar overigens niets aan verloren is. Zelfs in de slavenloods waar ik mij doorgaans ophoud, ben ik niemand tot nut, zal ik even weinig gemist zijn wanneer ik verdwijn, als een der talloze negerinnen die vroeger des nachts kwamen en gingen, toen Willem Das er nog was. Maar ik ben de enige geweest, die kwam en ging toen hij sterven moest. Niet eens de helden, de bastaard MacFarley, de lafaard Buys, noch de weifelaar Raoul, durfden dat onder ogen te zien. Mij heeft het, na de verschrikking van Isidores afslachting, weinig gedeerd. Het is de voltrekking geweest van het oog om oog, - zonder genade, te laat haast, maar toch uiteindelijk... Nog klinkt in mijn oren zijn schreeuwen, vermengd met het eeuwige geroffel der trommels, van ver uit het bos. Een helse muziek, alsof hersens en hart met hun lillende naaktheid over elkander heen schuren en schrijnen. En dit is de pijn die nog altijd hier binnen mij bijt, het geluid dat nog altijd de voornacht vervult, die voortdurend de wereld rondom mij verduistert, doet beven en achteruit deinzen wanneer ik iets grijpen wil. Het is nog hetzelfde getrommel dat Das in zijn daad begeleid heeft en voortjoeg, het schrikkelijke pad op; de haastige wraak aan zijn oren, verdoemenis' folteren- | |
[pagina 255]
| |
de lokroep. Hij is niet in staat geweest zich aan dat rhythme te onttrekken. Het heeft hem gejaagd en gejaagd; met zijn bloedende kop aan de wand bonzend heeft hij zich overgegeven aan het onweerstaanbaar getrommel dat riep naar de duisternis, riep naar de dood en de sombere schaduw waar Isidores schim op hem wachtte. Zo vond ik hem, rusteloos beukend, nog laat in de nacht in zijn bed, slaand met zijn kop, dat het hele huis ervan schokte en weergalmde en mijn hart ervan trilde en opzwol als zou het gaan bersten. En zó stierf hij. Lachend haast heb ik het aangezien, eindelijk zeker dat Isidore niet geheel zonder weerwraak vermoord was. Het rusteloos, eindeloos getrommel droeg wat er aan geest moet geleefd hebben, ook in een wezen als hij, naar de eeuwigheid voort. Het is een vreselijke reis zo. Het trommelen gaat nog steeds door, wel zachter, maar luister! Het is er, wel ver nu, en dan weer wat dichterbij, maar het houdt nooit meer op met te bonzen, tot ik het volg, ik en de anderen, allemaal... Daarom hun vrees voor het huisje waar Das heeft gewoond, hun angst om na donker daar in de nabijheid te komen, hun heimelijke offers onder aan de dorpel neergelegd, die ik er telkens weer aantref wanneer ik er ondanks mijzelf in de buurt kom... Ja, ondanks mijzelf. Alsof nòg dit verleden niet is afgesloten. Het is er nooit geweest; de wereld hier kent geen verleden, zomin als zij een toekomst heeft. Het is een onophoudelijk heden, een uit-de-treure zich herhalend moment dat van geen andere afwisseling weet dan de | |
[pagina 256]
| |
veranderlijke schaduw van verlangen, onrust, wanhoop en de nachtelijke leegte die vergeefs schreeuwt om vervulling. Daarin ga ik nu heel stil en ver van allen en van alles. Nu ik niet gedurfd heb, niets gedaan heb, niet mijzelf tussen het ongehoorde en het onver-mijdelijke geworpen heb als offer, als beletsel voor hun bliksemend samentreffen, als een laatste stut voor het in-elkander-storten van de wereld, dat hun samentreffen heeft teweeggebracht, nu komt het nergens meer op aan en kan ik leven zoals iedereen; dat is: niet leven meer, maar drijven, als de planten groeiende vergaan en onvolgroeid verwelken, als de dagen dadenloos vernachten en omnacht niet meer bestaan. | |
Schimmen-seizoenVal maar regen, val maar. Ik had je een brief willen schrijven om eindelijk te komen en neder te vallen, maar wist niet je woonplaats. En nu ben je me vóór geweest; ga niet meer weg. Jij bent degene die deze plantage het passende kleed geeft, de passende rouw en de tranen; die schoonspoelt van vuilnis en drek; die wegspoelt totdat de gebeenten weer boven de aarde verschijnen, hun glimmende witheid het flitsen van spaden en kogels weerspiegelt. Laat druppen uw afgekoeld zonlicht, ruis neer als een schemergordijn, los de nacht op, maak vloeibaar het duister en week uit het firmament de gezwollen en krachtloze sterren. Laat de aarde verdrinken, verzadigd-zijn, méér dan verzadigd ver- | |
[pagina 257]
| |
spoelen tot niets en tot nacht. O ja, regen maar, regen. Ik hoor je wel kloppen en roepen op het dak van de slavenloods, tegen de luiken die dicht zijn getrokken zodat de verduisterde ruimte benauwd en wanriekend is, o ja, een vochtige, broeierige stal. Maar al ben ik hier tussen de negers, jij rusteloos zoekende weet mij te vinden, en houdt mij gevangen, en ziet dat ook ik een slavin ben, en zingt mij voortdurend het lied van verworden en zinloos vergaan in de oren, het eindeloos ruisende zelfverwijt en het eindeloos vlietende weifel-gevraag: waarom dit zó moest zijn en niet anders, en ik dit moest weten en zelf zijn, er mede gemoeid zijn en mede een oorzaak zijn, - waarom, ja wáárom? Zo heb ik je naam toch ontdekt, waarom-regen, gekantelde waarom-rivier, overstromende waarom-dijkbreuk, door de lucht toegesnelde oceaan van vertwijfeling, zee die mij nooit heeft verlaten sinds ik de verlorenheid klaar om mij heen heb gezien, en die midden in het land, ondanks bossen en velden mij bijstaat, ommuurt, overstelpt, en spottend geheel mijn ellende ontbloot. Schermen en wanden van water waartussen de schimmen bewegen, bedekt het afgrijselijke dat hier geschied is, en laat geen oningewijde meer merken, hoezeer wat een ongerepte natuur moet geweest zijn, bezoedeld is. Laat ze in vrede hier dwalen, de schimmen, indien er tenminste voor iemand nog vrede kan zijn in dit land van de stille verdrukking, de stomme en zwijgende ondergang. Tegen wie sprak ik? Ach, veel te veel jagen mijn wilde | |
[pagina 258]
| |
gedachten naar allerlei dat mij niet antwoordt, voor wie ik niets ben of zo weinig als een van de heesters in het bos: iets toevallig gegroeids, dat toevallig vergaat en toevallig er straks niet meer zijn zal. Ik heb daarom mijn plaats bij het negervolk gevonden, ben meestal bij hen in de slavenloods, daar waar de schimmen gezien en ontzien tussen het werkvolk verkeren. Ik kan bij Raoul en mijn zuster niet langer vertoeven. Hun wezen verplettert mij; zij zijn de zaligen die al verblijven in het twijfelachtige voorportaal van de rechtvaardiging. Ik echter ben de verdoemde, die nu reeds de hel der vereenzaming en die der wanhoop betrad. Of er diepere, ergere krochten nog zijn, maakt niets uit voor wie reeds geheel en al ondergedompeld is. Laat mij maar blijven, ginds, bij mijn mede-verdoemden. Bij hen die geen steun en geen strijder meer, wraak noch rechtvaardiging hebben. Wij werden gelijk. Over het bezoek van de schimmen wil ik niets zeggen; zelfs niet hier, tegen dit opschrijfboek dat mijn enige vriend is, en dat ik op zekere dag wel net zo zal verliezen als alle anderen die mij dierbaar geweest zijn. Dan zal ook dit wat ik opschrijf alleen nog een onverstaanbare, onherkenbare schim zijn. Maar zij die toch nog verschijnen, wijl onze herinnering ze roept, ondanks onszelve, laten wel hun schaduw achter als een schade over al wat zij beroerden, een meeldauw van treurigheid en een verwelking over al wat zij betraden; beschimmeling waar zij aanwezig geweest zijn. Ze komen bij het snelle vallen van de avond, als de vleermui- | |
[pagina 259]
| |
zen, maar zachter nog en helemaal onzichtbaar, voeden zich als deze van het hartebloed dergenen die zich onbedekt aan dromen overgeven. Varkens sterven hier; de vampiers drinken al hun bloed. De akkers sterven, want de nachtelijke schaduw slurpt hun sappen op. De mensen worden dwaas en zwak, verteren tot geraamten, wijl de schimmen langs hen strijken en hen, in een lichte huivering, van alle kracht beroven. Toch is er onderscheid tussen de goede schimmen en de kwade; beide komen weliswaar terug om het bloed, het uitgestorte, nooit meer weg te wissen bloed waarmee hun eigen levenskracht vervloten is, terug te winnen. Maar de ene teistert wie herdenkt, en de andere koestert. Dat is een heel groot verschil bij alle nadeel. Niettemin, de koestering vrees ik nog meer dan het als een hese echo in mijn oor geschreeuwd verwijt. Neen, niet de schim van Das ontwijk ik; neen, hem vrees ik ook nu niet; maar die van Isidore, - de zwarte ogen in een zwarte, uitgevloeide schaduwvlek, een vreemde grondse geur, een bijna niet meer hoorbaar, fijn geritsel. Daar... Met altijd nog dezelfde blik, zoals hij achter het woonhuis stond, toen Raoul hem door zijn makkers in de boeien liet slaan nadat Das naar binnen gedragen was, en de zwangere slavin die hij doodgeschopt had, was weggevoerd om begraven te worden. Een glansloze, naar binnen gekeerde blik, die medelijden noch begrip voor zijn gelijk vroeg, maar zichzelf beschouwde in een martelaarschap-als-roeping, als vervulling van iets bovenaards. Is het mij toen al niet met | |
[pagina 260]
| |
bliksem-klaarte door mijn hoofd geflitst, of denk ik er nu pas aan, dat Jezus Christus ook aldus geboeid, gegeseld en met doornenkroon ten spot van de menigte moet hebben gestaan, en er toen gezegd is: ‘Ziet de mens!’ zoals nu: ‘Aanschouwt de slaaf!’ Een ogenblik, één ogenblik slechts, moet uit beiden het goddelijke geweken zijn voor dit àl te menselijke, - als diepste vernedering, grootste foltering, hoogste vervulling der schulduitdelging. Want als niet in iedere mens het goddelijke evenzeer aanwezig is als in de beste, hoe zou dan het menselijke bij ieder evenzeer aanwezig kunnen zijn? En in oorsprong zijn wij toch allen gelijk, anders zou immers uitverkiezing niet mogelijk zijn, maar de Schepper zich onvolkomen vertonen door het bestaan van onvolkomen schepselen. Nog altijd zie ik die blik van Isidore, welke mij dit geleerd heeft; ofschoon hij noch mij, noch wie dan ook meer aanzag, maar enkel het droevige mensenlot dat zich in hem tot het eind toe voltrok. Met ijzers beladen is hij naar het pakhuis gevoerd, terwijl de ouderlingen en schriftgeleerden nog in aantocht waren en Pilatus nog steeds geen besluit durfde nemen. Misschien heb ik ééns in mijn leven gebeden, mijn slechtheid, mijn ongeloof ten trots, werkelijk innig en overgegeven gebeden. Dat is toen geweest, terwijl Isidore opgesloten zat en wij in het blokhuis verslagen en radeloos; niemand in staat iets te zeggen, de avond verstard, als een ijzeren kooi om ons heen. O, gebeden heb ik, dat Das niet zou sterven; geen bruid kan ooit dringender God om het leven | |
[pagina 261]
| |
van haar geliefde hebben gesmeekt, dan ik om dat van de man die ik haatte en hierom, juist hierom, al haast niet meer haatte. Als hij maar in leven bleef, zou immers Isidores straf niet de ergste behoeven te zijn. Want enige straf zou er komen, dat was voor een slaaf, zelfs een vorst zoals hij, niet te ontgaan. Maar Raoul zou hem dan toch niet naar het gerecht op het fort in de hoofdplaats behoeven te brengen. Vergeefse gebeden, armzalige ketterse daad, als er ooit één geweest is! Wie bidt om verandering van wat onwrikbaar is vastgesteld door de Eeuwige, de Onveranderlijke, de Alwetende? Gebeden bereiken de mensen, niet God; ze vermurwen de harten, niet dat wat zo hard is dat alle gedachten zich daaraan te pletter rennen, hoe hoopvol ze ook aanvankelijk komen. Leven om leven was slechts het antwoord, die nacht, toen Das lag te zieltogen achter, en Isidore eenzaam in het pakhuis gedoken, zijn doem afwachtte. Het leven van Das, als het tòch werd genomen, stond eerlijk voor dat van de arme slavin, in een evenwicht. Maar geen derde leven was nodig, geen van een nog ongedeerde, een prachtige bloeiende mens. Doch Raoul zei: ‘De planters...’ De schriftgeleerden, de farizeeërs, de overpriesters! Zijn bloed, dat van Isidore, kome over ons. De wet hier, de wet die geen wet is, maar weerwraak en haat, zal hem doden. Dat stond toen al vast; hij mocht nooit naar de stad. Raoul kon hem redden, zolang hij maar hier bleef - en toch is hij hier ook gebleven, als schim - of heimelijk, | |
[pagina 262]
| |
in het holst van de nacht naar het bos zou mogen ontvluchten. Nu is hij gevlucht in de dood en keert telkens terug, trouw, te trouw. Want ik hielp hem niet en Raoul deed het niet, wijl de planters... Hijzelf was ook planter geworden. Zijn afkomst en zijn adeldom zijn met zijn zaden en zijn planten mee de aarde in gestopt. Maar meeldauw en insecten hebben ook die beide aangevreten, en van zijn idealen is er geen tot bloei gekomen. En ik... van de mijne... Die ganse nacht heb ik toch nog gehoopt, gebeden tegen beter weten in, met het verbeten en onredelijke vertrouwen dat een neger heeft in zijn fetisjen. En had ik mij tot zulk een houten afgodsbeeld gewend, er zou niet méér, niets anders zijn gebeurd dan nu. Om zelfs de laatste mogelijkheid mijn Godheid te ontstemmen uit de weg te ruimen, om niets na te laten wat hem mogelijk kon vermurwen, heb ik zelf de opzichter verzorgd, met zachtheid en voorzichtigheid, vergetend wie hij was, zijn diepe wonde uitgewassen en verbonden. Heel de nacht, de morgen en de middag ben ik in zijn buurt gebleven, heb ik mij om Isidore niet meer bekommerd, overtuigd dat toch zijn lot van dat van Willem Das afhing. Hoe kon ik tegen beter weten in vergeten dat de planters hier de godheid zijn... De Buysen, de MacFarley's, zij! Ze kwamen in de namiddag, gedreven door het duivelse instinct dat toeval wordt genoemd, maar dat het heimelijk reukvermogen is, waarmee de echte boosheid een gelegenheid ontdekt tot meerder onheil, | |
[pagina 263]
| |
nieuwe kans om kwaad te stichten. Anders had MacFarley ook wel enkele weken later, zo niet al tevoren kunnen komen met zijn blanke medeplichtige, de kruiperig-brutale, botte Arent Buys. Hun hatelijke luidruchtigheid sloeg dwars en schril gelijk een onweer door de doodse stilte die er heerste na de tragedie van daags tevoren. Hun bezoek dat nimmer welkom was, had deze keer iets monsterachtigs en iets duivels. Als een valse meester van dit land, een usurpator en tyran gedroeg de bastaard zich, toen hij ontdekte dat er iets verschrikkelijks gaande was, iets dat men voor de lieden van zijn slag veel liever had verheimelijkt. Plotseling heette Das zijn boezemvriend, voor wiens belang hij zich als procureur en rechter opwierp. Hij van alle mensen op de eerste plaats, en achternage-sprongen door de ander. Ik heb nog getracht hen af te weren, te voorkomen dat zij de opzichter bezochten, die hen door zijn toestand immers nòg meer op zou hitsen. Maar tegen hum brutaliteit bestaat er geen verweer; de lieden van dit slag die hier de meesters spelen boven het wettige gezag, zijn verbijsterend van onbeschaamdheid en van zulk een wrede roekeloosheid als men onder redelijke wezens niet bestaanbaar achten zou als men niet beter wist. Ze drongen mij opzij toen zij zich binnenshuis naar Willem Das begaven, die wonderlijk genoeg door hun aanwezigheid bij kennis kwam en voor het eerst sinds zijn verwonding sprak, zij het door koorts verward. Maar niet zijn toestand, noch de vuile oorzaak daarvan | |
[pagina 264]
| |
werd besproken, slechts de weerwraak. ‘Het zal hem goed doen als hij weet hoe wie hem aangevallen heeft, wordt afgetuigd als boete en straf,’ schreeuwde MacFarley. En hij eiste dat Raoul vertellen zou wat hij gedaan had. Zo was hun ziekentroost en voorbereiding tot de dood; hoe kon het overige dan anders zijn? Ragoul heeft tevergeefs getracht zich groot te houden; hij had eerder moeten handelen. Nu werd het gezag eenvoudig uit zijn hand getrokken en de beide planters, driest en welbewapend zoals altijd, speelden hier de wet. ‘In mijn geboorteland’, smaalde MacFarley, ‘maakt men korte metten.’ ‘In het gebied der Staten Generaal’, viel Buys hem bij, ‘dient men het recht door duidelijke exempels. Het is hier niet Frankrijk, noch het land der Britse boeven.’ Nooit heb ik duidelijker gevoeld dat wij maar arme uitgeworpen bannelingen waren, ook afgezien van alle eigen innerlijke ellende. Van dat ogenblik af draaide als een grote, knersend-sterke suikermolen hun geweld het recht, de liefde, en haar minderen, geloof en hoop, tot bloederige pulp, tot onherkenbaar puin. Geen beeld kan ooit zo diep gesneden worden in het levend weefsel van mijn ziel, als dit wat toen gebeurde en wat zich nu nog, steeds opnieuw voltrekt, als was het niet genoeg dat het één keer, één onherroepelijke keer gebeurde, maar daarvóór, daarna nog duizendmaal, en iedere dag en ieder ogenblik opnieuw, misschien zo lang ik leef, in een verschrikkelijke herhaling die herinnering overtreft omdat zij onver- | |
[pagina 265]
| |
gankelijke werkelijkheid geworden is. Zoals eens Golgotha geweest moet zijn voor de enkele aanwezigen, - voor Magdalena, zondares als ik. Raoul, toen heb ik ook gezien hoe weinig je eigenlijk in deze wereld bent; hoe dwaas het was dat ik eens tegen je heb opgezien. Je werd eenvoudig weggevaagd, je had niets meer te zeggen, geen betekenis meer, en zult ook voortaan niets meer te betekenen hebben. Toen de indringers, alsof ze opeens de opzichter vergeten waren, wijdbeens naar buiten traden, wist ik als door een ingeving dat er nu onherroepelijke dingen gingen gebeuren. Nog had Raoul ze kunnen voorkomen en was ik zo dom hem mijn pistool in de hand te duwen, daar ik zag dat zowel Buys als MacFarley al hun wapen getrokken hadden en begonnen te dreigen dat Raoul moest aanwijzen wie de opzichter had neergeveld, omdat zij anders wel enkele andere slaven met de kogel zouden straffen. Raoul weerde af wat ik hem toestopte en gaf daarmee zijn macht uit handen, zo hij die al ooit bezeten had. Buys en MacFarley blaften bevelen en de onwetende negers gehoorzaamden; zij gehoorzamen altijd dat wat blank genoeg is om gezag te kunnen huichelen en gewetenloos te zijn. In een dwaze vrees voor nóg meer kwaad - zo heeft hij later getracht zich te verontschuldigen - heeft Raoul hen toen maar toegelaten recht te doen, zoals hij meende. In werkelijkheid grepen zij met een verwoede vreugde de gelegenheid tot onrecht aan, en Isidore die eensklaps daar in het late licht stond, | |
[pagina 266]
| |
moet dit met het zeldzame inzicht van een die zich vlak voor de afgrond van de dood bevindt, al dadelijk hebben ingezien. Onbewogen, innerlijk verstild staat hij daar, zwart, massief, en ziet het eeuwenoud gebeuren zich herhalen aan zichzelf, - onwetend dat dit een herhaling is, zoals wij allen de herhaling van hetzelfde, - maar des te dieper wetend dat het mensenlot iets zó unieks, zo droevigs en zo zinloos is! En uit de verte van wie-weet hoevele eeuwen, uit de verte van zijn donker land, zijn afkomst, kijkt hij in het troebele heden, waar zijn klare blik een blanke hopeloosheid onderscheidt, die hem heel stil maakt. Van hem straalt een stilte uit vol toverkracht, waardoor een ieder wordt bevangen en die allen voor een korte wijle net zo stil maakt. Slechts de blikken leven, schieten af en aan tussen de aanwezigen, verbinden negers, blanken, slaven, meesters, schurken, braven, machtelozen, beulen... Isidore het middelpunt, de smartelijke gedachte die om rekenschap vraagt en rechtvaardiging. Niet zijn stem vraagt dan ook om genade, maar die van Raoul: ‘Waarom heb je 't mij niet vroeger al gezegd?’ Ik had naar voren moeten treden, moeten schreeuwen: ‘Dat heb ik gedaan. Heb ik je met gewaarschuwd en verteld wat deze Willem Das voor onmens was?’ Maar het was niet nodig en het is nu nooit meer nodig. Isidore spreekt zelf het enige wat te zeggen valt, zegt alles met het strekken van zijn twee geboeide handen in mijn richting en het prevelen van drie woorden, zwaar- | |
[pagina 267]
| |
der dan zijn boeien van betekenis: ‘Zij weet het...’ Dit alleen. Discreter kon nooit zijn genegenheid, zijn goed vertrouwen en zijn toegewijdheid worden uitgedrukt. En hoe ontzaglijk gelijk heeft hij, als vroeger en als altijd. Ja, ik weet het... inderdaad. En wetend heb ik niets gedaan, alleen gevoeld. De daad was aan de anderen, is altijd aan de anderen, de schurken, de MacFarley's en de Buysen. O vervloekte denkers, voelers, dulders en gelovigen! Tezamen met de slaven gaat gij onder in de daad der huichelende goddelozen, die veroveren zonder één gedachte, schenden zonder één gevoel, de wereld uit zijn voegen trappen, weifelloos en ongeduldig, enkel uit een dierlijk-botte hartstocht die ze zelfs geen mooiere naam meer geven. En terwijl nog Isidore de spanning van het ogenblik beheerst, trekt plotseling MacFarley- wie kon het anders doen dan hij! - de slavenzweep te voorschijn, slaat de eerste striem naar de geboeide duider uit, en al de slaven krommen zich en kruipen, maar ze kijken toe en wachten af, op dat wat noodlot is en ongeschreven wet hier. Niemand van hen komt in opstand tegen deze drieste oppermachtigheid van de mulat, de wreedheid die de slavenhouder, de bezitter op hen uitleeft. Slagen, slagen, die wel bloed doen vloeien, maar waarvoor de sterke, ongebroken éne zich gevoelloos toont, ternauwernood een spier vertrekt. Het zijn de anderen die lijden. Tot MacFarley het vergeefse daarvan voelt in zijn vermoeide arm, zijn zweep de eerste slaafde beste toestopt | |
[pagina 268]
| |
en hem toebrult dat hij voort moet gaan zijn broeder af te ranselen. Zelf houdt hij zijn pistool al klaar als dreigement voor wie hem niet gehoorzaamt. En er is geen slaaf en geen slavin, ook ik niet, die zijn tovermacht verbreekt, zich weert, terugslaat, het verzet van alle anderen wekt! De enige onbewogene, van levend ebbenhout, een duistere in-zichzelf-besloten Afrikaanse godheid is de bijna naakte, al bloederig gestriemde Isidore. Een sterke stam die neergeveld wordt en nog druipt van sap, nog met de grond, het leven en de bloei verbonden, maar reeds klachtloos aan de dood gewijd. Zo drupt het zweet dat op zijn voorhoofd welt en boven zijn in pijn verbeten lip. Maar in dit traag en lang tafereel, dat ik opnieuw en altijd weer opnieuw zie, trager, duidelijker telkens, is zulk beulswerk voor de wreedaards nòg te weinig en te alledaags. Zij willen immers breken, nedersmakken en het diepste treffen. Arent Buys trekt ook zijn zweep. Niet om opgewonden of zoals de neger-beul met domme ijver er op los te slaan, maar om berekenend en fel het zwarte vlees te treffen waar het nog het zachtst en kwetsbaarst is. Het murw-satijnig, warme vlees waarnaar het mijne zich zo teder heeft gestulpt. De slagen die hij toebrengt, schenden. Met een guts komt bloed tevoorschijn springen, even rood als dat van blanken, donkerder nog in zijn heimelijkheid. De wereld rondom trilt, beneveling zwaait alles weg, de dingen roepen: het is genoeg! Er is een striem die over zijn gezicht grist en het tot een eeuwige grijns vertrekt. Een | |
[pagina 269]
| |
woordeloos verwijt van ver ontblote tanden, - grijns om mij die dadenloos blijft toezien, grijns om wat geweest is tussen ons en niet - nog altijd niet - geweest... Zo wankelt hij, duikt in elkander, met hetzelfde zachte ruisen als waarmee de reuzen in het woud wanneer ze worden omgehakt, ter aarde vallen. Toen pas, toen het al te laat was, kwam de stem los die zich in mijn keel had dichtgeschroefd, zodat ik stikte. Hier houdt het tafereel op; wat er toen precies gebeurde, zie ik niet meer, hoorde ik slechts. Mijn stem die naar Raoul riep om te schieten, te beletten dat zijn voorman werd vermoord. De knal van de andere kant, en daar, waar Isidore moet zijn, de zachte smak die even naschokt en dan stil is. Wit en stil als alles om mij heen. Zelfs aan het tegenwoordig-zijn bij dit, het allerergste, heb ik mij onttrokken. Want de Agnès die ik was, is toen met hem vermoord, tezamen met hem weggestort in de eeuwige afwezigheid, die onze hel is, de verlossing der verdoemden en de zaligheid van niet meer tot het droevig mensenpak te horen. Zij die later bijkwam, is een ander, slechts de toeschouwster die dadenloos had toegezien, niet meegeleefd en meegeleden heeft. Zij had zich afgewend van alles, hoorde niets meer dan de echo van het schot, waarin nog reutelend koortsgeijl van Willem Das, en zag niets dan opnieuw, en voortaan altijd weer opnieuw, het gebeuren van hun eindelijke vereniging in pijn en dood. En daarom werk ik niet meer, maar zit ik meestal spra- | |
[pagina 270]
| |
keloos bij de vrouwen in de slavenloods, bij hen die zijn verlaten door hun beste en sterkste man en door hun enige vriendin, die Agnès was, maar die zelfs dáárvoor niet gedeugd heeft. De verdoemden zijn ook voor elkander slechts verdoemden. Laat wie heen wil naar het schimmenrijk maar heengaan. En wie nog wil blijven in de regen, blijven. Val maar, grijs gordijn, val over alles heen met je verkeerde vruchtbaarheid, met je bederf, je schimmel, je verspoeling. Spoel ons van de aarde weg, spoel alles weg, word zondvloed en maak zee van alle landen. Overdek de aarde die zó boos kan zijn, die zóveel onrecht voortbrengt, zóveel pijn duldt en zich nog in zóveel leed verlustigt. Regen maar, jij regen, regen! | |
Zonder datumSinds ik de heimelijke plek ontdekt heb, waar de negers Isidore begraven hebben in het bos, en zij dit merkten, maar ook zagen dat ik niemand hun geheim verraden heb, beschouwen zij mij misschien met wat meer vertrouwen. Niet alleen bij de dorpel van het huis van Willem Das, dat nog steeds onbewoond is, leggen zij hun offergaven en bezweringen stilletjes neer, maar ook, en veel meer nog, nabij de hoge katoenboom, niet ver van de plek waar hij mij eens verdedigde tegen de opzichter, en waar niets anders toont dat daar, maar een armlengte onder de grond, zijn aardse resten liggen te vergaan, terwijl daarboven wat vruchten en koeken, wat kralen en een kalebasje met drank | |
[pagina 271]
| |
tot dodengiften dienen voor zijn geest, wanneer die hier komt toeven. En het is zeker dat hij hier nog is; al waren deze offeranden er niet geweest, ik had het toch wel ontdekt. Want hij is nog niet klaar met ons, noch met de wezenloze wachteres die ik ben en die hij achterliet om uit te zien naar de voltrekking der gerechtigheid, noch met al degenen die de schuld zijn van zijn dood en van het onrecht en het lijden die zijn dood veroorzaakt hebben; van de slavernij, de onderdrukking, de onmenselijkheid. De rekeningen moeten nog betaald, en een voor een komt hij ze innen, met gestrekte hand die naar de keel grijpt en de een na de ander, weerloos in zijn armen neergezegen, al hun levenskracht ontrukt, hun diepste wezen meesleurt naar het schimmenrijk. Ik zie ze een voor een er aan gaan, zwarten, blanken, mensen, dieren, en blijf zelf de onbewogen, onvermurwbare getuige, die de eerste was om zijn gerechtigheid tol te betalen. Agnès stierf, en wat nog van haar over is, blijkt ijler nog dan zelfs een schim. Zij is verslonden door de schimmen. Ik ben niet meer ik. Wie volgt, wie volgt? | |
OffertijDe helderziendheid van wie niet meer tot dit leven hoort! Hij is inderdaad gekomen en heeft niet alleen onder de zijnen rondgegrepen, maar is ook daarheen gegaan waar hij de lafsten treffen kon, de schuldigen het ergst door middel van onschuldigen misschien. Ik | |
[pagina 272]
| |
zag het eerst niet zo; ze is tenslotte toch mijn zuster, en de vroegere banden, die van onze jeugd, zijn eens nauw vergroeid geweest met de Agnès die ik was. Ik heb nooit veel begrepen van Cécile, behalve een enkele keer, wanneer zij uit zichzelve scheen te treden en de droom die haar omhuld hield, met haar afgemeten stap verliet, als schreed ze uit een paleis het herfstig slotplein op. Elke buitenwereld had voor haar een veel te ruw kli-maat; zij was de bloem die voor een korte poos de zaal versiert en vroeg geplukt moest worden, wilde men nog van haar bleke tinten en haar zachte geur genieten. Nu gaat enkel nog haar schaduw door het huis en dicht daarbij, over de plaats, zoals zij vroeger zelf placht te doen. En al het andere, het verleden, haar gedroom, het onvervulde, het zo lang nog maagd geblevene, rust onder een bescheiden heuveltje, vlak naast dat van Willem Das! De aarde maakt gelijk en brengt bijeen wat nooit gelijk was of bijeen behoorde. Dit is de voltrekking der gerechtigheid, de wraak der schimmen over onrecht, wreedheid, beulswerk, - dat zij ongemerkt de mensen en de dingen allemaal tezamenvegen en ze gooien in de aarde-kuil, als vuilnis. Hoe hij haar gegrepen heeft... De regen is hem goed te hulp gekomen. Wat deed Cécile ook zó ver van de woning, op de achtervelden. Was het niet genoeg dat Josephine daar was om toe te zien; wat had ze er te zoeken? Achter de beschutting van de bosrand heeft hij toen zijn kans geduldig afgewacht, de regenwolken bijelkaar bezworen, dat er plotseling een wolkbreuk viel, | |
[pagina 273]
| |
die oorverdovend uit het woud geloeid kwam en het veld begon te teisteren, onophoudelijk. Ze haastten zich zo snel ze konden lopen met de slaven weg, doorweekt en tuimelend in de verse modder, voortgesleept eerst, daarna in de steek gelaten door de negers. Josephine viel, de zwakkere Cécile moest haar nog helpen, en meer dood dan levend kwamen zij tenslotte thuis, terwijl de regen nog voortdurend gutste. Beiden ziek natuurlijk, maar het heeft Josephine niet lang gedeerd. De schim greep naar de zwakste, de meest kwetsbare het eerst. Geen van de kruiden die ik van de negerinnen leerde, heeft haar kunnen baten. In een laatste koortsdroom is ze weggegleden, en ze heeft niet eens geweten welke zwarte vingers haar omvatten voor de laatste vlucht. We dachten eerst nog dat ze sliep, zo zacht is het gegaan, zo stilletjes wist Isidore altijd te sluipen. En ik kan nu zelfs niet meer bedroefd zijn om haar lot. Ik ging haar zelf toch voor, al wacht ik nu nog mijn begrafenis, een kuil in de aarde en het heuveltje, dicht bij het al begroeide bermpje van Das. Ik ben alleen benieuwd wie nu de volgende zal zijn. Ik heb zijn voorkeur nooit gekend, behalve die voor mij. Ja vriend, ik ben toch ook gekomen. Maar was jij soms óók de toverprins van wie Cécile steeds droomde? Heeft zij je alleen misschien te laat herkend? Ze heeft ons nooit haar maagdelijk geheim verraden. Ik ga maar voort. Het heeft geen zin meer iets te onderbreken, want de tijd heeft hier geen gelding meer, en hij die de seizoenen een voor een zendt, heeft met ons | |
[pagina 274]
| |
volledig afgerekend. De gezanten zijn gekomen, de ontelbare, de nijvere. Zij zijn het myriadenvoudig leven dat het ene grote leven spoorloos wegveegt en ternauwernood de stenen en het gebeente overlaat. De ramp die iedereen terneergeslagen heeft en wanhoop bracht in alle ogen, die met afgrijzen de velden heeft bedekt en van de akkers een woestijn maakt, is alleen maar spoor van zijn bezoek, de korte, brandend-scherpe schaduw die hij in het voorbijgaan wierp, de blijvende herinnering van zijn zo vluchtige aanwezigheid. Er is niet veel meer over dat nog een plantage heten mag. Het was gisteren ginds, vandaag is het hier en morgen zal het overal verloren zijn. Wanneer de grote mieren eenmaal uit hun onderwereld komen, kaal en glimmend als de doden bij wie zij verblijven en aan wie zij alle afgeknaagde schilfers groen als offeranden brengen in hun eindeloze brede optocht, dan is toch de strijd verloren. Achter hen, ontzaglijk en onstuitbaar langzaam schuift alweer het oerwoud nader en herneemt met onkruid, heesters, hakhout, hooghout, als weleer zijn wildernis. Zelfs van de kleine heuvels zal er weldra niets meer over zijn. Vergeefse moeite van Raoul, de legers witte mieren met ontploffingen en vuur van hele vaten kruit te willen vernietigen. Ze komen toch terug. Hun onderaardse kracht is even onaantastbaar als die van de doden, die hun bondgenoten niet meer tellen, want ze worden altoos talrijker. Maar laat ze nemen wat ze hebben willen; alles nemen. Dan zal er tenslotte vrede zijn en rust, | |
[pagina 275]
| |
en kan zijn schim en kunnen alle schimmen der gefolterde, vermoorde slaven eindelijk rusten, en de stilte van de wildernis nog stiller zich verliezen in het tij de-loze. Iedereen en alles is een offer, de een van de ander, ieder op zijn beurt. En zo is het goed; zo kan ik eindelijk een goddelijke rechtvaardigheid ontdekken. | |
Zonder datumOnverbiddelijk gaat het verder. Nu is ook mijn paard gestorven, plotseling en naar het zeggen van de anderen onverklaarbaar. Maar ik weet wel beter. Eens was hij het paard van Agnès; daarna bleef hij onbereden en vereenzaamd achter; nu is zijn karkas naar de rivier gesleept en werd hij ergens langs de oever weggegooid. Er is niet veel meer over, Isidore. Ik zit bij dag maar stil te kijken in mijn eentje en des avonds bij de negerinnen af te wachten, wat je nu weer doen zult als je komt, en wat je meeneemt met het verder glijden van je schaduw. O, wat is het hier nu stil, - haast even stil als toen nog geen plantage was begonnen en alleen de wildernis het land beheerste. Wat ik toen op deze plek ervaren heb aan afgetrokkenheid, aan weg-zijn van al wat ons in het gewone leven nog bekommert, is te weinig tot mij doorgedrongen. Het had mij moeten waarschuwen dat deze ongerepte stilten zich niet straffeloos laten schenden, dat hun afweer traag maar onverbiddelijk is en dat zij aan de indringers maar weinig uitstel geven om terug te gaan, | |
[pagina 276]
| |
of anders om te komen in de groene planten-oceaan. Daarom kan ik niet ingaan op,het dringen en gepraat van Josephine, die maar niet inziet dat de oude Agnès ligt begraven, ergens, op een afgelegen plek waar zelfs de offeraars haar niet meer vinden en de nachtelijke dieren ongestoord voorbijgaan. Wie hier over is in mijn gestalte en nog mijn naam draagt, heeft veel meer van Cécile weg en leeft met hetzelfde recht als zij in een vervaagde, ontoegankelijke wereld. Laat haar daar met rust. Het werk komt toch wel klaar. En als het niet wordt afgedaan, wat dan nog, nu het toch vergeefs en zinloos is. Gedoemd en voorbestemd tot ondergang. Zo leerde ik geloven en zo is het voortaan. En wie meent dat hij is uitverkoren, moet maar gaan, precies als Abram, naar die zijde van het land waar geen verwoesting zijn zal. Voor wie blijft, bestaan geen grote plichten meer, behalve die van wachten, dulden, ingekeerd zijn en de boodschap uit het schimmenrijk, het ruisen van de verre, wijde stilte te verstaan. | |
Zonder datumOmdat ze na het moorden ongehinderd weggegaan zijn naar hun eigen oorden, ongeplaagd door wroeging, onbereikt door wraak van wie zij troffen, lopen - zo wordt hier verteld - op de plantages van MacFarley en zijn soortgenoten tal van hun slaven weg, de bossen in, waar zij als roversbenden verder trekken, schrik verspreiden wanneer zij weer heimelijk en onverhoeds | |
[pagina 277]
| |
verschijnen, om de overigen mee te lokken, en waar zij als wilde dieren leven, die geen erger vijand kennen dan de blanke schenners en hun dienstvolk. Dit zijn niet zo-maar verhalen. Het is hier nu ook begonnen. Eerst zijn er een paar gegaan; twee van de sterksten en de besten bleken plotseling verdwenen. Nu is ook een vrouw gevlucht. Men heeft hen overal gezocht, Raoul heeft plechtig aan de anderen vergiffenis voor deze drie beloofd, in de overtuiging dat zij dit wel zouden horen en misschien tot inkeer komen. Tevergeefs. Er zullen nog meer gaan; de vrijheid lokt, het bos is hun herbergzamer dan het wreed verblijf op een plantage, en de wilde dieren daarin zijn hun lang niet zo vijandig als de planters der beschaving. Voedsel vinden zij toch overal. Het is alleen maar onbegrijpelijk dat er nog zovelen zijn die blijven, dat niet alles wegtrekt, en zij iedere plantage, zoals al gebeurd is elders, eerst des nachts in brand doen opgaan om dan ongehinderd van de wildernis bezit te nemen, eindelijk geen slaven of slavinnen meer, tenzij nog van zichzelf, net zoals wij. Nu is Raoul wanhopig want hij ziet het einde naderen; het komt veel sneller nog dan ik gedacht heb, als het ontvluchten van de slaven voortgaat. En hun aantal is te groot dan dat het te beletten is, - dat weet ik, die hier bij hen woon. Beseft Raoul nu pas, dat alles afhangt van de goede wil, de goedgelovigheid en werkkracht van de negers? Valse goden en hun valse wetten hebben hij en ik - elk op een andere manier - gehoorzaamd en | |
[pagina 278]
| |
zijn zo bedrogen uitgekomen, dat is: plotseling van aangezicht tot aangezicht geplaatst voor een miskende, onvermoede waarheid, die ons thans verbijstert en ons dwingt te erkennen dat alwat wij in het verleden wilden, trachtten te bereiken, achterwege lieten, weinig achtten of zo hoog waardeerden, fout was en verkeerd, omdat wij klatergoud voor echte edelstenen, parels voor grof zand aanzagen. Om gewetensvrijheid weggegaan, verbannen en verarmd, zijn wij de medeplichtigen geworden van de ergste dwingelandij, - op onze beurt. En daar wij weten, worden wij gestraft; de onwetenden, de brute, in hun hartstocht dier-geworden planters gaan nog lang vrijuit nadat door ons geboet is met geheel ons welzijn, onze hoop, ons leven. | |
Zonder datumGisteren was het laatste wat ik schreef ‘ons leven’. Ik vergat dat het niet eender en niet even lang is voor een ieder. Dat heb ik daarstraks ervaren, en het windt mij op, zodat ik schrijven moet om toch te kunnen spreken tegen iemand die verstaat. Ofschoon ik niet van zins was dit nog vaak te doen. Maar nu het met mijn zuster zo gesteld is... ja, voor haar en voor Raoul is dan het leven iets heel anders, iets dat verder reikt, dat straks volkomen van hen los zijn eigen weg gaat. Dat niet ophoudt met het ‘ik’, zoals het mijne. O, als ik een kind gehad had, als mijn schoot zich had geopend voor dit wonder, mogelijk zou voor mij de | |
[pagina 279]
| |
wereld ook een ander aanzien hebben, zoals thans voor haar, - iets hoopvols dat heel duidelijk uit haar ogen straalt. Maar het is beter zo. Onvruchtbaren zijn nooit geheel verdoemd; wat er aan kwaad in hen mag leven, houdt onmiddellijk op met hun bestaan. Maar wee degenen met nakomelingschap, die in hun ziel of in hun bloed vervloeking dragen, erfzonde, voorbestemming tot verdoemenis. Hoe kan wie zijn uitverkiezing even maar betwijfelt, moed en argumenten vinden om zijn leven voort te zetten in een kind, dat wellicht eenmaal zelf weer kinderen voortbrengt, en zo verder... Maar de meesten denken niet; juist de gelovigen zijn roekeloos als heidenen, terwijl de twijfel achterdochtig maakt en het ongeloof ons zeer omzichtig stemt. Ze straalde. Ondanks onze ellende hier vertelde Josephine mij opgetogen, dat zij eindelijk zeker was, Raoul een kind te zullen schenken. En ook, dat Raoul hierop gezegd had, dat hij dan wel wist wat te besluiten. Met een kind in het vooruitzicht telt opeens voor hem heel Bel-Exil niet meer; de laatste poging even weinig als het oude ideaal dat zo gemakkelijk werd prijsgegeven voor de omstandigheden, - hier dit afgelegen land, de planters en de noodzaak om aan geld te komen. Nu spreekt hun behoefte om het eigen wezen, voortgezet en verder reikend dan het zelf, boven alles te beveiligen. Hiervoor moet alles wijken. Ik begrijp het niet, maar dat het zo is, lijdt geen twijfel. Er valt, nu zij hiertoe zijn gekomen, noch met Josephine, noch met Raoul te redeneren. Ik beproef het ook liever niet. Zo min als bij | |
[pagina 280]
| |
de vrouwen in de slavenloods, bij haar die moeder moeten worden of het pas geworden zijn. In deze dingen is er tussen vrijen en onvrijen, tussen blanken, zwarten en mulatten geen verschil. In enkele andere evenmin, tenzij de lafheid die bij ons voor deugd geldt: na te laten wat het hart gebiedt, omdat een sprank verstand, vooroordeel, bijgeloof misschien, zich weifelend ertegen komt verzetten. En de moed zichzelf te zijn, te doen waartoe het hart neigt en desnoods zichzelf dientengevolge te verliezen - zoals allen zouden willen doen, maar enkelen slechts durven - gaat voor ondeugd door en voor verdorvenheid. Toch kan er geen verdoeming groter zijn dan die van niet zichzelf te wezen en - te laat, te laat! - nooit meer zichzelf te zullen zijn. | |
Zonder datumHet zou inderdaad niet goed zijn als het kind hier moest geboren worden, door de plaats waar het ter wereld komt al voorbestemd een kind der wildernis te zijn. Wanneer toch alles mis gaat, breng het dan in veiligheid. Wanneer dan toch een strijd gevoerd moet worden om het naakte voortbestaan, laat het liever tussen medemensen, tegen medemensen opgewassen zijn; niet tegen de natuur, de elementen, het oerbos, de verraderlijke beesten en het ongedierte, als vijand neergezet. Ze schijnen vastbesloten, Josephine en Raoul, om weg te gaan. Voor een bepaalde tijd misschien, of anders alles op te geven en voorgoed van de oude plannen af te | |
[pagina 281]
| |
zien. Daar gaat het om. En bij hun overwegingen schijn ik toch nog een rol te spelen, ondanks het verwachte kind. Wat heel onjuist is. Want mijn rol is uitgespeeld en ik heb afgedaan; een dadenloze toeschouwster mag niet van invloed zijn op wat besloten wordt. Maar zoals Josephine zegt, ik moet bij hen zijn en kan hier niet als enige achterblijven. Deze plaats wordt zeker opgegeven, - even makkelijk als de idealen, en terecht na zulke. Wat blijft gelden en niet kan verloochend worden, zijn de banden van het bloed, is dat wat sinds onze eigen kinderjaren heeft gemaakt dat wij tezamen moesten zijn en blijven, ondanks ons verschil van aard, van anders willen, van elkander in de weg staan. Boven alles zijn wij loten van één stam, zoals ook Isidore dat van de zijnen was, en is dit onze onontkoombare bestemming, onze voorbeschikking en ons noodlot. Ik zal hen dus volgen, goedschiks, wijl ik mij toch niet verzetten kan, en in hun schaduw de uitzichtloze toekomst, ouderdom, verzwakking, duistere herinneringen tegemoet gaan. Zonder wrok of spijt of zelfs afgunst en verlangen, toe te zien hoezeer Raoul zich nu bezorgd maakt om zijn vrouw en om het kind dat zij, nog nauwelijks kenbaar, bij zich draagt; hoe hij met zijn gedrag teruggrijpt op de eerste sprookjesweken te Morhang, het onvertroebelde geluk daar... dat voor mij zelfs misschien minder troebel was dan ik toen dacht; zonder leed erbij te zijn dat anderen een grotere volheid van het leven kennen dan ikzelf ooit heb gekend [maar daarvoor ben ik | |
[pagina 282]
| |
wel tot andere, diepere diepten doorgedrongen dan zij ooit], - dat alles zal nu wel mijn boete zijn. En als hetgeen misdaan werd ooit vereffend zijn zal, dan zal het nog mijn roeping zijn bij hen te wezen. Met Raoul zijn vrees te delen, zijn bezorgdheid voor het kind... misschien. Maar stellig te vergeten, dat het ook van mij had mogen zijn. Te trachten dit niet meer te weten. Niets te weten. Te vergeten. |
|