| |
| |
| |
| |
Zonder datum
Er is een grote rust over mij gekomen, sinds na veel gepraat Raoul en
Josephine tot de slotsom zijn gekomen, dat de onderneming door ons moet
worden opgegeven en dat wij het best doen met al heel gauw weg te gaan. Wij,
- nog altijd bannelingen. En zonder Cécile, die achterblijft in deze rijke,
boze aarde. Maar in haar plaats gaat dan toch een nieuwe, nog ongeboren
banneling mee, en het is het meest om zijnentwil, dat zijn ouders besloten
naar een bewoonbaarder wereld te trekken.
Wat mijzelf betreft, ik heb geen wil meer. Ik mag blij zijn dat ik dienen
kan, daar waar die dienst nog wordt aanvaard. Want ik verzuimde te kiezen en
werd niet gekozen; thans is er geen keus meer. Enkelen blijven, in de grond
die onverplaatsbaar is; de meeste slaven vluchtten al; en thans gaan wij
heen, door het lot genoodzaakt, en door de ontoereikendheid van onze weke
zielen en ons vege lijf.
Nu het toch gebeuren moet, laat het maar spoedig zijn, gelijk Raoul ook,
liefst morgen al, zou wensen terwille van Josephine. Eerst naar de
hoofdplaats en daarna, zo hij zijn zaken er kan regelen, misschien verder.
Zal de zakelijke afwikkeling er moeilijker zijn dan onze innerlijke hier?
Het komt mij voor, dat kort nadat wij op deze plaats aankwamen, wij alweer
bezig waren weg te | |
| |
gaan, ons voor te bereiden op de nederlaag
en een gelaten vlucht. Het is een zwaar verlies voor hen. Maar niet voor
mij. Immers elke nederlaag behoeft nog geen verlies te zijn en elk verlies
nog niet een nederlaag. Ver-lies is ook bevrijding, en mijn leven de
bevrijding van een ballast die ik zelve ben, totdat ik zó ontzaglijk licht
werd dat ik wel zou kunnen zweven, zonder weerstand naar het eind toe drijf,
waarvan ik heb geleerd dat het nooit méér angst en leed bevatten kan dan wat
voorbij is.
Nu zijn zelfs de anderen gereed te gaan. En toch vraag ik mij af: Ben ik ook
zelf gereed? Ik vraag dit niet uit vrees of pijn, maar uit voorzichtigheid
en wijl ik immers weet, hoe zwak de lichamen, hoe week de zielen zijn. Hoe
kwetsbaar onze schijn van kracht. Maar toch... ik ben niet meer degene die
hierheen kwam, zal nu moeten gaan als een die rijker is gekomen dan zij
vertrekt. Teruggekeerd in de beschaafde wereld zal ik altezeer verruwd zijn,
te verlept door dit klimaat dat spoedig oud maakt, en tezeer beroofd van
elke illusie om voor wie dan ook nog iets aantrekkelijks te kunnen hebben.
Tenzij als curiositeit [ik moet er zelf om glimlachen], zoiets als men uit
vreemde streken meebrengt, met nieuwsgierigheid bekijkt en daarna wegzet,
maar in feite toch niet wil bezitten. En weldra zal ik een vereenzaamde oude
vrouw zijn.
Degene die ik was, blijft echter ook niet achter hier. Ik wil geen
verscheurde zijn. Er moet een klare scheiding blijven tussen dood en leven,
zoals tussen gisteren en | |
| |
straks. De Agnès d'Esternay die hier
was, is verdwenen met de anderen, de goeden en de kwaden, opgenomen in dat
grote, eeuwig-woekerende, dat zich in dit land als de natuur, het oerwoud,
onkruid, ongedierte, rot en schimmeling vertoont. Waaruit herhaling van
zichzelf geboren wordt. En ergens moet er al een andere jonge vrouw bestaan,
die is zoals ik ben geweest en al op weg een andere te zijn. Al zal ik haar
nooit kennen, wijl ik geen verbinding meer bezit met dat wat van mij
afgestorven is. Mijn jeugd, dit al verdord verleden, is mij schier
ontvallen, zoals zijn waardeloze cocon de nieuwe vlinder die niets meer
bezit van het wezen van de logge rups, gebonden aan de aarde, maar die nog
lichter dan een pluisje wegklept in het licht.
Zo moet ik nu wel opstaan uit mijn afzondering en dadenloosheid. Niet meer in
mijzelf gekeerd de dagen en de nacht verdenken, maar het weggaan
vergemakkelijken voor de anderen. Langzaam en voorzichtig afscheid nemen, om
de schimmen niet te laten schrikken en degenen onder hen die mij misschien
niet willen laten gaan, veeleer een weinig te misleiden door te doen alsof
ik toch weleens terugkom, - later, als ze rustig zijn en al hun wrok bedaard
is. Ik moet oorlof nemen net alsof het toch geen afscheid is, maar slechts
een poging tot verademing en herstel. Wij allen waren tot voor kort nog
kinderen, gelijk wij nu misschien al grijs zijn. Laten wij het verleden
sussen en kalmeren zoals men met kinderen pleegt om te gaan. Dat is ook wat
Raoul doet, - op zijn wijze. En wij allen maken zo elkaar wat | |
| |
wijs, om onze schimmen te doen wijken en om onze plichten braaf te laten
zwijgen. Andere plichten worden door ons daarom snel op hoge voetstukken
gezet; met nieuwe idolen denken wij de oude uit te bannen. En vermoedelijk
slagen wij ook wel hierin.
Daar is het kind... Het had ook wel het mijne kunnen zijn; ik heb genoeg
ernaar verlangd. Maar nu ik dit zo onomwonden neerschrijf, beeft mijn hand
niet meer, noch stokt mijn adem. Zonder bitterheid of nijd kan ik mij in
gedachte buigen over dat nog kleine wezen dat ineengevouwen ligt te groeien
binnen Josephines schoot; gestold uit levenssappen van Raoul, die hij daar
in vervoering heeft gestort; omkoesterd en verzorgd door al de tederheid der
vrouwen, sinds het oer-begin der aarde, - en dat een keer zich als een
zelfstandig wezen vrijmaakt, buitendringt en krijsend dáár is als het nieuwe
dat het leven verder draagt, zijn eigen weg gaat, méér is dan elk van
degenen die het schiepen. Hiervan nog getuige en deelgenoot te mogen zijn,
is waarlijk wel een voorrecht! Ook al blijft de eigen schoot verzegeld door
het ondoorgrondelijk lot en had ik niets dan dromen om een toekomst, mijn
vernieuwing en bestendiging, te scheppen.
Als die dromen een voor een zijn afgegleden naar de vergetelheid, gelijk de
meeste reeds, dan zal ik eindelijk onbevangen kunnen staan voor het
alledaagse, ongehinderd door gevraag naar redenen en oorzaak der verborgen
wegen van het Grote dat de wereld en het al omvat. Het zal niet langer nodig
zijn te zoeken naar | |
| |
zijn naam, ik zal het God noch Duivel
heten, maar het met ontzag en toch ook vreesloos uit de weg gaan, - als een
kind dat onbewust van elk gevaar zijn spel bedrijft. Want als er één woord
waar moet zijn, dan is het dit: dat indien wij niet worden gelijk de
kinderkens, wij overal verdoemd zullen zijn. Heil het kind dat gaat geboren
worden!
| |
Zonder datum
De pijn hindert niet. Het schrijnen van mijn verlangende ingewanden hindert
niet. Zij zullen leren de leegte te verdragen en het ongerijpt
ineenschrompelen. Zij mogen zachtjes en kramploos verdrogen, zoals het
denken verdroogt. Het keurs der gelijkmoedigheid zal ze omhullen overdag. En
des nachts... De pijn hindert de slaap, maar niet het leven.
Dulden zal over alles gespreid zijn als lichte dauw; alleen nog te zien door
wie kijkt in het halflicht des ochtends, maar naderhand niets dan ontastbare
mildheid, zodra het al dag is. In de nacht stijgt dauw uit de velden omhoog,
verbergt het ontkiemen, het worden, het leven. En keert des ochtends terug
in de aarde. Nacht karnt de elementen tot vruchtbaarheid, en dan ook wegen
de borsten van mij, de onvruchtbare, zwaar van al het gestremde. Zij zullen
verwelken. Niet langer vergeefs zich de duisternis bieden. Niet strak staan
naar dromen vol mondloze, handenloos wegglippende wezens. Niet langer
verwringt de succubus van hete be- | |
| |
geerte hun vorm. Als
verschrompelende rozen in het boek der voltrekking van 's levens
verborgenheid liggen ze daar, heel bescheiden, heel lelijk. Alleen nog voor
mij. De ogen die ze beschouwen zijn traanloos. Hun geur is niet zoet meer,
noch bitter, maar wel een geleegde herinnering aan jaren vervlogen in zon en
geluk en verdriet en verwachting. Een dwaze verwachting van alles behalve
het beste: de stilte, de eenzaamheid die zelfs niet wordt onderkend als
alleen pijn; de eenzaamheid tussen verwanten en vrienden!
Stilte, ja stilte.
Hun kind zal het mijne zijn, zoals hun huis steeds het mijne geweest is. Hun
leven wordt voortaan het mijne, omdat ik het mijne verloor toen ik, ver van
hen, dromen en wensen najoeg en slechts schimmen vervolgde. Hier heb ik
geleerd dat de stilte onze enige leeftocht en borst-om-aan-te-schreien is.
En onze burcht, onze vlag, onze vlucht. Ze is tezamengetrechterd in deze
plantage en grijpbaar geworden. Voortaan neem ik haar mee, de ontzagwekkende
stilte, mijn hoge bescherming, het ragfijn en koninklijk kleed van mijn
eenzaamheid. Het ondoordringbare, dat mijn verschrompelende ouderdom dekt.
Gisteren zijn wij begonnen met pakken. Niet veel gaat er mee. Ik leerde het
wezen der dingen, hun schaduw, ontwarren van wat slechts hun stof is; bezit
te zien vervluchtigen tot slechts herinnering, gewichtloze reislast. Zo kwam
uit een kast nog mijn luit, onbespeeld al de tijd hier, te voorschijn. Ik
heb haar weer teruggelegd, | |
| |
- om te vergeten bij al wat hier
blijft. Een muziek neem ik mee van getamp in de nacht en van stemmen die
aldoor opnieuw één vervagende toonval herhalen. De stilte is mijn aeolusharp
geworden, waarin zelfs de zachtste herinnering speelt als een bries. Speelt
als ik zit met de vingers gevouwen, en luister. En wie ooit hier na mij
mocht komen, zal aan de geluidloze luit wel geen andere muziek meer
ontlokken dan stilte in haar holte verzameld tot spinrag en stof en een
vormloos herinneren.
Zo al het andere dat achterblijft: woningen, loodsen, beplantingen, alles. De
schimmen. Ze zijn er misschien al niet meer als wij vertrekken. Bevredigd,
alléén, ook zij, gaan ze dan eindelijk huns weegs in een wegloze wereld, en
lossen zich op. De aarde slechts blijft, en haar dwaze, ontembare
vruchtbaarheid, uitgestulpt, uitgebloeid en dan weer naar binnen gezogen in
de aarde. Een oceaan, eeuwig beweeglijk, zal ons straks scheiden; maar deze
ervaring kan nimmermeer weggespoeld. Zij is de mijne en ik ben haar. Zinloze
aarde, maar áárde!
| |
Zonder datum
Precies zoals de zwaluwstaarten van de balken in elkander passen bij het
bouwen van een nieuwe woning, komt uit Engeland juist op tijd een brief aan,
voor Raoul, waarin Armand Legrelle bericht dat het hem goed gaat, dat hij na
vergeefse strijd daarheen is uitgeweken, liefderijk is opgenomen en - alsof
hij kon vermoeden | |
| |
wat ons wedervaren is geweest - waarin hij
voorstelt dat wij daarheen komen als het ons niet goed mocht gaan in onze
nieuwe wereld. Aan mij slechts een groet, - en wat zou ik nog meer
verlangen? Hij schrijft, dat hij er gehuwd is met een Engelse. Ik heb het
zonder leed of spijt vernomen en ik wens hem uit geheel mijn hart geluk toe.
Ik ben zelfs niet bevreesd meer zijn geluk te aanschouwen en getuige van
zijn leven zonder mij te zijn. Op de leeggebrande velden groeit het groenst
gewas. Ik kan gelukkig zijn om hem, zoals ik het zal kunnen zijn om alle
anderen. Het is de enige vreugde die nog voor mij mogelijk is, - om
hunnentwil.
Raoul is echter plotseling geheel en al vervuld van deze brief, die wat hem
[ook wat mij] betreft, wel op geen beter ogenblik had kunnen komen. Hij is
nu al bezig plannen uit te broeden, om gevolg te geven aan het voorstel van
Armand. Wanneer hij werkelijk iets wil, gelukt het meestal. Enkel tegen de
strijd met de natuur, de menselijke of de vegetatieve natuur, is hij niet
opgewassen, de arme man. En wie is dat soms wel? Dit alles hier zal
binnenkort voor hem alleen nog maar een episode, een ervaring zijn. Zo-ook
voor Josephine. Met het kind zal een nieuw leven ook voor hen beginnen. Het
past alles wonderlijk goed in elkaar; hetzelfde leven dat zo roekeloos
sloopt, is tegelijk een kundig bouwheer. Maar geef het nooit een andere naam
dan ‘leven’, - maak er niet een denkend, wetend, willend wezen van. Het zou
uw vijand worden.
Dit doet mij bedenken dat ik in de loop der jaren heel | |
| |
wat
dwaze, onvoorzichtige en onverantwoordelijke dingen hier heb opgeschreven,
die, zelfs al zien ze er zo onschuldig uit als lange cijfer-reeksen altijd
schijnen, toch het gif behelzen waaraan mijn vroeger ik te gronde ging en
waaruit zij, de ongelovige, onaantastbare en uitgebrande die ik nu ben, werd
geboren.
Ik heb niet de moed dit alles door herlezing nogmaals te beleven. En een
ander zou, als zij dit brouwsel tot zich nam, misschien eraan bezwijken of
voorgoed bedorven zijn. Zal het zijn schadelijkheid verliezen met de loop
der jaren? Er is weinig kans op, voor een ander dan mijzelf. Waarom deed ik
het en nam ik zoveel moeite, anders dan wijl ik alleen was en de echo van
mijzelve zocht? Zelfs nu nog, nu er niet meer twee hier in mij huizen, wier
gesprek ik had te voeren, maar de ene is omgekomen en de andere zeer stil
geworden, schrijf ik nog oudergewoonte. Laat de stille nu maar zwijgen en
slechts luisteren naar het ritselen der herinnering. Ik zet niets meer in
cijfers om, nooit meer, al sinds ik schaamteloos geworden ben niet meer. En
ook de naakte woorden, ontoereikend als altijd, zijn thans volkomen
overbodig. Ik zal afscheid nemen ook van hen, en daarna niets meer
schrijven. Maar ze hebben mij zo trouw gediend als wie of wat ook. Daarom
zal ik hen ook paaien en maar doen alsof ik nog niet zwijg, zolang ik hier
ben. Om ze daarna toch voorgoed vaarwel te zeggen, ze te laten bij de
schimmen die ze evenzeer geworden zijn als al degenen naar wier mond ze
spraken. O, het afscheid valt gemakkelijker dan ik had gedacht.
| |
| |
Nu mij noch verlangen naar het onvermurwbaar verleden, noch gehechtheid aan
een onvervulde toekomst vasthoudt, kan ik vriendelijk, maar al onverbonden,
de bekende plaatsen en de dingen groeten. Zoals een voorbijganger het
alledaagse welbekende groet.
Wij spiegelen de dingen en de dingen spiegelen ons; er is geen pijn in mij
aanwezig, waarom zouden zij mij dan nog pijn doen? In de suikermolen ligt er
al een dikke laag fijn stof, het stof van stilstand op de delen die weleer
zo naarstig draaiden. Enkele paden zijn al met klein wied begroeid, omdat
ternauwernood een stap hun oppervlak beroert. Langs een akkerrand ontdekte
ik hertesporen; nu reeds zijn de dieren minder schuw. En de kanalen
spiegelen stilte, stilte, op de enkele plekken waar het kroos ze nog niet
tot een gladde groene baan geverfd heeft.
Op de velden zijn al enkele hutten ingestort; hun bruine bladerdaken zijn
uiteengeslagen door de regen en de wind. Zo gauw gaat het verval, en voor
vernieuwing zijn de meeste harten al te oud geworden. Maar het is goed zo.
Minder smartelijk dan ik ooit kon vermoeden. Het is alleen maar stil. Zo tot
in alle verten stil, dat zelfs geen echo wordt gehoord wanneer toch nog
misschien een schreeuw ontsnapt aan enig wezen. Plat en inhoudloos slaat
zulk geluid onmiddellijk neer tot stilte, of het verre oerwoud-ruisen dat de
schaduw van de stilte is, neemt het in zich op, ontbindt het tot een nòg
veraffer, nòg verfijnder ruisen.
Neen, zo is het goed. Ik zie van onze negers - die wel- | |
| |
dra niet
meer de onze, maar gebogen trekkers op een onbekende weg of vluchtelingen in
de bossen zullen zijn - alleen maar de gestalten. Naamloos zijn ook zij,
sinds mij hun dierbaarste, degene die een ziel en een gezicht had, moest
verlaten. Naar het Zuiden trekt de kudde, en de onbekwamen, die voor herders
wilden spelen, maar zichzelf niet eens behoeden konden, naar het Noorden.
Tussen beiden in: de leegte. De verzoening, de vergiffenis ook, naar ik
hoop.
Mijn paard is er niet meer. Wanneer de mieren zijn karkas gereinigd hebben
tot een witte korf, zullen de wilde bijen daarin ook hun kleine honingraten
bouwen, zoals in de Bijbel wordt verteld dat met het leeuwenaas van Simson
is gebeurd. Het leven triomfeert over de dood, de duur over de leegte, en
het nu over de eeuwigheid. Zo is voor haar die eindelijk wijs werd, geen
vaarwel meer onuitsprekelijk; haar valt geen afscheid zwaar. Ik ga met
legere handen en met lichter hart dan ik gekomen ben. Mijn onvervulde vaten
dragen nu de leegte en de stilte. Maar ze zijn gezwaveld tegen pijn,
doorwuifd van avondkoelte die bederf weert. Zonder spanning, die onvindbaar
was, maar open voor het komende, het onvermijdelijke. En hun bezitster stelt
geen dwaze eisen meer, zij vraagt geen koopsom, vraagt niet langer naar
‘vanwaar, waarom, waarheen’ of ‘hoe?’ Ze aanvaardt slechts.
Bijna zou ik nu de kern van wijsheid waaraan dit besef, dit sprankje weten is
onttrokken, met de volle deemoed van mijn hart kunnen aanbidden en vereren
als | |
| |
het goddelijke. Maar ook dit laatste onttrekt zich aan de
namen, de gebaren, de gevoeligheden. Het is veel te hoog en koel, gelijk de
zon te wit en gloeiend, om ons anders dan met enkele stralen te beroeren en
ons stil, als bergen of als kleine brokken rolgesteente op de bodem dezer
aarde, rustig op de plaats te laten die het ons heeft toebedeeld. Mijn
voeten wandelen verder en mijn handen doen het kleine, waardeloze werk van
elke dag, maar ikzelf lig daar onbewogen in zijn koele gloed en wacht, - op
niets. Er is geen afscheid. Er is duur, en zijn, en verder-zijn. Ik zou wel
kunnen schreien om de golf van dankbaarheid die nu mijn hart vervult.
| |
27 October 1689
Dit is de laatste nacht. Raoul zei straks: ‘Vandaag is het de
zeven-en-twintigste October van het jaar des Heren zestienhonderd
negen-en-tachtig. Merk die dag, want morgen vangt het nieuwe leven aan, de
acht-en-twin-tigste October’. Hij is nog zo avontuurlijk en vol jonge moed,
al zag ik hoe zijn ogen soms weemoedig dwaalden over alles hier, en al zijn
ook zijn woorden kariger geworden, merk je al enkele witte haren in zijn
kortgeknipte baard, en is zijn zwijgende welwillendheid omgeven door een
nieuwe koelte. Het leven in de laaiende, gloedwarme stilte hier heeft ook
hem bruin gezengd en wijzer stellig ook gemaakt. Hij is gerijpt tot een
bezonnen vaderschap, niet langer roekeloosgeestdriftig, zoals vroeger.
| |
| |
Josephine heeft het kind, dat nog een deel is van haar eigen lichaam, van
haar ziel. Zij is daardoor veel meer dan wie zij was. Misschien nu ook een
ander, zoals moeders anderen zijn dan jonge vrouwen.
En ik... Over mij niets meer. Dit is de laatste nacht; hij zal gewijd zijn
aan het Andere, de Anderen, die ik zelf toch ook ben, die de cirkel en de
eenheid vormen, waarin alles immers opgenomen ligt en waaruit niets of
niemand zich meer kan verwijderen noch verwijderd worden. Aan dat
Andere-en-ik, dat Alles is, moet ik per slot van zaken, als de rentmeesteres
waartoe ik aangesteld werd, rekening en verantwoording afleggen, alvorens
heen te gaan en elders dat te doen wat van mij wordt gevergd.
Goed dan, wij kunnen kort zijn, Heer, of hoe ik u moet noemen, - Vrienden en
Vriendinnen is een aanspreekvorm die wellicht beter past. De opgaaf was:
omringd door kwaad aan alle zijden - laat ik juist zijn: door wat ik in mijn
onwetendheid voor kwaad aanzag - een keus uit al de vele euvelen te doen,
van dag tot dag, en goed te zijn [wat ik althans voor goed hield] door het
kleinste kwaad te kiezen, niet het grotere of het grootste. Goed te zijn met
kleinheid dus. Nog kleiner zou het zijn, te klagen of te denken dat mijn
krachten ontoereikend waren. Dwaas zou het zijn, te willen dat al het
omringende niet kwaad maar goed was, net alsof het minder goede dan niet
aanstonds ‘slecht’ zou zijn geweest ten opzichte van het betere. Onze
verwarring komt door het namen geven. Ik koos, en nadat de keus | |
| |
gevallen was, ging dadelijk de naam verloren. Maar voor wie nog niet tot
inzicht is gekomen, blijkt ook het kleinste kwaad nog groot genoeg en erg in
zijn verwoesting, ondanks al de fraaie namen die wij hebben uitgedacht om de
beperktheid onzer keuze, evenzeer als die van onze onwijsheid, te
verheimelijken. Stellig had de keus ook anders kunnen uitvallen; maar in mij
werkte een wetmatigheid die uitgaat boven mijn verlangen of mijn wil, een
kracht die groter is dan ik en waarvoor ik dan ook geenszins aansprakelijk
ben.
Dit is geen verontschuldiging, wel een begrenzing. Ik sta buiten goed en
kwaad; mijn daden noch mijn dadenloosheid kunnen deze namen dragen. Want er
is geen verantwoordelijkheid voor mij. Het mes dat steekt, treft ook niet
minder scherp omdat het zelf geen wil heeft, maar slechts door een hand
gedreven wordt, die het straks weer loslaat, na de daad. Het kan niet om
vergeving of genade smeken, - evenmin als ik. Het kan niet bidden. Het is
instrument - als ik - van een bedoeling die het niet kan kennen. Het is
genoeg wanneer het een echt mes is, scherp en zonder schaarden. Wel verliest
het door te steken en te snijden van zijn scherpte veel. Zoals ook ik
onschadelijker geworden ben voor hen die ik moet kwetsen. En word weggelegd
als ik geheel en al onbruikbaar ben.
Een instrument te zijn, dat zich niet om bedoelingen bekommert, maar zijn
wezenheid aanvaardt als in zichzelf voldoende, dat is alles wat mij, boven
al mijn waan uit, bezighield en bezighoudt, nu, straks, altijd. En dit | |
| |
te erkennen is: de waarheid Gods, de werkelijkheid des
Duivels, de twee-eenheid van dat licht en van die schaduw in ons te
erkennen. Om dan haastiglijk hun namen te vergeten, niet godslasterlijk te
spreken, maar in deemoed te belijden: ik aanvaard, al weet ik niet.
Meer heb ik niet te zeggen, deze laatste nacht. Zij is degeen die mij zal
begeleiden, waarheen ik ook ga. Want zij is overal. Haar duisternis, haar
stilte, haar omhulling - evengoed als haar tormenten, haar visioenen en haar
plotselinge angst - zijn overal. De ontrouw en de trouw, de slechts van haat
vervulden en de teder-toegenegenen, allen schreden door haar heen als door
een slotgang zonder eind, een oerwoud zonder grens. Maar aan mijn zij bleef
niemand, slechts de duisternis die vriendelijk is geworden, zachter dan een
wang waaraan mijn eigen wang zich legt. Wij zullen telkens weer elkaar
bezoeken, bij elkander zijn, de nacht en ik. Ze is niet de laatste. Overal
voer ik haar stilte mee, haar inkeer en haar vrede.
Al wat ik nu nog zou kunnen zeggen, ware slechts herhaling van het
reeds-gezegde, van het reeds-doorleefde. Ook de fluisteringen sterven uit;
de stilte zal nog strakker worden, onze vlam versmallen en nog rechter
branden, onbewogen, tot ze slechts een vonk wordt en een ster. Mijn woorden
zijn niet meer toereikend iets te zeggen van de donkere innigheid, die nu
mijn nacht geworden is. De gans-allene heeft geen woorden nodig, want er is
geen tweegesprek meer, niets dan stilte. Bij de wilde toortsen in de
stormnacht wordt geroepen; | |
| |
om het laaiend kampvuur heen wordt
druk gepraat; maar bij de kleine vonk die in de sintels ligt te smeulen en
zijn laatste gloed verbergt onder de as, past nachtelijke stilte, het
volkomen zwijgen.
Het is zeker nu al middernacht, en straks, bij het eerste haangekraai begint
de dag waarop we heengaan naar het welbekende, dat alleen nog vorm en
noodzaak mist. Gisteren en nu gaan dan verloren in het eendere straks. En de
vergetelheid zal als een streling zijn. Ik zal deze
woorden zelfs vergeten; al de vele die ik neerschreef voor de koestering der
vergetelheid. Daarom wil ik ze ook niet meer herlezen. Bij mijn luit laat ik
ook deze bladen liggen, evenals mijn Bijbel, voor degene die ze weg zal
gooien of voor de insecten en de onkieskeurige schimmels. Onbezwaard wil ik
de toekomst tegemoetgaan, om nooit meer verstrikt te raken in het
woordenspel, maar de geheimen van dit leven zwijgend te doorschouwen en het
onbenaamde sprakeloos te onderkennen waar zijn stilte wenkt en zijn gestadig
sterrenlicht in onze nacht.
Ik neem slechts mijn Boëthius mee, het kleine boekje dat mijn vader
toebehoord heeft. Niet om al de woorden van zijn wijsheid, maar om beter nog
de holte van mijn hand te voelen en te maken dat zij zich niet bedelend
uitstrekt in een onbezonnen ogenblik misschien. ‘Te cernere
finis’, staat daarin. ‘U te kennen en te onderscheiden is ons
einddoel.’ U, o leven zonder naam en leven boven alle leven uit. U, kern van
alle liefde. U... U... U alleen. De uwe ben ik, ja, de uwe slechts.
| |
| |
Laat dit dan geen contract zijn - hoe zou het kunnen tussen u, vertrouwde, en
mij - maar een verzuchting, een bekentenis alleen, uit de allerdiepste
diepte van mijn hart. Ziehier. Mijn hand schrijft ferm dit laatste: Ja, de
uwe ben ik voortaan, wie gij ook moogt zijn. Leer mij u kennen, dat ik meer
nog in uw wezen op mag gaan. Ik ben van u en keer tot u, o ondoorgrondelijke
leegte...
einde
|
|