| |
| |
| |
| |
Bel-Exil, zonder datum
Ongetelde dagen, weken zijn voorbijgegaan. Ze hebben zich zeker al tot
maanden vermenigvuldigd. Maar het heeft geen zin gehad ze nog namen te geven
of te tellen. De ontzaglijke eenderheid van de natuur die ons hier omringt,
maakt dit, gelijk nog zoveel meer, volkomen overbodig. Het is genoeg te
zijn, te leven en te werken, en in dit laatste is al onze afwisseling
gelegen.
Waarom ik dan nu nog iets opschrijf? Ik had het mijzelve beloofd, en ergens
heb ik deze verzameling van letters en cijfers, die ik nooit meer overlees,
nooit meer ontraadsel omdat ik er noch het geduld noch de moed toe heb,
liefgekregen als een zoet geheim, neen, als een heimelijke zonde, een
betasten en bekoesteren van mijzelf, nu er geen andere handen zijn die het
mij doen, en nu er - nog steeds - niemand is tot wie ik gaan kan om mijzelf
te zijn en uit te spreken wat er in mij omgaat. Telkens heb ik deze
zelfbespiegeling weer uitgesteld, slechts schijnbaar omdat er nog geen
geschikte gelegenheid toe was [hetgeen tot voor kort absoluut waar was],
maar in werkelijkheid vooral omdat het uitstel mij prikkelde om klaarder en
beter mijzelf te zien en al wat mij beroert; het bijkomstige liever te
vergeten dan het een plaats te gunnen bij al dit onherroepelijke, dat ik
geweest ben, bezig was te worden, en uiteindelijk ten volle ben. Ik wist dat
ik eens weer zou herbeginnen | |
| |
en heb naar dit ogenblik
uitgezien als naar het bezoek van een dierbare [die mij nooit nabijkwam]
wiens verwachting schrijnend-zoeter wordt met het voortduren, en
vermoedelijk heerlijker is dan de ontmoeting zelf ooit kan zijn. Maar nu is
dan toch het ogenblik daar, dat ik een eigen kamer heb in ons eenvoudig
blokhuis, en neer kan zitten bij het venster dat uitziet op onze eerste
velden en op de bosrand in de verte, tot zó ver als wij reeds zijn
opgeschoten met het vellen van de bomen en het gereedmaken van de goede,
vruchtbare grond.
Vandaag is de vermoeidheid van mij afgevallen, die mij meestal, zelfs toen
wij nog in de boot moesten slapen en nog niet in de eerste loods die thans
dient tot slavenverblijf, als een steenklomp des middags op het heetste van
de dag en 's avonds al heel vroeg in slaap deed vallen, zonder dat ik zelfs
meer denken kon aan wat dan ook. Het had zo kunnen blijven, en ook dat zou
goed geweest zijn, ofschoon niemand dit lichamelijk had kunnen volhouden.
Maar de gewenning maakt zelfs vermoeienis tot iets zo alledaags, dat men
haar niet meer bemerkt; en sinds het woonhuis gereed is, heeft Raoul het mij
ook belet, nog zo onophoudelijk mij met de werkzaamheden op het veld bezig
te houden, waarvoor hij nu zelf meer tijd beschikbaar heeft gekregen.
Het lijkt al een eindeloze tijd geleden, sinds wij het schip en daarna het
stadje verlieten. Ik geloof dat kapitein Visman ons niet meer zou herkennen,
zo verboerst | |
| |
en gehard zijn wij al door de wildernis, - Cécile
nog het minst van allen. De reis hierheen, die ook Josephine verrukte,
scheen haar met een huivering te vervullen, begrijpelijk bij al die grootse,
ongetemde pracht; met een ontzetting die zij nog niet overwonnen heeft.
Niettemin heeft zij het aanbod van Raoul om naar de stad terug te keren,
koppig van de hand gewezen, wat ik waardeer en waarmee zij zich toch, met al
haar eigenaardigheden, een echte d'Esternay getoond heeft.
Er werd veel gesproken onderweg, vooral door Raoul, die niet uitgepraat
raakte over al zijn schone plannen en bedoelingen, en door Willem Das, die
telkens weer uiting gaf aan zijn practische geest en tal van te verwachten
zwarigheden uitvoerig met ons besprak. Dit laatste is zeer nuttig geweest,
en het pleit voor hem, dat hij noch toen overdreven heeft, noch later
tekortgeschoten is. Zonder hem zouden wij hulpeloos overgeleverd geweest
zijn aan de vele tekorten die men hier onmogelijk kan aanvullen, de vele
onvoorzienbare moeilijkheden die zich plotseling voordoen en waar hij
meestal wel raad op wist, of de kleine strubbelingen uit onbegrip of
misverstand met de slaven. Toch is hij mij niet sympathiek; maar dat is
zeker niet om zakelijke redenen. Zijn harde natuur uit zich uitsluitend
tegenover de weerloze slaven, niet tegenover ons, die hij onderdanig en
hoffelijk genoeg bejegent, voor zover het niet onvermijdelijk is een weinig
meer familiaar met elkaar te zijn in deze bekrompen omstandigheden, dan
elders wel passend zou zijn geweest. Was hij mij | |
| |
sympathiek,
ik zou dit laatste zelfs hebben toegejuicht; nu heeft het mij menigmaal
gestoken en het zal weer ophouden, daar hij niet meer met ons samenwoont,
maar afzonderlijk, in een klein huisje aan de rand van onze nederzetting,
dat op zijn eigen verzoek tezamen met het onze voor hem gebouwd is.
Er is intussen heel wat verzet, eer wij zover waren en Bel-Exil, zoals
Josephine de plaats gedoopt heeft, op een plantage begint te lijken. Ik ben
overigens blij dat de naam geen Nieuw-Morhang geworden is, of iets
dergelijks dat op de een of andere belachelijke wijze aan het verleden
herinnert. Het verleden is hier niets meer dan het ruisen van het woud en de
nachtelijke roep van een vogel; donkere ondoorgrondelijke verte en een
vergeten sprookje. Bel-Exil is heel exact: geen ballingschap kon schoner
zijn, noch meer afdoende. De anderen leggen, geloof ik, wel iets gevoeligs
in deze naam; voor mij is hij een uitdaging en een triomf. Ik wilde dat de
Koning, deze schurk [o, ik wil hem liever vergeten!] hem ooit kon horen.
Soms schijnt een grote, verre stem hem uit te galmen, door de bossen, over
de nog kale velden, waar gebrand wordt en gerooid, en over de rivier, de
kreek aan de andere zijde, overal: Exil, exiil, bel-exiiil! En dan weet ik,
dat wij inderdaad hier bannelingen zijn, maar ook: dat ik nog nooit zozeer
bevrijd was van mijn twijfels, mijn verlangens en mijn hopeloosheid, dan
juist hier, waar vriend noch vijand is, alleen de sterke, trotse,
onverschillige natuur. En het is goed, zo snel en van dichtbij te zien, wat
men- | |
| |
senhanden kunnen om die woeste, oppermachtige natuur
aan banden te leggen. Het vormt een bewijs, dat dit ook met onze eigen
natuur, de wilde woekeringen in ons binnenste, mogelijk moet zijn. Een voor
een verrijzen de gebouwen: stallen, loodsen, magazijnen om het woonhuis
heen, terwijl al op een flinke afstand nog met groot geraas de oude reuzen
vallen uit de boswand, en het oerwoud weer een stuk van zijn domein moet
afstaan. Het is grandioos, de bijna naakte negers, glimmend van het zweet
als waren zij van taai en kneedbaar ebbenhout gemaakt, hun zwellende,
gespannen spieren te zien inspannen om met bijl en hakmes de ijzerharde
stammen aan te tasten; om hen zware stammen te zien slepen, die zij met de
dissel in een oogwenk tot een balk of post herscheppen; hen de grote zaag te
zien hanteren, die van balken planken maakt, de neger onder de stellage waar
ze met zijn tweeën daarmee bezig zijn, van kop tot teen bestoven met het
zaagsel tot een vaal, spookachtig wezen; en de neger boven op de stelling,
die de zaag aantrekt, een lachende, in zonbeschenen zwartheid glinsterende
overwinnaar. Dit is inderdaad iets ongekends, en nooit tevoren heb ik kunnen
vermoeden dat een mensenlichaam, een door kracht gebeeldhouwd mannenlijf,
bij alle zwartheid iets zo heerlijks en verrukkelijks kon zijn. Het is mijn
heimelijke vreugde ernaar te kijken en, nog altijd weer, verbaasd te zijn
dat niemand anders het bemerkt of zou begrijpen.
Toch is er ook tussen de negers onderling heel veel ver- | |
| |
schil,
dat eerst niet opvalt, mettertijd echter gemakkelijk in het oog loopt.
Sommigen zijn werkelijk slaafs en onderdanig; anderen trots en zelfbewust,
verzadigd van een rustige onverschilligheid omtrent hun lot, en toch zonder
opstandigheid wanneer zij zien dat men hun arbeidskracht naar waarde schat.
Raoul weet dit gelukkig wel te doen, - in tegenstelling met de opzichter,
die alle slaven een gelijke verachting toont. Zolang Raoul zijn
onbevangenheid in dit opzicht niet verliest, zal Das zich er echter wel voor
hoeden, de negers anders dan als menselijke wezens te behandelen.
Hoezeer zij dit verdienen, is wel gebleken toen Raoul een van de stoerste
onder de slaven, voor wie de overigen een zeker ontzag koesterden en die hun
ook een voorbeeld was bij het werk, tot hun hoofdman aanwees. Hij heet
Isidore en is er fier op, dat hij een christelijke naam draagt. Sinds hij
door Raoul onderscheiden werd, betoont hij ons een trouw die men overal
elders hartroerend zou genoemd hebben. Als Raoul het veld in gaat, volgt hij
hem op de voet; moet er een lastige karwei gedaan worden, hij pakt die aan
nog voordat erover gesproken is. En hoe bescheiden, woordeloos haast, laat
hij zijn autoriteit over de anderen gelden. Er is iets nobels in zijn
regelmatige en geenszins misvormde trekken, zodat hij met zijn jonge, forse
gestalte mooi zou zijn geweest, ware hij niet zo koolzwart. En menigmaal
wanneer ik hem tersluiks gadesla, schieten mij de woorden van het Hooglied
te binnen: ‘Zwart ben ik, maar schoon...’ Doch wij hebben | |
| |
een
ander begrip van schoonheid, ook al valt bij hem iets aangenaams, een zekere
aantrekkelijkheid zelfs, niet te loochenen.
Het is laat geworden, en ik ben toch wel vermoeid. Maar ik ben blij, dat ik
de moed heb opgebracht, weer eens met mijzelf alleen te zijn. En ik wil weer
een slotsom trekken, alvorens voor wie weet hoe lang deze papieren opnieuw
weg te sluiten. Rustig en zonder de kwelling van boze gedachten, leef ik
hier in de ban van het meest grootse natuurgebeuren: de ongestoorde, eeuwige
vegetatie, die nu voor de eerste maal benut wordt door de mens. Als in een
oude kathedraal van groen, waarin het zonlicht hier en daar naar binnen
breekt, is alles om mij heen verinnigd. En ik stel geen vragen meer. De
nachten die verkoeling brengen en de huiveringwekkende geheimzinnigheid van
het binnenste der bossen tot nabij de drempel van onze woning, omhullen mij
met een vergetelheid die wegebt in een diepe, lange slaap. Het vroege
ochtendkrieken vindt dan weer een opgefriste, door de duisternis gelouterde
Agnès. Vaak sta ik terzijde van mijzelf en zie hoe zij hier komt en gaat in
nuttige, onafgebroken bezigheid, - en denk dan: zo is het inderdaad goed. Zo
zullen ook de verdere maanden heengaan en de jaren, vele jaren naar ik hoop.
En eindelijk kan ik zeggen: amen, amen, het zij zo!
| |
| |
| |
Zonder datum
Wij hebben bezoek gehad. En wat anders een aangename afwisseling geweest zou
zijn, die mij had gedwongen een dag in ledigheid door te brengen, zodat ik
vanavond ook in staat ben tot schrijven, is mij thans een bron van zulke
ergernis geworden, dat ik mijn hart moet luchten, al was
het maar tegen dit zwijgende, blanke papier.
Alsof het geen ander zijn kon, moest juist die vermetele, bemoeizieke David
MacFarley hierheen komen om onze vrede te verstoren. Ja, dat is juist het
ergste, - ook mijn rust! Hij verscheen niet alleen, maar van de beide
anderen in zijn gezelschap heb ik tezamen niet half zoveel te verduren gehad
als van hem afzonderlijk. Zij kwamen gisteravond al en moesten natuurlijk
hier overnachten. Maar ze bleven nog heel de dag om Bel-Exil te bezichtigen,
dat gestadig is uitgebreid en aangevuld, zodat wij bijna alles hebben wat er
nodig is, zelfs een suikermolen.
Met genoegen zou ik hun dit alles evenals de aanleg van de velden en de
eerste al goed opgekomen aanplantingen hebben getoond, om lering te trekken
uit hun goede opmerkingen en aanwijzingen. Maar het scheen alsof MacFarley
slechts een half oog had voor hetgeen wij tot stand gebracht hebben, ook al
ontbrak het hem soms niet aan prijzende woorden. Wat mij hinderde, waren de
vage toespelingen die hij tegen Willem Das maakte, telkens wanneer wij in de
buurt kwamen van | |
| |
een van onze slavinnen, die Raoul eerst een
poos na de man-negers hierheen heeft laten komen, toen aan het wieden en
gereedmaken van de velden begonnen moest worden. MacFarley heeft er ook
genoeg op zijn plantage en ze kunnen niets nieuws voor hem zijn, maar ze
schijnen allen dezelfde gedachten en begeerten bij deze lieden op te wekken.
Tot mijn spijt gaan zij naar 's lands gebruik ook hier halfnaakt, nadat
Raoul vergeefs gepoogd had hen beter gekleed te doen gaan; zij willen het
zelf niet, zeggen dat teveel bedekking hen ziek maakt en hindert bij het
werk. Terwijl het bovendien kostbaar is, zodat men het nergens doet. Daaraan
kon het dan ook niet liggen. Natuurlijk weet ik, wat zulke halve woorden en
snel-gewisselde blikken tussen dit soort mannen betekenen, en ook dat zou
mij verder onverschillig laten, ware het niet, dat ik - als door een
zonderling instinct gewaarschuwd - MacFarley telkens betrapte op een
soortgelijk kijken, op het gebruik van soortgelijke dubbelzinnige
toespelingen, zodra hij in Céciles nabijheid was, of wanneer ik toevallig
weer voorbijkwam. Ontdek je zoiets, dan wordt het een obsessie het iedere
keer weer op te merken, en vast te stellen dat blank en zwart voor deze
satyrs juist hetzelfde zijn. De eerste maal joeg het mij een blos naar de
wangen; later maakte het mij alleen wit van woede.
Ik vermoed bij hen ook spot over Raoul en dat wat zij, in een gesprek met
hem, zijn zachtzinnigheid noemden. En ik heb het daarnet ook uitgesproken in
de familiekring, dat dit soort van bezoek mij allerminst op- | |
| |
wekkend voorkomt. Josephine meent natuurlijk dat het goed bedoeld is, en
dat de ruwheid van de planters voortkomt uit de hardheid van het
pionierswerk en de afgelegenheid van hun langjarige verblijfplaatsen. Zij
zegt voorts dat de plicht der gastvrijheid tegenover buren die op hun beurt
niet minder gastvrij zijn, ons de critiek maar opzij moet doen zetten. Ik
heb toen gezwegen. Over het andere dat ik opmerkte, valt nu eenmaal niet met
hen te spreken. Maar er is een verdenking bij mij ontstaan tegenover Willem
Das, en ik zal scherp op hem letten. Het is te erg om onder woorden te
brengen, en naar ik hoop is het ongegrond. Dit bezoek heeft mij echter diep
geschokt, ook om de linkse hoffelijkheid waarmee Arent Buys om Cécile heen
draaide en zijn bijna onderdanig optreden wanneer het Josephine en mij
betrof. Het was alles mis. Ik kan hier geen rustverstoorders verdragen.
Zelfs de zin om verder te schrijven is mij op het ogenblik vergaan...
| |
Zonder datum
Ik heb een kou gevat, die mij dagenlang in bed gehouden heeft. Verzonken was
ik in een soort verstarring, waardoor mij iedere vorm van denken onmogelijk
werd. Maar nu dat eindelijk van mij geweken is en velerlei beelden uit de
laatste tijd mij weer voor de geest zijn gekomen, zich bij elkaar aansluiten
en aanleiding zijn geworden tot menige overweging, ben ik toch maar
opgestaan en wil ik een deel van de tijd die ik nog | |
| |
gedwongen
ben binnenshuis te blijven, gebruiken om enige orde te brengen in die
warreling van voorstellingen en conclusies. Want zijn deze laatste inderdaad
juist, dan zijn ze schokkend genoeg, en zal ik erdoor gedwongen worden, op
de een of andere manier handelend op te treden.
Maar zover zijn we nog niet. Eerst wil ik door de dingen precies te
formuleren, zien wat ervan overblijft. Vaak is het toch zo, dat, zodra je
datgene wat je schijnt te overstelpen, onder woorden begint te brengen, het
zich oplost als in een nevel die 's morgens vroeg verwaast door het
stijgende zonlicht. Er blijft niets van over dan enkele droppen op de
dingen, waarvan je zelf niet meer geloven kunt, dat ze ooit nevel zijn
geweest. Het betreft natuurlijk Willem Das, die hier het storende element is
in de rustige maatgang van elke dag. Ik heb het altijd geweten dat hij dit
zou zijn, maar ik heb getracht het van mij af te zetten en niet
bevooroordeeld te zijn. Hij is ook op een heel andere wijze storend geworden
dan ik aanvankelijk had kunnen vermoeden. Maar wat ik bij het bezoek van
MacFarley voor het eerst bemerkte, toen nog niet meer dan bij wijze van een
vage verdenking, is nu bijna zekerheid voor mij. Hij deugt niet! Hij onteert
de nobele bedoeling en opzet van onze onderneming! Nog kan ik het niet
bewijzen en zijn er tegenstrijdigheden in zijn gedrag, die ik niet kan
verklaren. Maar zekerheid omtrent dit alles zou ook gelijkstaan met een
catastrofe meemaken. Die komt stellig, indien er niet tijdig wordt
ingegrepen. | |
| |
Welbeschouwd zijn het één voor één slechts
kleinigheden, die daarom ook ieder ander ontgaan; maar tezamen vormen zij
een geheel dat afschuwelijk en weerzinwekkend is. Ik kan het niet
beschrijven, zo subtiel is het strikt genomen, en toch bedriegt mijn
instinct mij niet, toveren mijn ogen mij geen waandenkbeelden voor. Het is
de werkelijkheid: zijn gedragingen tegenover de negers en de negerinnen;
hardheid jegens de eersten, neen ook tegenover de vrouwen, maar soms
plotseling jegens de een of andere slavin - steeds een van de jongeren, die
men een zekere aantrekkelijkheid niet kan ontzeggen - iets weifelachtigs,
een schaduw van verstandhouding, een flits van begeerte, die als het ware op
mij terugspiegelt en mij doet blozen. Evenzeer als wanneer ik soms
onverhoeds zijn blik opvang, dan heimelijk op mij gericht;
zijn half-geopende mond zie, alsof hij iets verschrikkelijks wil gaan zeggen
of gaat schreeuwen, maar zich juist op tijd bedenkt, het hoofd afwendt en
voortgaat met zijn bezigheid of dóór-loopt op zijn weg. Het is niets, een
vleug slechts van gebeuren, en toch alles. Het is de beangstigende
beweeglijkheid, de roofdierspanning tegen de placiede,
onverstoorbaar-rustige achtergrond van het woud. De aanwezigheid van het
gevaar in alles om ons heen en tevens de vertrouwdheid, wijl de catastrofe
uitblijft.
Raoul, bevangen door zijn werk, ontgaat wat hij misschien een kleinigheid zou
noemen als hij het wist; je moet een vrouw zijn om zo scherp te zien of met
een ander zintuig waar te nemen als je niet meer zien kunt, | |
| |
al
de kleinigheden op te tellen tot een som, - een slotsom die slechts boosheid
is. En niet voor niets noemt Raoul mij goedig spottend zijn opzichteres,
hoewel ook iets in die bijnaam mij hindert, omdat hij mij ergens naast de
opzichter stelt, over wie ik juist het meest waakzaam moet zijn.
Of ik mij dan niet, wat mijzelf betreft, over dit alles heen zou kunnen
zetten? Misschien wel. Maar er is ook onder de slaven een vage, nauwelijks
merkbare en toch als een soort van koortshitte uitstralende onrust gekomen,
die dezelfde grondoorzaak moet hebben als de mijne, ofschoon waarschijnlijk
tastbaarder en gemakkelijker te noemen.
Nu ik door mijn dagenlange bedrust al meer dan uitgeslapen ben en vanochtend
vroeg vóór dag en dauw ben opgestaan, heb ik mij in het donker bij het
venster gezet dat uitziet op de achterkant van de plantage. Een dunne dauw
hing nog over alles en het was doodstil, - de stilste tijd van dag en nacht,
de diepe, ingehouden adem vóór de ochtend met zijn honderdvoudig tjilpen,
piepen, kirren van de vogels aanvangt. Slechts een enkele haan kraait af en
toe, en roept het daglicht dat nog ver is. Plotseling, in weinige minuten
breekt het licht door, ergens diep achter het verste bos vandaan, en is het
dag. Maar eer het nog zover was, kon ik toch al de omtrek onderscheiden van
de slavenloodsen en de grote was- en droog-loods dicht daarbij. Wat
verderop, waar dichtere nevel boven het kanaal hing, zag je vaag al de
contouren van de suikermolen; rechts de maga- | |
| |
zijnen en een
eindweegs er vandaan, nabij een groepje bomen met de kruin reeds boven alle
nevels uit, het huisje van Willem Das. Toevallig bleef mijn oog gevestigd op
die nog onduidelijke omtrek, en ik zag, hoe uit de richting van zijn woning
een negerin kwam aangeslopen, schichtig eerst, dan sneller, naar de
slavenloods toe, de bosschages langs. Ik kon haar niet herkennen, zag alleen
maar aan haar gang dat het een vrouw moest zijn, een weinig later opgenomen
tussen al de andere vrouwen die naar buiten kwamen. Dat was alles, - maar
toch bijna zekerheid.
En ik zag vóór me, hoe het was gegaan, noodwendig moest gegaan zijn, 's
avonds laat tevoren, in de nacht, bij hèm. De slaven leven samen met de
negerinnen, dat is onder heidenen gewoon, en zelfs dan hebben zij onderlinge
wetten en eerbiediging van elkaars voorkeur. Maar een blanke? Er is
onderscheid... de blanke wéét, gedraagt zich als de meerdere overdag en kent
de zonde. Als hij een van haar als zijn gelijke tot zich neemt, is hij ofwel
onmenselijk, ofwel hij sluit zich uit van ons en hoort niet langer op de
plaats die hij tot dusver innam. Het is weerzinwekkend, en ook de slaven
moeten dit verschrikkelijk vinden, want de vrouw is een der hunnen en wijkt
slechts voor de overmacht van haar geweldenaar. Het laat mij niet meer los,
dit klamme, duistere beeld.
Ik zou het moeten zeggen aan Raoul, voor wie dit kleine voorval misschien
toch nog geen bewijs is. En ik weet, op andere plantages is zoiets gewoon.
Maar | |
| |
hier... Er zijn hier immers nog twee ongehuwde blanke
vrouwen, tegenover wie Raoul zoiets niet kan dulden in hun tegenwoordigheid.
Of moet ik zwijgen, dat het werk kan voortgaan, schijnbaar rustig en zolang
het mogelijk is? Mijn eigen zielevrede offeren voor de schijn van rust der
anderen? Ik zal nog scherper uitzien en inmiddels overwegen wat het beste
is. Nog heb ik koorts, geloof ik.
| |
Zonder datum
Tot in mijn dromen achtervolgt hij mij; de schennis van zijn blikken, de
ergernis van zijn aanwezigheid, de klamheid van zijn greep die dichterbij
komt en al voelbaar wordt. Het is de donkerte van het bos en zijn moerasgeur
die mij nog omhullen in mijn slaap. Ik zie Cécile, zo bleek, en Josephine
die met opgeheven handen om iets vraagt dat zij omvatten wil en in haar
binnenste verbergen. Maar Raoul gaat als een dronkeman, verblind de velden
langs, die donker en beschaduwd zijn als lagen zij nog steeds bedrongen door
het oerwoud, op een nog veel wildere en afgelegener plek dan Bel-Exil. Een
ziekelijk lila licht over het groen dat enkel onkruid is, waarlangs ik rijd
op een tot zijn geraamte uitgemergeld paard. En overal zijn ogen, loense
ogen, blikken zijwaarts, bijna achterwaarts gericht; zijn rood-verbrande,
harde kop; de zweep die hij steeds bij zich draagt en die als een adder door
de lucht zwiept, rekbaar zich tot naar mij uitkronkelt, zodat ik woest het
paard de sporen geef, dat niettemin zo traag | |
| |
en ijselijk
langzaam voortstapt als de dagen hier. Valse blikken van de deugniet Willem
Das.
En in de werkelijkheid teruggekeerd, zie ik nog steeds als door het schrale,
vreemdgekleurde vensterglas van deze droom de mensen om mij heen: dat
Josephine iets gebogen gaat, iets minder fier dan vroeger en met donkere
kringen om haar ogen; dat Cécile zo stil en bleek het huis door glijdt of
staat te mijmeren bij de zwarte kreek, de enige die snel van hier vliedt en
waarschijnlijk haar gedachten meevoert in zijn kabbeling, tot waar een
betere, propere wereld is; en dat Raoul zijn ridderlijke strijd slechts
levert tegen machten die ongrijpbaar zijn, zo groot als de natuur, het
kwaad, de mensheid. En dan kan ik schreeuwen in de dag, opeens bevangt die
droom mij weer, als ik de ringvaart door-geboomd word op een platte schuit
en om mij heen de brokkelende oevers zie, de dammen en de velden, met een
onophoudelijke moeite ingericht; opeens, als ik de brandlucht ruik, die mij
van de nieuwe aanleg tegemoetwaait, of als ik de scherpe slagen hoor, die
dun op deze afstand klinken, waarmee bomen aan de bosrand worden omgehakt,
wier tuimeling als harde regenvlagen uit de verte klinkt.
Niet dat ik bang voor Willem Das ben. Op het beslissende ogenblik zal ik hem
ongetwijfeld weten te weerstaan, en dan zelfs blij zijn dat er een
ontknoping is en ik gelegenheid zal hebben te bewijzen dat hij weg moet, weg
van hier! Maar ik ben bang voor alle andere ogen die mij heimelijk aanzien,
steels en loerend, - die der | |
| |
opgejaagde negers, mannen,
vrouwen die hun mompelend gesprek laten verstommen als ik hen genaderd ben,
soms ook hulpeloos naar mij opzien uit hun krom gebogen arbeidshouding.
Isidore is de enige die overeind komt en mij met een knik begroet, mij
aankijkt als een menselijk wezen vol vertrouwen. Al de anderen koesteren
achterdocht en volgen de ogen van de strenge opzichter als honden bij de
jacht de jager. Ja, dan weet ik, hoezeer ik tot hier een vreemdeling
gebleven ben. Dat zelfs het paard dat door Raoul speciaal voor mij gekocht
werd, niet het mijne is, maar schichtig blijft en meer vertrouwen stelt in
Isidore, die hem verzorgt omdat hij dit aan niemand anders wil overlaten.
Hoeveel jaren moeten nog voorbijgaan, eer ik opgenomen ben in de
gemeenzaamheid van dat wat hier toch ook aan goeds en goedheid is naast
zoveel wildernis? Wij allen zijn vermoeid. Nu al.
| |
Zonder datum
Vanmiddag is het bijna tot een ontknoping gekomen. Maar ook nu, wat blijft er
bij nadere beschouwing van over? Schijnbaar niet méér dan een erge
onbeheerstheid mijnerzijds; iets waarover ik mij zou moeten schamen, wist ik
niet met een zekerheid boven alle tegenspraak, dat ik toch gelijk heb...
Doch de toestand wordt er alleen maar moeilijker door, en de catastrofe
verhaast.
Ik was tegen de middag tot aan de achterste velden gekomen, daar waar men
bezig was met het opruimen | |
| |
van termieten-nesten. Dat gebeurt
meestal niet grondig genoeg, zelfs niet in aanwezigheid van Willem Das, die
te weinig oog voor zulke kleinigheden heeft. En later zijn de gevolgen
fataal, als er iets van dit ongedierte achterblijft. Ik liet dus mijn paard
tussen de boomstompen door, tot naar de plek gaan, waar de slaven bezig
waren. En toen ik hun nog enige aanwijzingen gegeven had, besloot ik langs
het bos terug te rijden om zoveel mogelijk in de schaduw te blijven, nu de
middag zo gloeiend heet was. Ik was al een eindje gevorderd op het pad dat
daar gekapt is, toen ik in die stille, sombere eenzaamheid plotseling de
opzichter vóór mij ontdekte, die onbeweeglijk, als was hij tot een beeld
verstard, mijn nadering stond af te wachten. Ik maakte een onwillekeurige
beweging van ontzetting, heel even maar; het paard dat toch al schichtig van
nature is, moet het gemerkt hebben, of misschien raakten mijn sporen zijn
zij.
Met de lichte gestalte van Das vóór hem op het pad wist hij niet meer hoe of
wat, begon te steigeren en zijwaarts het doornige struikgewas binnen te
stoten, waar hij zich stak en verwondde, zodat hij nog onrustiger werd en
meer en meer begon te steigeren, en mij tenslotte van zich afwierp op het
pad. Ik besefte meteen dat ik goed terechtgekomen was en mij niet bezeerd
had, wilde dadelijk overeind komen, maar daar stond Willem Das al vóór mij,
greep mij vast en tilde mij omhoog. Natuurlijk was ik opgewonden, en het
gevoel van zijn hete handen om mijn middel, zijn greep die ik | |
| |
mij al zo lang voorgesteld en verafschuwd had, maakte mij razend. Zonder
goed te beseffen wat ik deed, schopte ik hem van mij af en sloeg naar hem,
in redeloze vrees dat hij nog één seconde zijn aanraking zou voortzetten en
zo dicht bij mij blijven met zijn nat-bezwete lijf. Zeker, hij liet
aanstonds los en wendde zich naar het paard, dat dadelijk weer gekalmeerd
was. Maar ik niet, ik barstte in snikken uit [een onvergeeflijke stommiteit,
waaraan ik op dat ogenblik toch niets kon doen] en begon zo snel ik kon het
pad af te lopen, zonder nog één keer naar hem om te zien.
Buiten adem en ontdaan kwam ik bij de behuizingen aan. Vóór de slavenloods
stond Isidore, die mij even verbaasd aankeek, daarna de ogen neerslaand, op
de knieën ging liggen om de grote kluiten aarde en modder die zich aan mijn
laarzen hadden vastgekleefd, met zijn handen te verwijderen. Ik was niet in
staat ook maar één woord te spreken en moest hem laten begaan. Pas toen hij
bijna gereed was, kwam ik weer wat tot mijzelf en kon ik de woning
binnengaan. Ik kon hem niet eens bedanken, en nu is het te laat daarvoor.
Tot mijn verbazing vroeg hij toen zelfs niet waar mijn paard gebleven was.
Alsof hij alles vanzelf begreep.
En nu vraag ik mij af: hoe is het mogelijk, dat ik mij geen ogenblik onveilig
voel bij Isidore [noch bij een van de andere slaven, dunkt mij] en ik zijn
aanraking rustig verdraag, er zelfs bij kalmeer, terwijl alleen al de
onverwachte nabijheid van Das mij buiten mijzelve brengt? Er is een
verwantschap, maar niet meer dan | |
| |
een schijn van verwantschap,
tussen deze onrust en die welke ik veel vroeger - in het bijna-vergeten
tijdperk van ‘daarginds’ - ervoer als ik aan sommige mannen dacht of hen
vlakbij mij wist; maar er was destijds geen afgrijzen bij gemengd, zoals nu.
Het is veeleer zoals, - neen, het is met niets vergelijkbaar, of het zou met
de nabijheid van de overige planters moeten zijn, die net als hij hun
driften de vrije teugel laten en vrouwen met hun ogen schennen, zo zij het
niet met hun ledematen kunnen. De MacFarley's en de Buysen of hoe ze nog
verder mogen heten. Ik geloof niet dat ik mij, zolang ik hier ben, ooit
volkomen zal kunnen beveiligen tegen zulk een aantasting; ik moet alleen op
mijn hoede blijven, en waakzamer dan ooit zijn.
| |
Zonder datum
Sinds ik vaker in de slavenloods kom, vooral des avonds wanneer allen bij
elkaar zijn om zich te verpozen, begin ik iets meer van deze zwarte mensen
te begrijpen, in wie toch wel degelijk zin voor het hogere en begrip van het
goede leeft, naast veel kinderlijks, veel dat naïef en zelfs dom is. Maar
men kan hun van alles bijbrengen, en zij luisteren gaarne, zoals zij ook
gaarne vertellen. Isidore vooral heeft dan vaak het woord, windt zich soms
op; maar niet zodra merkt hij mijn aanwezigheid, of hij kalmeert, maakt een
kwinkslag die allen tot lachen brengt, en tracht mij zo op mijn gemak te
stellen. Zijn,woord heeft een groot gezag, daar in de loods, en nog méér
zijn kort gebaar of een | |
| |
strakke blik van zijn ogen. Hij heeft
de werkelijke autoriteit, die Willem Das zich hier nooit eigen kon maken,
ondanks zijn zweep waarmee hij hoe langer hoe kwistiger omspringt. Het zijn
juist zijn wreedheid en willekeur die menigmaal het onderwerp van de
onrustige gesprekken in de slavenloods zijn, waar Isidore dan telkens weer
de gemoederen tot bedaren brengt, zoals ik hem een poos geleden heb
verzocht. Maar dit kan zo niet blijven doorgaan; Raoul is te onbezorgd over
deze mensen en houdt zich te uitsluitend bezig met zijn velden en akkers en
de strijd tegen het bos. Alles staat nu al hoog en tamelijk goed er voor. De
eerste grote oogst moet weldra komen; daarom is het tijd zijn aandacht thans
wat meer aan de mensen te besteden, en tijdig het menselijke onkruid uit te
roeien, alvorens het de goede redelijke wezens geheel verstikt. In deze zin
ga ik met Raoul spreken, dadelijk al, wanneer hij nog op de veranda zit. Het
is nog vroeg in de avond, wacht...
| |
Zonder datum
Mijn gesprek van gisteren met Raoul heeft zo lang geduurd, dat ik het vandaag
pas kan opschrijven en doorgaan met dat waarin ik ben blijven steken. Hij
zat er alleen, en ik kon geen lange voorbereidingen bedenken, maar viel met
de deur in huis: ‘Wat denk je van Willem Das, Raoul?’
Ik had hem evengoed kunnen vragen wat hij dacht van koning Louis of van
mevrouw de Montespan, zo af- | |
| |
wezig keek hij mij aan. Maar toen
ik mijn vraag herhaalde en er aan toevoegde, dat hij wellicht beter een
ander in zijn plaats kon aanstellen, toonde hij zich opeens erg ontsteld en
vroeg op zijn beurt, of Das mij wellicht door het een of ander gekrenkt had.
Ik ging er niet op in, met opzet niet; het zou teveel eer voor de opzichter
geweest zijn en was misschien nog aanleiding geworden tot allerlei
discussies, waaraan Das tenslotte alleen nieuwe vrijpostigheid zou kunnen
ontlenen. Ik zweeg dus over mijzelf, maar wees Raoul er wel op, hoe verkeerd
de slaven behandeld werden, als redeloos vee meer dan als mensen, zonder
enige eerbied voor hun ziel [over het respect voor de eerbaarheid der
slavinnen zweeg ik maar] en zonder enig geduld voor hun natuurlijke
misslagen en tekortkomingen. De zweep regeerde, en de haat groeide onder het
schrikbewind van de opzichter. Zoals ik al vermoed had, nam Raoul de zaak
niet al te ernstig, wat ik hem tenslotte ook, zonder boosheid overigens,
duidelijk genoeg verweten heb. Maar hij gelooft niet een wat betere
opzichter te zullen vinden, noch ook in de mogelijkheid om Isidore de plaats
te geven van een blanke. ‘De gewoonten hebben zin; gewoonten in een vreemd
land moet je niet te gauw verwerpen; een gewoonte die onjuist is, kan
slechts langzaam en met veel geduld verbeterd worden,’ - al dit soort van
wijsheid houdt verbeteringen tegen, nu, meteen, en voert tot uitstel dat de
euvelen voort laat woekeren tot ze niet meer uit te roeien zijn.
| |
| |
Ik heb niets bereikt; maar nu is toch Raoul gewaarschuwd en zal hij misschien
wat meer gaan zien en zich ook meer bekommeren om het negervolk dat hem is
toevertrouwd om andere redenen nog dan slechts vermeerdering van zijn bezit.
Waar blijft zijn fiere Gods-staat, vrijheid, broederschap, de zin van zijn
verbanning anders? Hij moet toezien dat zijn idealen niet verstikken door de
overwoekering van zakelijk voordeel en belang.
| |
Zonder datum
Raoul heeft revanche genomen. Zoals ik hem onlangs verraste met een vraag, zo
heeft hij mij op zijn beurt daarstraks verrast. En bovendien geschokt. Mijn
hand beeft nòg van woede en drift, woede ook op hem, dat hij een werktuig
wilde zijn van de ander, ofschoon hij het natuurlijk wel goed bedoelt en mij
het gebeurde ook moeilijk kon verzwijgen. Was het in de stad geschied, het
zou bijna vermakelijk geweest zijn. Maar hier in de eenzaamheid veroorzaakt
het een onmogelijke situatie, en ofwel de opzichter, of ik zal van deze plek
moeten verdwijnen. Het is goed dat Raoul het mij niet zo plompverloren heeft
medegedeeld, maar voorzichtig, stukje bij beetje, alsof hij zelf wel inzag,
hoe driest en vermetel de opzichter is, om zó achter zijn verbeelding en
zijn ingebeeldheid [noem het liever hoogmoed of gemis aan onderscheid] aan
te hollen. En dat zonder schaamte voor Raoul, die ik zelf eens...
Een hese, ietwat plechtige klank in zijn stem alarmeer- | |
| |
de mij
dadelijk toen hij mij riep. Flitsen van vroeger schoten mij door het hoofd,
door het hart, tot in mijn lijf, en ik dacht bliksemsnel: ‘Gaat hij nu
spreken, nu het te laat en alles voorbij is; nu ieder van ons al een ander
werd?’
Ik trachtte hem af te leiden - uitstel te zoeken van dat wat een zoete
onzekerheid breken zou, tot geluk, ach neen, niet langer, maar veeleer tot
ergernis - en ik vroeg hem iets over het werk. De tijdwinst hiermee bracht
hem niet van zijn voornemen af, en ik zag aan zijn wijze van doen, dat hij
sprak voor een ander toen hij terugkwam op onze vereenzaamde toestand hier,
en mijn werk, als een man, terwijl het de roeping der vrouw is, te bloeien
in tederheid, niet te verruwen en ondanks haarzelve te zijn als een man, -
zoals hij begon te bepraten. Toen wist ik het duidelijk: hij wilde mij
kwijt, want hij dacht aan een huwelijk voor mij. Maar nog had ik niet het
flauwste denkbeeld met wie. Ik was wel nieuwsgierig te weten waar hij met
zoveel woorden naar toe wou. Het was dom en een zwakheid dat ik er op inging
door te vragen wie hij op het oog had. Terwijl ik het eigenlijk toch ook wel
weer wist. Maar een tweede ik in mij, de duivelse ik, zocht naar bewijzen om
Raoul te overtuigen, en misschien zelfs terug te grijpen naar een stukje
verloren verleden. Pleitend dat ik niet de enige vereenzaamde op Bel-Exil
was, verklaarde hij mij, dat de opzichter hem om mijn hand gevraagd had.
Zijn verdere antwoorden konden mij niet schelen; daarvan hing niet meer af
wat er nu nog ging | |
| |
gebeuren. Of hij hem al dan niet iets heeft
toegezegd, is van geen betekenis; trouwens dat deed Raoul ook niet. Maar nu
is alles toch wel overduidelijk. En daarom is het de opzichter die moet
gaan. Niet ik. Hij heeft zichzelf voor het alternatief gesteld, en ik kan
hem niet meer ontmoeten. Raoul weet het nu; mijn neen kon onmogelijk
beslister zijn, en ik hoop dat hij even duidelijk tegen Das zal zijn als hij
tegen mij geweest is. Ik geef hem een week de tijd.
| |
Zonder datum
Een bittere lach komt er om mijn mond, nu ik dat laatste zinnetje herlees:
‘Ik geef hem een week de tijd’. Al zeker een paar maanden zijn
voorbijgegaan, hij heeft alle tijd gehad, èn Raoul, èn ikzelf; alle tijd,
want hier telt geen tijd, - en toch is er niets gebeurd. Juist wijl de tijd
zo gemakkelijk gaat en het uitstel onmerkbaar in afstel verandert, gewoonten
zich vastzetten als de kleine nestvormige groeisels op takken en stammen,
die later reusachtige woekeringen geworden, hun drager verstikken en zelfs
de lianen trotseren. Niemand is weggegaan en niets is veranderd.
Integendeel. Wantrouwen, stomme woede en wrok, ze loeren aan alle kanten;
wanhoop, wreedheid en wellust, ze leven als furiën om deze man heen, ze
volgen zijn stappen als hongerige honden, terwijl hij dwaalt als een
dronkaard door de plantage en de negers van schrik voor hem samenkrimpen.
Ik zorg er wel voor, dat hij mijn pad zelden of nooit | |
| |
kan
kruisen, en zo hij al des avonds naar onze woning komt om het een of ander
te bespreken, hij treft mij er nooit meer aan, want ik ben meestal bij de
negers, die met hun zonderlinge dierverhalen, welke zij zo smakelijk aan
elkaar weten op te dissen, mij heel wat beter vermaken dan welke opzichter
of zijn kornuiten die op bezoek komen, met hun half-beschaafde praatjes.
In de mannenloods, waar Isidore tegenwoordig is, behoef ik voor niets
bevreesd te zijn. Daar komt Das ook niet. Wel bij de vrouwen, die ik om deze
reden dan ook maar liever vermijd, hoewel het steeds aardig is te zien hoe
zij met hun kleintjes omspringen, kinderen met grote, gitzwarte ogen en
grappig kroeshaar die je onbewogen met hun verbaasde kijkers na-staren. Hij
haalt er soms de een of andere slavin weg, zoals men zich een kleed kiest
voor de avond. De negers doen dit ook, maar het is voor hen die geen betere
zeden kennen, toch niet zo brutaal. En ik heb nooit zoiets gemerkt van
Isidore. Zo rustig en bescheiden, toch zo zelfbewust en nobel is zijn
optreden, wanneer hij mij des avonds laat met zijn lantaren uit de loods
naar huis begeleidt, wat hij nog nooit heeft nagelaten; of wanneer hij mij
te paard helpt, mij een dienst bewijst, mijn laarzen uittrekt voordat ik het
huis in ga, mij aanreikt wat ik nodig heb, nog voordat ik mijn hand ernaar
heb uitgestrekt. En alsof er nog twijfel kon bestaan hoezeer hij mij
vereert, is gisternacht - ik weet niet of ik het niet slechts gedroomd heb -
iets met hem gebeurd, dat me op een wonderlijke wijze heeft ontroerd.
| |
| |
We liepen door het maanlicht onze korte weg naar huis, de slaaf voorop, zijn
fiere, naakte bovenlijf zo sterk, zo prachtig evenwichtig in beweging, en
zijn benen stevig, welgeplant. Het zwarte van zijn lichaam leek zo zwart
niet meer, omgeven door de heldere nacht, en ik kon me wel verbeelden, dat
zo hij een prins was van de wildernis, ik mij heel veilig in zijn arm zou
voelen. Minder dan een flits heeft die gedachte in mij geduurd; ik kan
immers niet vergeten dat hij maar een slaaf is, en ik vroeg hem, nog wat
door die hele sfeer van innigheid bevangen, of het hem nog altijd goed
beviel bij ons. Hij gaf een aarzelend, maar hoffelijk antwoord, waaruit ik,
geloof ik, zijn bedoeling goed begreep: persoonlijk had hij niets te klagen,
maar er heerste heel wat wrok en ontevredenheid onder de anderen. Toen,
opeens, wij waren al aan huis gekomen, en ik stak hem als gewoonlijk een
voor een mijn benen toe, om ze te bevrijden van hun modderlaarzen die
daarbuiten in het open voorhuis blijven, terwijl ik even naar zijn naakte
schouder greep om steun te zoeken en mijn evenwicht te houden, nu hij daar
zo diep gebogen aan mijn voet trok, moet het zijn gebeurd - ik weet het
eigenlijk nòg niet volkomen zeker - dat hij op mijn voet een kus gedrukt
heeft. Of viel er een zweetdrup van zijn voorhoofd op? Het moet toch wel een
kus geweest zijn, en ik vind het prettig dit te denken. Zo uit eerlijke
genegenheid gekust te zijn, zoals het een vazal past, een die ook een
koningszoon zou kunnen zijn... Dit is beslist iets dat geen mens mag weten;
Isidore zelf | |
| |
mag het nooit vermoeden dat ik het gemerkt heb, -
dit alles kàn niet. Maar het is toch heerlijk en opwindend om er aan te
denken. Er is iets om zijn besloten wezen heen, om heel deze geluidloze
plantage, dat mij dronken maakt en met een roes bevangt, waarin geen kwaad
van goed meer te onderscheiden valt en ik mij nog het best kan laten
tuimelen, de zachtste, liefste afgrond in. Hij moest alleen niet zó zijn,
niet zo ondoorgrondelijk, niet zo zwart. Ik weet niets meer; er is geen
steun om naar te grijpen...
| |
Zonder datum
Isidore heeft mij vandaag beschaamd. Dat ik niet eerder achter zijn geheim
gekomen ben, bewijst hoeveel er om ons heen gebeuren kan, zonder dat je er
iets van merkt; hoe gemakkelijk het de negers valt, hun blanke meesters te
verschalken en te doen wat zij verkiezen. Toch is zijn handel - wijze wel
begrijpelijk, ik heb het hem vergeven en zal hem zelfs helpen, wanneer Raoul
het ermee eens is. Ofschoon er een bijna vermakelijke dwaasheid in zit [en
misschien juist dáárom], dat wij die moesten vluchten voor de terreur der
Roomsen, om tot hier in de wildernis de vrijheid van godsdienst en geweten
te zoeken, nu bescherming zouden gaan verlenen aan een Roomse priester, aan
wie het verboden is de plantages te bezoeken om er te prediken. Hoe dan ook,
hij komt hier nu al maand na maand, telkens maar heel kort, en houdt zich
schuil, voor ons nog meer bevreesd dan voor de mannen van het gerecht,
geloof ik. | |
| |
Maar hij is de enige die zich om het heil der
slaven bekreunt en hun de leerstellingen van het christendom bijbrengt, die
de besten onder hen, zoals Isidore, goed genoeg kunnen begrijpen.
Ook de wijze waarop ik achter Isidores geheim kwam, heeft iets amusants. Hij
kon het niet op zich laten zitten dat ik hem met een zekere spot, of
mogelijk minachting daarbij, ervan verdacht bij zijn nachtelijke escapades
mee te doen aan de afgodische praktijken van vele van zijn mede-zwarten, die
zich bij tijd en wijle ginds aan de bosrand aan deze gebruiken te buiten
gaan, - of, wat hem nog erger scheen te deren, dat hij op soortgelijke wijze
als de opzichter het met de een of andere negerin hield. Ik zei hem, dat hij
als leider van de negers al deze dingen beter kon nalaten, om hun een
voorbeeld te zijn ten goede. Toen, om mij te bewijzen hoezeer ik mij
vergiste, en meer nog, vermoed ik, om mij zijn vertrouwen
te tonen, heeft hij mij verteld van de bezoeken van de blanke priester, zijn
onderricht in een leer die ook de mijne zou moeten zijn [hoe zal hij ooit de
twijfelachtigheid van dit laatste kunnen verstaan] en de geestdrift daardoor
bij de kleine groep van leerlingen gewekt, voor wie de wildernis dunkt mij
als catacombe dienst doet. Het kan niet anders, of Raoul zal dit moeten
goedkeuren, op gevaar af anders even intolerant te zijn als degenen die ons
verdreven. Zelfs een onjuist, Rooms gekleurd en pauselijk christendom moet
voor de negers beter zijn dan totaal niets.
Geloofde ik zelf, reeds lang had ook ik hun het een en | |
| |
ander
bijgebracht. Maar waar zou mijn catechisatie haar bezieling of haar
geloofwaardigheid ooit vandaan kunnen halen, wanneer de bodem van mijn hart
als een barre rots zo hard en droog ligt, zo verschroeid door hartstocht dat
het zelfs geen woekering van kwaad meer kent, alleen maar dor is en
verlaten? En dan nog... hetgeen de Roomse priester leert, past stellig beter
bij hun oorspronkelijke afgodische aard, hun vreemde riten en gebruiken, dan
de strenge, koude leer der voorbeschikking en der onherroepelijke
raadsbesluiten Gods, waarvoor wij zo blijmoedig onze ballingschap hebben
aanvaard, in zekerheid van uitverkoren-zijn. [O neen, de bittere spotlach is
mij al vergaan; het hindert nauwelijks welke van de vele dwaasheden men
kiest, zolang het toch de wijsheid niet kan zijn...]
Maar welk nut heeft voor een slaaf het geloof in zijn vooraf-bepaald
verworpen-zijn, en in een God die hem getekend heeft om Kaïnsschuld die
hijzelf niet veroorzaakt heeft, om boete voor iets wat de Almacht
onuitdelgbaar gelaten heeft? De Roomse priester geeft de negers tenminste
nog een kans en houdt hun Jezus Christus voor, die ook gegeseld en gebonden
als een slaaf, een ieder van de zondeschuld zou hebben vrijgekocht, ook hen,
volgens hun naar men zegt wel valse, maar dan toch zeer milde leer. Wat of
er later waar of vals blijkt, kan de stakkers thans een zorg zijn; zij
hebben toch niets te verliezen, slechts te winnen. En dit argument, dat
buiten alle godgeleerdheid of geloof staat, zal Raoul toch wel toegankelijk
doen zijn voor het- | |
| |
geen ik hem van plan ben voor te stellen: De
Roomse priester hier ongehinderd bij de slaven toe te laten. Al was het maar
als tegenwicht voor het liederlijke voorbeeld van de opzichter.
| |
Zonder datum
De ontzettende regens die al een eindeloos aantal dagen voortduren en zowat
iedere werkzaamheid buiten onmogelijk maken, geven mij gelegenheid om - al
was het alleen maar voor tijdverdrijf- weer eens met mijzelf te praten en
deze blanke blaadjes getuige te maken van hetgeen gefluisterd wordt van
hoofd naar hart en omgekeerd. Geheel de nieuwe wereld waarin wij hier leven,
en die nu al haast een welbekende is geworden met zijn gunsten en
verrassingen, maar ook zijn kleine rampen en teleurstellingen zoals bij dit
regenweer, is een wereld van fluisteringen, van een stilte die je in haar
ban houdt, wijl ze vol geheimen is, maar die nooit één daarvan
verstaanbaar-luid of duidelijk openbaart. Onze aandacht vangt slechts
fluisteringen op. Bemoedigende en gelaten flarden van gedachten, vrees
verijld tot klachtloos wachten, wanhoop die een zacht, aanhoudend zoemen
werd. Wie van zijn jonge leven iets verwacht, zou hier waanzinnig worden, of
terende vergaan, zoals dat met Cécile gebeurt, die bij dit regenweer vooral
zo'n holle hoest heeft, dat ik ervan huiver. Het zijn de anderen, het is
niet langer ikzelf, wat mij van schrik en deernis of van afschuw en
vertwijfeling vervult. Ikzelf ben, evenals een van de vele planten hier, | |
| |
een onbelangrijk onderdeel, een nutteloze herhaling van een
nutteloze eenheid geworden, die hoogstens korte tijd een zinvolle
aanwezigheid in deze omgeving heeft, en daarna uit dit eeuwige, eendere
beeld verdwijnt. De anderen echter koesteren idealen, hoop, verwachtingen;
op zulken wacht het leed gelijk een roofdier achter de woudreuzen van hun
toekomstdromen, gelijk een slang in de koele opslagloods van hun rijkdom. Ik
heb mij van hen afgewend naar de verstilling van de platgebrande velden, die
nu door de eindeloze regen worden schoongespoeld, zodat ze lang nog
on-doorwaadbaar zullen zijn.
Maar daarna, als de zon weer doorbreekt, keert de vruchtbaarheid terug,
begint de modder te ontkiemen, spruit het groen aan alle kanten uit. Al wat
verdord was, is dan al omlaag geregend; wat niet dienstig is, viel af en
stierf. Maar in de broeierige hitte die straks na de regenkilte ontstaat,
krijgen de goede en de kwade groei opnieuw gelijke kansen. Het gezaaide
kostbare gewas en het ongezaaide onkruid; vruchtbare, van ver gehaalde
stekken en de woekerwinden die vanzelf er zijn; de marentakken en de tere
uitlopers, het grote en het kleine, het vermengt zich alles in een strijd om
voorrang en om overmacht. En dubbel zwaar is ons werk dan, na deze ongewilde
rustpoos van de regentijd.
De vorige maal was dit nog niet zo bemerkbaar als thans, nu het meeste wel
zijn vaste vorm en maat heeft en de regel van ons leven hier al duidelijker
en duide- | |
| |
lijker wordt. Er gebeurt teveel, dan dat er voor
eentonigheid gevaar zou zijn, en toch zó weinig, dat de tijd die is
verstreken kleurloos lijkt en grijs: het kost je moeite te bedenken wat er
tussen een bepaalde dag in het verleden en een andere, gisteren of
eergisteren bijvoorbeeld, is gebeurd. Het eeuwige van het oerwoud geeft aan
ons bestaan hier ook een soort van gelijktijdigheid; een zijn, geen worden
en geen groei, - wel duur. Totdat dit alles eensklaps over is, - wanneer en
waar vertelt de regen niet, die maar blijft stromen...
| |
Zonder datum
Omdat Raoul het, al een poos geleden, goed gevonden heeft dat onze slaven
door de Roomse priester worden onderricht, nu er geen ander is om hen te
kerstenen, is de geestelijke al een paar maal hier geweest, een magere, zeer
slecht-uitziende man met holle ogen en een haviksneus. Vaak geplaagd door
koortsen, slecht gevoed, zwerft hij langs de binnenpaden der plantages om
zijn taak in alle heimelijkheid te volbrengen. En sinds ik hem zelf zag,
geloof ik dat hij een bizonder mens, een heilige dwaas is, voor wie geen
offer te groot zal zijn om het evangelie te prediken aan hen die het meest
daarvan verstoken bleven. Kwaad doet hij er in geen geval mee, en hij
betaalt er duur genoeg voor met zichzelve, al heeft Willem Das, toen hij
zijn aanwezigheid bemerkte, vuur en vlam gespogen uit dronken woede dat
zoiets werd toegelaten op Bel-Exil. Het zet de sla- | |
| |
ven aan tot
opstand, muiterij en weglopen, beweert hij, en onze verre naburen die het op
hun eigen plantages nooit toelaten, zullen er allerminst over gesticht zijn
dat wij zulks doen. Das begon zelfs te schreeuwen en zei, dat wij met dit
slechte voorbeeld onze eigen ondergang veroorzaakten, en nog allerlei meer.
Hij zag er roder en verdwaasder uit dan ooit, en Raoul maakte ook van deze
gelegenheid geen gebruik om hem zijn ontslag te geven, zo min als destijds
toen de opzichter hem om mijn hand gevraagd had en hij bij het vernemen van
mijn weigering van Raoul het ontslag niet kreeg, waarom hij toen zelf - en
zeer terecht - gevraagd had. Raoul houdt vol, hem niet te kunnen missen en
hem al teveel verplicht te zijn, om hem zonder een groot geldsbedrag aan
kant te kunnen doen. Een geldsbedrag dat hij bovendien bij lange na nog niet
bezit. Nu blijft hij hier, de opzichter, steeds dreunender en zwaarder
stappend, driest en wreed [de negers stuiven voor hem weg als het hun maar
enigszins mogelijk is] en ook eenzelviger dan wie ook, hier in deze
eenzaamheid en ondanks al de vrouwen die hij, tot verdriet der negers, zich
des avonds telkens in zijn woning haalt.
Het heeft zelfs niet geholpen dat Cécile een toeval nabij geweest is, toen
zij, ergens achter in de bloementuin waar zij zich ongezien bevond, getuige
was van de wijze waarop Das in de nabijgelegen suikeraanplant is te keer
gegaan tegen een van onze slaven, hem een bloedige afranseling gaf en nog
een paar vloeken achterna. | |
| |
Zij had het niet gewaagd ertussen
te komen [wat ook verkeerd en onmogelijk geweest zou zijn] maar was naar
huis gevlucht, waar zij een huilbui en een vlaag van rillingen en huiver
kreeg, die Josephine en mij niet weinig hebben ontsteld. Het duurde een hele
poos voordat wij haar weer wat tot kalmte konden brengen. Zo zwijgzaam is ze
echter niet, of ze heeft ons toen wel een blik vergund in haar ziel: dat ze
zich hier niet bijster op haar plaats voelt en vaak somber, bang gestemd. Te
naakt en ruw staat de natuur hier om haar heen, te vreemd en te vijandig
ook. Ze heeft ook niet de minste aanraking met de zwarten, die haar ontzien.
Raoul heeft zelfs naar aanleiding van die gelegenheid niet ingegrepen, zoals
hij toch wel had kunnen doen; integendeel heeft hij zich boos gemaakt om
Céciles opwinding en wat hij de overgevoeligheid van vrouwen geliefde te
noemen. Hij ziet geen kans veel af te wijken van het geijkte gewicht dat
hier de planters aan geweld hechten, en die onmacht benauwt en prikkelt hem.
Voor het eerst zie ik ook hem zich in de laatste tijd weleens onredelijk
gedragen, hoewel hij tegen mij nog altijd dezelfde oude, hartelijke broeder
is, die mij bij alle landbouwwerkzaamheden betrekt met eenzelfde
vanzelfsprekendheid als Josephine bij de intimiteiten van zijn slaapvertrek.
Ze is overigens ook niet zo stralend meer als toen wij hierheen kwamen. Voor
buitenstaanders moeten wij geen al te opgewekte troep zijn, zo wij dat al in
het verleden waren.
| |
| |
| |
Zonder datum
Op wonderlijke wijze wordt het nieuws hier verspreid, van oever tot oever,
van plantage tot plantage, over alle bossen, alle afstand heen, men weet
niet hoe. Die Schotse bastaard vooral, de tot in zijn diepste wezen
verdorven MacFarley [vergeefs tracht ik, om hem recht te doen, iets goeds in
hem te ontdekken, maar hij is de verpersoonlijking van het gladde,
gepolijste kwaad] deze ingebeelde schurk die een van onze buren is, heeft er
een duivelse vreugde in, Raoul telkens de les te komen lezen wanneer hij
meent dat hier inbreuk gemaakt wordt op de gewoonten van uitbuiting en
onderdrukking die voor de planters en kolonisten de ongeschreven wet zijn om
zich zo haastig mogelijk te kunnen verrijken, liefst ten koste van het
hartebloed der domme zwarte mensen. Dat hij dit bloed zelf in zijn aderen
heeft stromen, schijnt deze mulat eer te prikkelen dan te verhinderen om hun
vijand te zijn. Hij kwam hier eerst beleefd, maar weldra heftig en
heerszuchtig opzetten, daar hij - naar zijn beweren - had gehoord dat wij de
Roomse priester onderdak verleenden en hem hadden toegestaan te prediken
voor de slaven. Al de onzin die, schuimbekkend op het laatst, zijn mond uit
kwam, zal ik heus niet neerschrijven, maar hij dreigde nu eens met de wet
[die hier toch nooit wordt toegepast], dan weer trachtte hij te overreden,
vleierig als een echte Schot, om opeens weer achterdochtig en
gemeen-insinuerend als het laagste uitvaag- | |
| |
sel dat deze Wilde
Kust onveilig maakt, te keer te gaan. Het is de onmogelijkste nabuur die men
zich kan denken.
Hij vond op dit punt Raoul gelukkig toch onvermurwbaar. Deze zei hem
onomwonden, dat hij niet de tyrannie en de gewetensdwang uit Frankrijk was
ontvlucht, om hier te komen zuchten onder een gelijke, maar dat hij niets
zou nalaten om zo te kunnen leven op zijn eigen landgoed, als hem juist
voorkwam. Met het doen en laten van een ander wenste hij zich ook niet te
bemoeien. Het is zodoende bijna tot een twist tussen de twee gekomen. Willem
Das was er niet bij, gelukkig; of in zekere zin: ongelukkig, want het heette
dat hij zich niet heel wel voelde en op zijn brits bleef, waar hij ook
MacFarley niet kon ontvangen. Wat dat betekent, weten wij nu zo
langzamerhand; hij heeft de drankfles niet bijtijds meer kunnen wegzetten en
moest zijn roes uitslapen.
Toch heeft iets van de vele dingen die de Schotse bastaard hier uitbraakte,
mij heviger verontrust dan ik mijzelf aanvankelijk wilde toegeven. Hij
schimpte dat onze velden er kwalijker voor stonden dan eerst, en dat dit te
wijten zou zijn aan moedwillige slapte der negers en negerinnen bij hun
werk. Dit laatste kan niet waar zijn, daarvoor let ik te goed op en zie ik
te scherp wat ieders deugden en gebreken op het veld zijn. Maar dat de oogst
minder rijk belooft te zijn dan het vorig jaar, dat er een zekere schraalte
over alles ligt, vooral na de buitengewoon hevige regentijd duidelijk
geworden, | |
| |
is helaas juist. Ik heb het mijzelf niet durven
toegeven en wist het toch. Nu hij het evenwel heeft uitgesproken, met een
zekere wellust en wreed genoegen, op dezelfde wijze als hij naar mij kijkt,
nu ligt het daar als een treurige werkelijkheid. Misschien valt het nog mee,
tenslotte, en helpt de hoeveelheid.
Daphne, het kamermeisje, sprak laatst over het boze oog. Indien ik er aan
geloofde, zou ik zeggen dat David MacFarley zulk onheilsvermogen bezit, en
dat zijn blik het land zo plotseling heeft geschaad. Maar het kan ook de
aanwezigheid zijn van Willem Das, die op zijn beurt evenals MacFarley de
toelating van de Roomse geestelijke de oorzaak vindt van alle euvelen welke
ons nog zouden kunnen treffen. Zelf vertelde MacFarley vol verwaten trots,
dat hij steeds iets van ijzer bij zich draagt, om de kwade invloed van
priesters en dergelijke tovenaars van zich af te wenden. Zo wordt hier het
ene bijgeloof verdreven door het andere, maar voor de waarheid is geen
plaats in dit onafzienbaar-wijde land. Tenslotte is een heiden als Isidore
veel dichter aan de waarheid toe, dan al degenen die zich meester over zijn
lijf en leven wanen omdat zij blank zijn. Trouwens, hoe vaak heb ik mij er
al niet op betrapt, dat ik, terwijl hij met mij spreekt, vergeet dat hij een
neger is, van aard en levenswijze zo geheel verschillend van ons. Dat
verschil is er in werkelijkheid niet meer, want hij heeft geen verleden, het
is weggewist gelijk de dag van gisteren en bestaat niet meer voor hem, hij
rept er zelfs met geen toespeling over. Alles is voor hem heden en | |
| |
toekomst, en waar die hem met ons samenbrengen, sluit zijn
denken en voelen ook volkomen aan bij het onze.
Zijn verering voor mij is ontroerend, en haast zou ik haar kunnen
beantwoorden met mijn respect voor zijn kracht en zijn prachtige romp, zo
dit wat mij misschien wat kinderlijk imponeert, niet geheel op de
achtergrond werd gedrongen door mijn bewondering [het woord is niet
overdreven] voor zijn autoriteit over de andere slaven, - en niet minder de
slavinnen. Ik ben ervan overtuigd, neen, ik hoop het niet te behoeven
betwijfelen, dat hij van dit laatste geen misbruik maakt, en dat zowel de
ernst waarmee hij zich tot het christendom aangetrokken voelt en zich daarin
bekwaamt, als zijn vermoedelijk toch oprechte verering voor mij, hem doen
afzien van de gebruikelijke praktijken die de huisdieren veeleer passen dan
zelfs de meest verworpen mensen. Hij veracht de opzichter diep genoeg, om
voor zijn slechte voorbeeld ontoegankelijk te blijven, en hij weet ook hoe
ikzelf er over denk. Ik heb overigens de laatste dagen weinig of niets van
Isidore gezien, ofschoon de Roomse priester er niet is, die hem 's avonds,
als hij niet in de slavenloods is, in beslag neemt. De anderen weten het mij
ook niet te vertellen, of als ze het weten, zwijgen ze, om het gezag dat
hij, ook wanneer hij afwezig is, over hen doet gelden. Wie-weet welke
prettige verrassing hij mij bereidt; hij is de enige hier die zich zo
persoonlijk om mij bekommert, dat hij mij weleens een aangenaam tijdverdrijf
bezorgt.
| |
| |
Wat of hij van mij denken zou, wanneer hij eenmaal ging doorzien, van hoe
geringe waarde feitelijk het christendom voor mij is, en hij daardoor zelf
misschien ook twijfelen ging aan wat hij nu zo gaarne en met geestdrift wil
geloven?
Terwille van ons beiden zal ik dit deel van mijzelf ook voor hem, deze enige,
povere vriend, angstvallig verborgen moeten houden. En het is te hopen dat
zijn overigens zo slimme ogen en zijn snel verstand, dat soms zelfs de taal
der dieren schijnt te verstaan, mijn geheim nooit doorzien. Hij is zelf mijn
grootste geheim geworden. En ik beef niet eens meer terwijl ik dit schrijf,
- iets dat mij nog kortgeleden de ineenstorting van al wat bestaat zou
hebben toegeschenen. Ik beef alleen een beetje voor wat er wellicht uit dit
alles zal voortkomen. Vooral als ik denk aan de blikken vol haat van Willem
Das en aan die van een horde van planters, gereed om hem bij te staan.
Gelukkig dat Bel-Exil zo ver is van alles en iedereen.
| |
Zonder datum
Gisteren toen ik met Raoul, te paard vanwege de ontzettende modderboel bij de
achterste, nog niet ontwaterde velden, een omweg maakte om naar het herstel
te zien van het kunstige sluis- en waterwerk dat op de wijze der Hollanders
een der hoofdzaken op onze plantage is en dat door de regentijd heel veel
geleden heeft, is er weer een voorval geweest, dat duidelijk aantoont hoe
ver het hier al met ons gekomen is. Zonder Isidore | |
| |
zou het ons
ontgaan zijn, en toch is het goed dat vooral Raoul dit weet, al doet het hem
ook verdriet en ziet hij zich nu genoodzaakt op reis te gaan en grote
stappen te ondernemen. De ergste waarheid onder ogen te zien is beter dan
onwetend je neer te vlijen in de nabijheid der gifslangen van een gevaar dat
zéker dreigt en dat je tot de ondergang kan voeren. Isidore was overigens
discreet genoeg in de wijze waarop hij het ons toonde.
Hij stond met een troepje anderen bij de sluis te werken, toen we bij hen
kwamen en ik aan zijn schichtige blik bemerkte, dat er iets hinderlijks aan
de hand was, iets dat hij wilde zeggen, zonder goed te weten hoe. Na enig
vragen kwam het er uit, dat wij eens naar de opzichter moesten omzien, bij
de laatste suikerrietvelden. Een ongeluk was er niet gebeurd, stelde hij ons
wel gerust, en de opzichter was niet alleen, maar toch moesten wij er maar
eens gaan kijken. Wij reden er zo snel mogelijk naar toe en vonden Willem
Das smoordronken en volkomen buiten kennis liggen in de schaduw onder een
boom. De drankstoop lag nog naast hem, en vredig, maar niet zonder enige
spot op hun anders zo effen gezichten, waren de slaven om hem heen met hun
werk bezig. Tot dusver hadden wij niet gemerkt dat hij zich ook overdag te
buiten ging aan sterke drank; maar hij vervalt van kwaad tot erger en is
tegenwoordig de negers en negerinnen zo lastig, dat ze hem nu met kennelijk
genoegen daar als een dronken beest in zijn roes zagen liggen, zonder zich
verder om hem te bekreunen.
| |
| |
Raoul beval het volk hem naar zijn huis te dragen en terwijl wij die trieste
optocht achterna reden, heb ik nogmaals - en weer tevergeefs - getracht
Raoul ervan te overtuigen, hoeveel kwaad door de opzichter hier tegenover de
negers wordt aangericht.
Zonder dit te kunnen of te willen ontkennen, trachtte Raoul hem toch te
verontschuldigen door te betogen, dat hij een ongelukkig en eenzaam mens
was, en door er een toespeling op te maken, dat Das zich zou bedrinken uit
verdriet over mijn weigering om in te gaan op zijn pretenties. Het drinken
zou hem dan weer wreed maken tegenover anderen. ‘Ik kan hierover eigenlijk
niet spreken’, zei Raoul nog, ‘want ik kan jullie geen van beiden missen’.
Ik heb dit goed verstaan. Niet ik, zijn bewonderaarster van de Hoeve, zijn
schoonzuster en vriendin van Morhang, ben voor hem onmisbaar, maar ‘jullie
beiden’, zijn opzichter en zijn opzichteres [zoals hij mij weleens noemt]
zijn dat. Terwille van het werk, van de plantage. Niet terwille van mijzelf,
- anders zou hij mij nooit in één adem genoemd hebben met die verafschuwde
persoon, die zelfs niet de verontschuldiging van een zwarte huidskleur heeft
om zó de slaaf te zijn van zijn hartstocht.
Raoul, Raoul, wat zijn we ver uit elkaar gegroeid! Maar het is goed zo, het
is beter dan ooit, het heeft mij mijn onbevangenheid tegenover jou en
Josephine teruggegeven. Ik zie nu jullie beiden en mij zelve eindelijk
scherp en klaar, en zeg dan ook: ik kan jullie geen | |
| |
van beiden
missen. Al heb ik eens anders gesproken, over elk van jullie beiden
afzonderlijk anders. Zo alleen als ik hier thans sta, zo eenzaam als ik nu
ben, kan niemand ooit zijn. Daar is weliswaar veel wat mij bezighoudt, maar
het houdt de eenzaamheid bezig en maakt deze voelbaar aan zichzelf; het
helpt geen gemeenzaamheid vormen. En ‘wij beiden’, de opzichter en ik, zijn
waarlijk niet de enigen die ieder op onze manier de last van onze
eenzaamheid dragen. Daar is stellig ook nog Cécile, die er slecht uitziet en
die ik onlangs nog erop betrapte dat zij aan het venster stilletjes voor
zich uit zat te huilen, met haar naaiwerk op de schoot. Ik werd er een
ogenblik zo ontdaan van, dat ik naar haar toegegaan ben en haar gekust heb,
wat ik anders nooit doe, en daarna sprakeloos de kamer uit gevlucht ben.
Cécile heeft zelfs niet de omgang met de mensen en de dingen, die anderen
aanleiding geeft te spreken van ‘jullie beiden’, hoezeer ook ten onrechte.
Zij leeft in een wereld waarin niet gewerkt wordt, slechts gedroomd, geduld
en geleden. En Josephine dan... is zij niet eenzaam soms, ondanks Raoul? Elk
gebaar van haar, heel haar grote gestalte hunkert naar een kind, - een kind
dat nu al jaren uitblijft. En wat eerst nog een geluk kon schijnen, gezien
onze vlucht, de tijd in ballingschap, de reis hierheen, is nu in deze
eenzaamheid een ramp voor haar. En voor Raoul niet minder, die laatst nog
schamper zei: ‘Een planter werkt alleen maar voor de toekomst, voor zijn
nageslacht. Het heden laat | |
| |
hem niet veel kans in rust te teren
op zijn arbeid’. ‘Sinds het slavenarbeid is’, heb ik hem toen geantwoord,
maar het was niet geheel rechtvaardig, want hij werkt niet minder dan wie
ook, hier op onze onderneming. In dit opzicht, meer dan in doortastendheid
of vastberadenheid, is hij wel degelijk ieders voorbeeld. Ook een eenzame...
Wij mogen allen met elkander medelijden hebben, maar het baat ons bitter
weinig; ieder gaat zijns weegs en slikt zijn smartjes weg en drukt zijn
springend hart weer op zijn plaats terug, de ene dronken ofwel droomverloren
of in de armen van haar man; de andere nuchter, met de grote, veelziende
ogen van de nachtuil. Het zijn evenwel de nuchteren die het meeste lijden.
Nuchter is: wie niets gelooft, niets hoopt, niets liefheeft dan verboden
vruchten, glanzend-zwarte giftige, en zelfs die onbereikbaar weet.
En nu schijnt Raoul vandaag een lang en heftig gesprek met de opzichter
gevoerd te hebben, dat niet tot resultaat zal hebben dat hij gaat, maar dat
Raoul ertoe gebracht heeft mij zoëven te vertellen, dat hij is besloten over
enkele dagen naar de stad te gaan om daar over de voorverkoop van onze oogst
te onderhandelen.
Misschien tracht hij op deze manier geld te vinden om van Willem Das af te
komen, misschien wil hij ook alleen maar de moeilijkheden voor een poos
ontvluchten. Het schijnt de bedoeling te zijn om Cécile mee te nemen,
teneinde haar wat afleiding te verschaffen; in de laatste tijd is ze nog
stiller en teruggetrokkener dan | |
| |
ooit tevoren en zo
onnatuurlijk bleek. Het zal haar zeker goed doen. Mij trekt de bende van
daarginds volstrekt niet aan, en met zoveel gewas dat al zo hoog opgeschoten
op het veld staat, zou het niet raadzaam zijn, dat zowel Raoul als ik
afwezig waren en alleen de dronkelap en hoerenloper [ik heb geen ander woord
voor hem, zijn we hier planters of niet?] verantwoordelijk is voor alles.
Dit is de reden waarom Josephine ook niet meegaat. Na de suikeroogst zullen
ze dan wel weer eens samen de bewoonde wereld gaan bezoeken.
Anders dan de natuur is onze menselijke samenleving hier verdeeld in twee
klassen: die der gepaarden en die der ongepaarden. Het leven van deze
laatsten, die niets met elkander gemeen hebben, is niettemin aan elkander
welbekend, omdat het gelijksoortig is. De gepaarden echter voeren een apart
en geheimzinnig bestaan, en hun gemeenzaamheid met de buitenstaanders is er
een van toegeeflijk op-een-afstand-houden en de illusie wekken, dat die
stakkers ook eens zullen worden toegelaten tot de kring der ingewijden van
het bed. En dat... neen, ik wil beslist niet meer hierop doordenken. Ik ben
trouwens veel te moe, als altijd sinds lang, gelukkig.
| |
Zonder datum
Dat ik er nu toch toe kom te schrijven, is omdat de eenzaamheid hier mij
benauwt, nu Raoul afwezig is en daardoor het werk voor mij juist is
verdubbeld. Ik heb eigenlijk geen tijd meer voor iets anders, en voel toch,
| |
| |
terwijl hij weg is, wat zijn tegenwoordigheid voor ons aan
veiligheid en geruststelling betekent, en voor mij aan kameraadschap. Wat er
ook in de loop der jaren aan gevoelens tussen ons verloren geraakt mocht
zijn, en dat is wellicht meer dan wij beiden ooit tegen onszelve zouden
durven bekennen, Bel-Exil heeft van ons strijdmakkers en wapenbroeders
gemaakt, - voor Raoul iets heel natuurlijks, voor mij iets geheel in strijd
met mijn vrouw-zijn, maar niettemin iets waardevols, wijl het mij losgemaakt
heeft van mijn oude, verschrompelende zelf. Het is een grote zeldzaamheid,
dat ik mij, zoals nu, nog met mijzelve bezighoud. En zodra ik het merk, laat
ik het liever na, om met meer nut mijn tijd en aandacht aan de negers te
gunnen, te luisteren naar hun vermakelijke verhalen en soms allerdwaast
gesnap; te zien hoe Isidore in kennis vordert, heel precies onthoudt wat hij
één keer gehoord heeft, en aan te horen hoe hij op zijn beurt mij zoveel
vertelt dat wetenswaardig is, over de planten en de dieren, de natuur die
ons omringt.
Daarin beweegt hij zich gelijk een koning, zo verzekerd van zijn kracht, en
als een broeder van de dingen, zo gewend. Zijn donkere en toch zachte stem
klinkt zo vertrouwenwekkend soms, en al de Franse namen en gezegden die ik
hem uit tijdverdrijf soms voorzeg, weet hij ook na weken te herhalen. O, hij
spreekt als een Normandiër, en dan nog met iets kinderlijks in zijn accent.
Een groot, goed kind en toch een sterke man. Was hij niet hier, ik zou mij -
met Raoul op reis - toch | |
| |
niet zo welbehoed en veilig voelen in
dit stille, verre oord, met Willem Das zo dichtbij om mij heen. Maar nu durf
ik wedden dat - het is al 's avonds laat en iedereen is binnen, slaapt
vermoedelijk al - als ik een stap naar buiten doe, hij op de een of andere
manier daar is om over mij te waken. Ik heb veel zin om de proef op de som
te nemen en het mijzelf te bewijzen, hoe volkomen ik op hem rekenen kan.
Maar het is overbodige moeite, die anderen slechts zou alarmeren. Ik weet
het voor mijzelve met volstrekte zekerheid; dat is voldoende.
Haast zou ik van hier uit zachtjes tot hem kunnen spreken, als in een van die
krankzinnige toverijen waarvan hij soms vertelt, volkomen overtuigd dat zij
op geen bedrog berusten. Het is de duivel die dat alles doet, heeft de
Roomse geestelijke hem onderwezen; het is de koning der verdoemden die de
afgodsdienaars tijdelijk zijn macht verkoopt. Was dat echter waar, hij moet
mij dan al dikwijls hebben bijgestaan. Het boze is er, en het neemt zelfs
een gestalte aan om ons te kwellen [en het liefst nog een gestalte of vorm
uit onze omgeving]; maar de Boze of de Duivel met zijn staart en bokspoot en
zijn hoornenkop is een verzinsel van het bijgeloof. Het is wel jammer dat
met heel veel goeds aldus ook heel veel nodeloos verkeerds de onwetenden
wordt bijgebracht door hen die, zelf wellicht te goeder trouw, het valse
prediken. Vroeg of laat zal ik bij Isidore de priester moeten tegenspreken.
Als hij mij dan gelooft, en aan mijn woord meer waarde
hecht dan aan | |
| |
het geleraar van de Roomse geestelijke, dan is
zeker het bewijs geleverd dat - neen, dit niet. Maar wel het bewijs dat hij
mijn toegewijde slaaf is, slaaf van mij, die slechts zijn vrijheid wil en
hem die vrijheid nu al toeken in gedachte.
| |
Zonder datum
Gelukkig dat Raoul terug is! Wij horen nu eenmaal bij elkaar en elk
uiteengaan van ons viertal veroorzaakt moeilijkheden en een schrijnende,
pijnlijke plek, daar waar wij zo lange tijd tegen elkaar aan leunden. Daarom
ben ik ook blij dat Cécile niet is achtergebleven, ofschoon daarvan een
ogenblik sprake is geweest en wat voor haar lichamelijke gezondheid
misschien te verkiezen was. Maar ook bij haar overheerst het
saamhorigheidsgevoel alle andere gevoelens, tenminste zo lang niet ‘het’
betere, het beste aller gevoelens - zo dat bestaat - er voor in de plaats
komt. En daar schijnt weinig kans op, in de stad zo min als hier.
Hoewel het mij daarginds, toen wij de plaats verlieten om voorgoed naar hier
te komen, tamelijk saai en stil leek, vooral bij Frankrijk of bij Holland
vergeleken, zegt Raoul, dat het er nu rumoerig en onrustig is, met gekrakeel
en slemppartijen overdag en 's nachts nog minder fraai gedoe. In de beginne
vond Cécile het er wel amusant, na al de stilte en eenzaamheid van hier, en
naar haar zeggen zijn er heel wat propere en wel-onderhouden tuinen
bijgekomen sinds wij er zijn aangekomen met het schip. Maar met dat al, en
zelfs ondanks | |
| |
de vriendelijke ontvangst die Cécile van
sommigen ten deel viel, was zij toch liever op Bel-Exil, zodat zij niet is
ingegaan op Raouls aanbod om achter te blijven en op de uitnodigingen
waarmee men haar vereerde.
Eerlijk gezegd valt deze flinkheid mij van haar mee, en zij is toch meer een
d'Esternay dan ik vermoedde. Dat wat ik bij haar het vluchtige en onvatbare
pleeg te noemen, heeft toch een vaste, harde kern, die nu en dan te
voorschijn komt, maar meestal achter dromerigheid en een gebrek aan
practische werkelijkheidszin verscholen blijft. Dit verzoent mij er ook mee,
dat ik nu, sedert zij terug is, mijn kamer met haar delen moet, omdat
Josephine, die tijdens de afwezigheid van Raoul blijkbaar ook haar verborgen
angsten heeft gekend, het beter vindt met het oog op Céciles gezondheid, dat
ik wat op haar letten kan. Zo vooral des nachts, dat zij geen kou meer vat,
en ook niet - als weleens gebeurd is - zich zo opwindt dat het haar
gezondheid schaadt voor dagenlang. Zoals toen zij de opzichter voor het
eerst een slaaf zag ranselen. Dat is nu een bijna alledaags gezicht
geworden, - God moge zich voor zijn schepping schamen! [Als ik nog een
ergere vloek wist, zou ik hem nu schrijven.]
Zij zijn overigens geen van beiden opgewekt teruggekeerd; Raoul niet, wegens
allerlei gestrubbel met de planters, hun verscherpte eisen dat er streng zal
worden opgetreden, wijl er zoveel negers zijn die naar de bossen vluchten,
zodat iedere slavenhouder nu zijn eigendommen brandmerkt [als dat hier
gebeuren zou, ver- | |
| |
laat ik Bel-Exil voorgoed] - en ook wegens
het geknoei met prijzen van de suiker en tabak. Er is veel verwarring en ze
zijn het hierover nog niet eens geworden. Snelle rijkdom is het enige
waarover deze lieden zich bekreunen; al het andere is bijzaak of telt in het
geheel niet.
Deze reis heeft één man bovenal hier een even verholen als gemene triomf
gebracht, zoals hij een ander een treurige schok gaf. Hun reacties tekenen
volkomen duidelijk de uitersten af, waartoe wij hier zijn gekomen en
waartussen ik leef als een verdwaalde vogel, die zich nu aan alle
kamerwanden de kop te bloeden vliegt. De Roomse priester die hier kwam, is
in de stad gestorven, evenals zijn metgezel die onder andere groepen van
plantage-negers predikte. Ontberingen en ziekten bij het zwerven langs
verborgen paden hebben snel genoeg hun leven ondermijnd. Nu zijn de negers
weer als vroeger aan zichzelve en hun meegebrachte heidendom overgelaten, en
niemand die zich verder om hun kerstening of hun beschaving bekommert. Zo
heeft Willem Das zijn zin gekregen, zonder er zelfs zijn best voor te doen;
en zo is Isidore de mogelijkheid ontnomen voort te gaan op een weg die hij
de beste dacht en die hij nu, door een Voorzienigheid die hij juist begon te
aanbidden, afgesneden ziet. Was het niet juist, dat ik daareven vloekte? Of
moet ik Isidore nu verder helpen, niet zoals de priester uiteraard, maar
naar mijn eigen, diepste overtuiging? Wat moet ik hem zeggen? Jij en ik zijn
voorbeschikten ter verdoemenis, noch het ge- | |
| |
loof, noch deugd,
noch goede werken baten ons uiteindelijk, en wij zijn dubbele dwazen als wij
nog iets anders doen dan wat ons aangenaam of dierbaar is. Een beetje
durf... Kom, laat ons vluchten, éénmaal ver en vrij van al wat knelt en
hinderen kan, gelukkig zijn! Zoals de dieren en de planten en de vlinders.
En dan als een wolk vergaan, desnoods verdoemd, omdat dit toch, zoals
geleerd wordt, onherroepelijk is. En mocht die leer onwaarheid zijn, -
zoveel te beter! Ik wil niet goed en deugdzaam op de bonnefooi zijn, ik wil
weten wáárom ik mijzelf nog langer geweld moet aandoen! Maar ach, ik zal
niets van dit alles zeggen. Isidore heeft het de laatste tijd een paar maal
over Christus gehad, die hij raadselachtig vindt, omdat naar zijn opvatting
niemand tegelijkertijd koningszoon en slaaf, de gezalfde des Heren en de
gekruisigde kan zijn. Met het verkrijgen van de ene staat verliest men de
andere, zou Isidores redenering luiden, wanneer hij theologiseerde. Maar hij
denkt in beelden, en uit de voorstelling daarvan, verbonden met de
werkelijkheid om hem heen, ontstaan zijn gevoelens. Daarom zegt hij: ‘Wij
slaven lijden zoals Jezus, maar eens gaan wij terugslaan zoals Jezus' Vader.
Want er komt een dag dat elke zoon ook op zijn beurt de vader wordt’.
Hij zegt zo schijnbaar simpele dingen, die toch, als je maar de moeite neemt
er dieper over na te denken, een heel wonderlijke zin behelzen. En hij
spreekt zo weifelend soms, zo zacht met zijn sonore stem, dat ik hem haast
wel in mijn armen zou willen sluiten of wegkrui- | |
| |
pen aan zijn
onbehaarde, sterke borst. Ach ja, men wordt een beetje dwaas hier in de
wildernis. Het is niet alleen de dronken Willem Das... De een handelt zonder
te denken, de ander denkt zonder te doen; er is eigenlijk niet eens zo heel
veel verschil meer tussen ons, - ‘jullie beiden’ zou Raoul zeggen!
| |
Zonder datum
Raouls reis naar de stad heeft nog een hele nasleep. Het blijkt dat de
oogsten die bijna overal gunstig zijn uitgevallen, toch bij de handelaars en
de verschepers minder opbrengen, doordat deze nu de beschikking hebben over
grotere hoeveelheden dan anders. De planters willen daarom onderlinge
afspraken maken en zodoende voorkomen dat zij te weinig ontvangen door het
dalen van de prijzen. Al een paar van onze buren hebben de urenlange tocht
naar hier ondernomen om ook met Raoul overleg te plegen.
Op zichzelf zou dit tot een prettige verhouding kunnen leiden, maar het gaat
ermee als met de minder zakelijke bezoeken van MacFarley en zijn
soortgenoten: ze laten slechts wrevel en geprikkeldheid na, omdat er bij die
gelegenheden altijd karaktertrekken vertoond en leerstellingen verkondigd
worden, die lijnrecht indruisen tegen de onze. Niet alleen tegen de mijne,
hetgeen haast vanzelfsprekend en zeker overkomelijk zou zijn, maar ook tegen
die van Raoul en Josephine in. [Cécile ontvlucht deze lieden maar; dat is
het gemakkelijkst.] Het zijn de krachtige hulptroepen van Willem Das, die
| |
| |
zich na zulke gesprekken weer gestijfd voelt in zijn
opvatting, dat planters bovenal plukkers en afpersers behoren te zijn. Het
liefst bleef ik ook uit hun buurt, te meer daar ik geen gastvrouw behoef te
zijn, zoals Josephine. Maar omdat ze toch steeds weer terechtkomen op de
werkzaamheden zelf en de moeilijkheden van het land, ben ik wel gedwongen
hen aan te horen en mij soms zelfs in de discussie te mengen, waarin ik, ook
als ik haar tracht te ontwijken, toch door Raoul betrokken word, die in mij
immers zijn oudste [en wellicht beste] bondgenoot heeft.
Altijd weer is het MacFarley die, vooral als hij door Das gesteund wordt, mij
in bizondere mate boos maakt, en het van zijn kant ook bizonder op mij
gemunt schijnt te hebben. Ik gun hem het plezier, mij met zijn klamme,
gierige ogen van elk omhulsel te ontbloten, zoals ook de opzichter dat,
minder brutaal en slechts wanneer hij zich onbespied waant, pleegt te doen.
Van MacFarley zie ik het, en in zekere zin kan ik mij
ertegen verweren; van Das voel ik het alleen; als ik hem
aankijk slaat hij dadelijk zijn ogen neer, maar wend ik mij af, dan is hij
er meteen weer bij. Daartegen ben ik weerloos.
Deze laatste keer heb ik er overigens nog het minst last van gehad, want het
is bijna tot ruzie gekomen, omdat de planters wilden dat wij ons allen
zouden verbinden om een groot deel van de oogst [bijna de helft] in het
water te gooien of te verbranden, om zo de kooplieden in de stad te dwingen
hogere prijzen voor de schaarser | |
| |
geworden goederen te betalen.
Natuurlijk wilde Raoul hiervan niets weten; hij vond het een duivelse inval
en tegen de zin der Schepping. Hij zei hun onomwonden, dat wie in God
gelooft en de Vader bidt: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’, nooit tot
moedwillige vernietiging van een der gaven die Hij ons vergunt, mag
overgaan.
Voor christelijke argumenten zijn de planters, die zich niettemin christenen
noemen, en zich soms zelfs daarop laten voorstaan [als in de kwestie der
slaven], volkomen ontoegankelijk. Ik meende hen beter te begrijpen en hun
daardoor beter te woord te kunnen staan; ik zei derhalve, dat men er dan
veel verstandiger aan zou doen, minder van de slaven te vergen en van de
grond, waardoor dan vanzelf minder zou worden voortgebracht en het negervolk
een menswaardiger leven zou kunnen leiden.
Ik had nog niet geheel uitgesproken, of de storm brak los. Zonderling genoeg
niet tegen mij, die het woord had gevoerd en als vrouw misschien daarvoor
kon worden gegispt, maar tegen Raoul, die slechts had geluisterd. Door hem
te treffen konden zij mij, als reeds buiten het geding, eenvoudig
opzijschuiven. Maar Raoul heeft zich uitstekend verweerd en is geen
duimbreed van zijn standpunt afgeweken, dat ook het mijne is, al heb ik
andere argumenten dan die hem zijn vroomheid ingeeft.
De reden waarom wij van alle plaatsen ter wereld juist hierheen gekomen zijn,
is tenslotte de mogelijkheid ge- | |
| |
weest om hier iets te
verwerkelijken van de liefelijke staat van vrijheid en broederschap, waarvan
het denkbeeld in ons leefde. Dit is het wat mij aan Raoul verbonden heeft
gehouden toen ik evengoed alle andere kanten op had kunnen gaan. En dit is
het wat mij aanvaardbaar blijft in zijn en Josephines opvatting van een
Gods-staat op aarde, - een waarin ook voor de bozen, en zelfs voor de
verdoemden nog een kleine plaats is. Raoul heeft het hun behoorlijk, en ook
aan Willem Das naderhand nog eens overduidelijk gezegd: wat de planters ook
dreigen, en hoezeer men in deze streken ook op elkanders hulp is aangewezen,
op Bel-Exil is hij en niemand anders de baas; en zolang hij het is, zal worden vastgehouden aan onze
opvattingen van wat goed, rechtvaardig en menselijk is. Het zal zeer
moeilijk blijven, dit laatste restant van onze idealen te handhaven; er ging
al zulk een goed gedeelte in de strijd om het bestaan verloren. Maar de
grens der toegeeflijkheid aan het kwaad in onze omgeving is bereikt.
Als Raoul vasthoudend blijft, zal hij mij aan zijn zijde vinden tot het
bittere einde; zo niet, dan zijn spoedig daarna mijn dagen op deze plaats
ten einde; ik vlucht nog liever de bossen in om er te sterven. De enige zin
die het leven in de wildernis nog heeft, is: jezelf te zijn. Zonder deze
mogelijkheid is hier de planten-dood, de grote oerwoud-dood alreeds
begonnen.
| |
Zonder datum
Oef en oef en oef! De drukste weken zijn voorbij, de | |
| |
weken van
dag en nacht werken om het suikerriet te oogsten, het van de verre velden
naar de suikermolen te vervoeren, het daar tot sap te persen onder het
aanhoudend knarsen van de grote raderen, en in de stokerij het sap te koken,
in te dikken en te drogen. Alles ruikt er naar, een weeë, zoete maar intense
geur, die meer nog dan de rook die opstijgt uit de stokerij, aan iedereen
bericht, dat hier van middernacht tot middernacht het hele leven draait om
suiker. Van de snelheid en de drift waarmee dit werk gebeurt, hangt de
hoeveelheid suiker af, die uit het riet kan gewonnen worden. Vandaar dat
deze tijd, hoe vermoeiend ook, iets meeslepends heeft; niet alleen voor ons,
maar zeker ook voor de negers die ervan schijnen te houden en als grimmige
of opgewekte duivels rondspringen met hun zwart-glimmende lijven, vanwege de
hitte der ketels en de nauwe werkplaatsen bijna geheel onbedekt, met rosse
gloed van de stookplaats beschenen, of plotseling uit het schijnsel van een
stallicht weer verzwolgen door de schaduw en het duister achter een
rietstapel of pers. Dan ontstaat er ook een gemeenzaamheid die anders
zelden, of slechts bij enkelingen zoals Isidore, te vinden is: de vreugde
van het op-elkander-aangewezen-zijn en het tezamen voltooien van een taak.
Zelfs de opzichter, wanneer het zijn beurt was om daar toezicht te houden,
kalmeerde er een weinig van en kon weleens een grijns trekken om een grol
van de rondspringende negers, die altijd vrolijkheid tonen wanneer het een
of ander hun naar de zin is, zoals ze ook dadelijk tot zwaarmoedig- | |
| |
heid en zelfs tot ziekte vervallen, wanneer hun de zwarigheden
des levens al te talrijk of van al te lange duur worden.
Nu is die drukke tijd echter weer voorbij, de suiker ligt opgestapeld en
vertrekt een van de komende dagen naar de stad. Op dezelfde wijze als bijna
een ieder is opgeleefd in de tijd dat ze vervaardigd werd en eerst op het
laatst, toen bijna niemand meer voort kon van vermoeienis, het werk een
beetje verslapte, zo is nu een ieder aangestoken door de algemene
gemelijkheid, die aanstonds op de spanning is gevolgd, en vertoont nog
slechts een enkeling wat veerkracht. De velden hebben niets aanlokkelijks
meer; een ziekelijk waas ligt over ze gespreid. De glimlach is van elk
gezicht verdwenen. Misschien ben ik nog de enige, die hier met een zekere
gelijkmoedigheid de op-en-neergang van de dingen aanzie, omdat ik tenslotte
niets bizonders voor mijzelf wil of nastreef, slechts besta in afwachting
van dat wat vorm noch naam heeft en alleen maar kort van duur is. Dit mag ik
gerust beschouwen als de winst van hier te zijn, van deze ballingschap. Ik
reken dat het is: de onkwetsbaarheid van hen die al de grenzen gepasseerd
zijn van het alledaagse leven der illusies en verwachtingen, om te belanden
in de hoge, starre noodlotsnacht waarin geen stem meer smeekt of
onderhandelt, niets zich roert in vreugde of leed, maar onherroepelijke
sterren in de onherroepelijke stilte der berusting schijnen, aan een
pantseren firmament, - eeuwig, eeuwig.
| |
| |
| |
Kerstmis 1687
Met moedwil kwamen zij er aan herinneren, mijn goede huisgenoten, dat het
vandaag Kerstmis is. Alsof het oerwoud dáár iets om geeft; alsof het hier
nog iets zegt. Maar ze willen met alle geweld zich laten plagen door de
herinnering en zich wentelen in de zachte pijn die het denken geeft aan
alles wat verloren ging, misschien niet eens meer wordt terugverlangd, maar
toch nog lokken blijft uit een verbleekt verleden, - zoals een oud, niet
meer te dragen kledingstuk dat plotseling, toevallig te voorschijn gehaald,
doet terugdenken aan een feest waarop het ons zo schitterend stond als thans
geen enkel kleed meer... En zo wordt er nu gepraat over de Kersttijd op
Morhang - een drukke, feestelijke tijd, waarin ook al de pachters een voor
een zich komen melden - en zelfs over dat ene Kerstfeest in Amsterdam, toen
het nog onbeslist was of wij wel hierheen zouden komen, en het zo bitter
koud was. Sindsdien is er eigenlijk geen Kerstmis meer geweest, omdat de
tijd hier een andere betekenis heeft gekregen. Ginds is hij een gezel, die
vlug of langzaam, altijd met je meeloopt, meedraaft, mee stil staat te
wachten, tot je weer gereed bent om zelf voort te gaan. Terwijl hij hier een
last is, die het gaan belemmert, en een net dat de bewegingen verstrikt
houdt, en een fijn geblaas dat ons in slaap brengt, schijnbaar afkoelt, maar
ons weerloos laat en dadenloos.
Het zegt mij niets meer, Kerstmis, ook al trachten Jo- | |
| |
sephine en
Raoul er iets bizonders en iets plechtigs van te maken, dat hier in de
omgeving van een suikermolen of een woudreus waarin zonderlinge vogels
roepen, of een brede, wilde, in zonlicht badende rivier enkel belachelijk
is. In dit opzicht schijnt Willem Das er net zo over te denken als ik, om
maar te zwijgen van het negervolk, dat alleen begrip heeft voor het
nietsdoen op zo'n feestdag, nooit van de betekenis die hun meesters er aan
hechten. Voor Raoul, die in de laatste tijd toch zo gedrukt en treurig is,
vooral omdat hij de tegenwerking van de andere planters vreest, nu hij niet
met hen mee kan doen, is het geloof ik wel goed om eens met zijn gedachten
te vertoeven in het verleden, dat bij alle moois zo vol verwarring en
verdrukking raakte, dat hij tenslotte is moeten vluchten, om niet -zoals
Armand - naar de wapenen te grijpen en oorlog te voeren tegen zijn eigen
land en volk. Hoe zou hij dan hier, in zo korte tijd al, de verwezenlijking
van zijn bedoelingen moeten bereiken? Het vergt de vasthoudendheid van jaren
en het tevoren prijsgeven van alles. In dit laatste is hij tot dusver, en
zijn ook Josephine en Cécile tekortgeschoten. Zij hebben zich niet los
kunnen maken van hun oude voorstellingen en illusies, die even kwalijk in
deze nieuwe wereld passen als onze dikke en dichtgesloten kledingstukken van
daarginds in de druk-kend-felle hitte hier.
En zo is het dan voor ons allen een Kerstmis van brandende zonneschijn, - een
dag die een andere naam verdient, zonder al die onnutte herinneringen...
| |
| |
We zijn slechts een paar uur later, en nu al moet ik de laatste regels
waarbij ik het liet, herroepen. Als dit geen Kerstmis is, dan weet ik het
niet. Noël, Noël, een kind is ons geboren! Gemelijk van het schrijven over
iets dat ik eigenlijk onaangenaam vond, heb ik er de brui aan gegeven en ben
naar buiten gelopen, waar het negervolk in feestelijk nietsdoen rondhangt of
in elkanders gezelschap zit neergehurkt, onophoudelijk snaterend zoals ze
gaarne doen. Zo kwam ik bij de vrouwenloods, waar een ongewone drukte mij
verraste. Er was zojuist van een der jongere, goed-uitziende vrouwen een
slaafje geboren, een stevig knaapje dat men mij toonde, niet zonder
grinnikende en maar half begrijpelijke opmerkingen van de omstaande
negerinnen. Maar wat ik ervan begreep, was voldoende; en hun trots op het
koffiebruine, niet zwarte uiterlijk van het kind, en het noemen van de
opzichter in verband daarmee, dat alles bracht mij als met een golf van
koorts een ogenblik buiten mijzelve. Ik ging nog trillend van een emotie,
die zeker meer schaamte dan verontwaardiging inhield, recht naar Isidore
toe, en vroeg hem wat er voor bizonders aan de hand was en wat hij van dit
kind wist. ‘Alle slavinnen krijgen de een of andere dag een slaafje’,
antwoordde hij eerst ontwijkend. Maar toen ik hem rechtstreeks vroeg of hij
mijn vermoeden dat Willem Das er iets mee te maken had, kon bevestigen, gaf
hij dadelijk toe, dat hij het al een hele poos geweten had, en dat er op het
kind van deze ene negerin wel gauw genoeg ook nog van andere zouden volgen.
Hij zei het | |
| |
met een soort gelatenheid, die mij nog meer buiten
mijzelve bracht, zodat ik hem liet staan en regelrecht naar Raoul snelde,
die juist van de suikermolen het kanaal langs, weer naar huis toe wandelde.
Mijn uitval deed hem schrikken, maar ik kon niet anders. Hij heeft geen woord
kunnen uitbrengen, liet mij alleen staan en is zwijgend zijn kamer binnen
gegaan.
Nu zit ik weer alleen tegenover dit geduldige papier. Raoul weet toch, dat ik
degene ben die zich het meest van allen met de slavenloods bemoeit; wie had
het hem anders moeten zeggen? Dat hij faalt in het stichten van zijn schoon
gedroomde staat is ook niet zijn schuld, zelfs al had hij in sommige
gevallen zeker krachtiger kunnen optreden. Het is de natuur, het zijn de
omstandigheden, die hier sterker blijken dan onze hoop en onze wil. Ik voor
mij zie niet in, waarom ik de enige veroordeelde, de enige getekende zou
zijn in deze schepping; wij zijn met velen en er is zoveel. Wij moeten
elkander maar wat zien te troosten en te helpen in deze ellende, die het nog
niet behoeft te zijn, zolang wij het kunnen vergeten.
| |
Onnozele-kinderendag 1687
De geboorte van dat overigens lieftallige, lichtbruine jonkske in de
slavenloods heeft nog meer beroering daarbuiten gebracht dan bij mij alleen.
Raoul was inderdaad buiten zichzelve en wilde de opzichter eindelijk
wegsturen. Merkwaardig genoeg heeft Josephine hem hiervan afgebracht, die
een steeds grotere toleran- | |
| |
tie begint te tonen voor allerlei
mistoestanden welke zij aanvankelijk scherp genoeg afwees. Ze is milder
geworden, maar ook slordiger in haar denken en gemak-zuchtiger misschien.
Zij vreest een verandering van opzichter, is bang dat dit noodlottige
gevolgen voor de plantage zal kunnen hebben, omdat men er op achteruit zou
kunnen gaan met een vervanger van Das, en alles nu al moeilijk genoeg is.
‘Erg genoeg dat jij ook mannenwerk moet doen,’ zoals ze nog tegen mij zei
bij wijze van argument. Maar wel heeft zij Raoul ertoe gebracht, het kind
plechtig zijn vrijheid te schenken, waaraan het nu nog niets heeft, zolang
het bij zijn moeder blijft, maar later des te meer. Dit heeft tenminste zin,
en zou voor alle slaafjes die hier geboren worden, moeten gelden, sinds het
de regel en de wet is, dat het kind de staat volgt van zijn moeder, ongeacht
wie het verwekt heeft. Een barbaarse wet, gelijk zoveel hier. Maar de geste
van Raoul is zeker niet de juiste wijze om zijn rijkdommen zo snel mogelijk
te vermeerderen. Er is ook een rijkdom die geen vrouw zich kan kopen. En de
gedachte dááraan heeft Josephine zo vertederd, dat zij in staat is over al
haar bezwaren heen te stappen en de strakke levensregels te vergeten, die
zij als eeuwige wetten voor haarzelf en alle anderen gesteld weet. Het
vergeefs verlangen naar een kind, de hunkering naar het zachte, nieuwe,
durende dat uit haarzelve en Raoul zou moeten zijn voortgekomen, de
hunkering naar het zichtbaar en tastbaar geworden-zijn van haar liefde, en
misschien nog het haken naar bevrediging | |
| |
van een veel dieper
instinct dat ik niet vermag te beschrijven, wekken in haar een leegte, een
afgrond, waarin haar oude persoonlijkheid zich niet meer handhaaft, alle
rigiditeit wegsmelt en slechts een mild en zacht aanvaarden van het leven
zoals het nu eenmaal is, overblijft voor het brokje leven dat zijzelf
vertegenwoordigt. Tenminste zo stel ik het me voor. Josephine spreekt zelf
zelden over haar gemis. Maar bij elk klein kind, hoe zwart of schriel ook,
dat haar hier op de plantage onder ogen komt, raakt zij een ogenblik in een
verwarring, die haar gebaren onwillekeurig doet zijn en haar pupillen
verwijdt tot zwarte raadsels. [Ik heb mij altijd aan Josephine vergaapt,
vooral in de dagen dat zij Raoul veroverde; vandaag doe ik het zelden, en
dan nog met een gevoel van medelijden.] De wijze waarop zij zulk een
zuigeling hanteert, ook zonder dat zij enige sentimentaliteit daarbij toont,
spreekt voor zich. En soms vraag ik mij af, of, wanneer zij niet kinderloos
geweest zou zijn, wanneer al op Morhang haar leven en haar wereld uit méér
hadden bestaan dan uit Raoul alleen, of zij dan zo gemakkelijk haar man zou
hebben gevolgd als nu, en of zij hem niet tot geheel andere gedachten en
gevoelens zou hebben gebracht. Het kan niet anders dat, evenals het dragen
van een kind ons gehele lichaam verandert en pas tot zijn volledige rijpheid
en vorm brengt, evenzo ook voor ons de wereld om ons heen verandert tot een
werkelijk vervulde en gerijpte, waarin ons bestaan pas zijn volledige zin
heeft, wanneer uit het onvoltooide wezen dat de vrouw | |
| |
is,
tenslotte het voltooide van moeder-en-kind is voortgekomen.
Hoe ik mijzelf dit zo onomwonden en haast van-een-afstand-uit durf bekennen?
Ik heb er vaak genoeg over nagedacht en het mij ingedacht. Het hangt
onverbrekelijk samen met mijn diepste verlangens, die wel zijn ingesluimerd,
maar nog niet afgestorven; die soms, opeens, heel even door mij heen
schokken, als om mij eraan te herinneren dat zij elk ogenblik opnieuw, met
verdubbelde hevigheid terug kunnen komen, om mijn zorgvuldig opgebouwde
zielerust uit-elkaar te slingeren en mijn leven hopeloos en voorgoed te
verwarren. Ingesluimerd als ze zijn, weet ik dat zij sterker zijn dan God
zelf, wijl zij deel uitmaken van Zijn raadsbesluiten en Hij niet op Zichzelf
kan terugkomen. Het wordende is krachtiger dan het zijnde; het doorbreekt
het zijnde, het is als verandering: de overwinning van het zijnde.
Natuurlijk, de enkele keren zoals nu, dat dit bij wijze van abstractie in
mij opkomt, is alles schijnbaar klaar en helder. Maar in werkelijkheid, in
het alledaagse leven is het troebel en verward.
Een kind... welk een verschrikkelijke gedachte, een kind van Willem Das, - zó
als ik het vandaag nog heb gezien, en zelfs wanneer ik zijn ontstaan, de
daad van zijn ontstaan, de afschuwelijke omarmingen, de zoenen van die
dronken en belopen kop van zijn verwekker kon vergeten. Een grote afkeer
wekt dit kind bij mij, al kan ik het ook - onschuldig als het zelf nog is -
wel met opzettelijk medelijden en geforceerde goedheid | |
| |
bejegenen. En daarnaast het andere, onwerkelijke, - het visioen. Een
lichtbruin kind, een halfbloed ook dat. Als een MacFarley, goed-uitziend en
zo perfide tegelijk. Maar iedere blanke vrouw die zich aan een neger geeft,
brengt zulk een halfbloed voort, als zij een kind ter wereld brengt. Zo is
het ontstaan van de MacFarley's, al de vele die dit land bevolken,
losgelaten zoals het kind van Willem Das, of vastgehouden en misschien
gewettigd door de vader, zoals onze nare buurman David, maar het broedsel
van een hartstocht, wild gelijk het oerwoud, van een liefde, monsterachtig
groot en vreemd zoals de mijne... nooit zal kunnen zijn.
Als Isidore een vrije koningszoon was, en geen slaaf? Dat is het niet. Hij is
veel vrijer, innerlijk, dan wie ook hier op de plantage. En hij is ook vast
van vorstelijke bloede, al heeft hij het mij noch toegegeven [uit
begrijpelijke schaamte om zijn slaventoestand] noch geloochend. Adeldom
bedriegt niet; en hierdoor ook is hij juist zo ver gevorderd in begrip en
kennis van de christelijke leer, dat hij zich deftig, ingetogen en superieur
gedraagt bij de slavinnen en, naar de ogen gezien door de negers, zich
geenszins op zijn overwicht laat voorstaan, maar dit ten goede aanwendt bij
de regeling van het werk zowel als bij onenigheid daarbuiten. Meer dan eens
heb ik mijn blikken voor de zijne neergeslagen - ach ik wil het wel bekennen
- en heb ik mij klein gevoeld. Een klein en bevend ding zou ik geweest zijn
in zijn hand, had hij die op zulk een ogenblik vermetel uitgestrekt en
vastgegrepen wat misschien toen | |
| |
mateloos naar hem hunkerde.
Maar het is gelukkig nooit geschied, en de verstandige was hij! Hij kent
zijn plaats, de onoverbrugbare afstand die ons altijd scheiden zal, omdat ze
in ons wezen en ons uiterlijk en onze afkomst uitgemeten is, - maar die soms
opeens toch niet schijnt te bestaan, onwezenlijk is, gelijk een waan, een
klein bezwaar in het ergste geval, dat licht terzijde wordt geschoven. Dan
is het alsof mij een dronkenschap bevangt, en ik verloren voor mijzelf,
geheel van hem zou kunnen zijn en moeder van zijn kind, - omdat ook hij niet
meer dezelfde is, geen negerslaaf, geen mens van andere orde of afkomst,
enkel groot en sterk en overweldigend. Alleen maar man!
Het is wel ver met mij gekomen, dat ik dit zo onomwonden aan mijzelf bekennen
kan, en zonder schaamte denken aan wat toch nooit tot een daad wordt
omgezet. Verdoemd zijn zij, voor wie het gedroomde leven anders is dan het
gehandelde; bij wie het diepst verlangen onvervuld blijft en om wie de nacht
staat als een hunkerende grot van leegte. Ik wilde...
| |
Nieuwjaar 1688
Laat ik eerst afmaken wat nog tot het oude jaar behoort. Ik werd eergisteren
gestoord in mijn wel zeer vergaande overwegingen door het binnenkomen van
Cécile, die vroeg naar bed kwam en - veel spraakzamer dan anders - nog een
hele poos op de rand van haar bed bleef zitten om op haar manier de
gedachten voort te | |
| |
spinnen, waarmee ik al zo lang bezig
geweest was. ‘Af en toe pakt het je, en zit je urenlang te schrijven,’ zei
ze. ‘Voor wie eigenlijk?’ Ze kan het niet begrijpen [en ik heb niet getracht
het haar uit te leggen] dat men zich zó eenzaam kan voelen, dat de behoefte
ontstaat juist onze geheimste en tederste gedachten tegen iemand uit te
spreken; tegen iemand die er niet is, en die misschien alleen maar in de
verbeelding bestaat, in werkelijkheid nooit bestaan zal.
Deze wetenschap maakt onze eenzaamheid zó overweldigend, dat je de dingen die
je drukken toch begint te zeggen, hardop, als een dwaas die tegen spoken
praat. En mijn geschrijf is niets anders dan zulk een hardop bij mijzelve
praten, - alleen onhoorbaar gemaakt om anderen niet te hinderen, en
zichtbaar gemaakt op dit papier, opdat er vraag en antwoord, spraak en
tegenspraak zou zijn. Of zoals een moeder babbelt tot haar kind, zolang het
nog een zuigeling is en daardoor nog een deel gebleven van haarzelf. Dit
laatste zei ik wel, in de hoop dat Cécile het zou begrijpen. En dit was het,
wat haar eigen spraakzaamheid losstiet, voor een zeldzame keer.
Buiten was het feest aan de gang, om de vrijlating van het kind van de
opzichter te vieren, - iets waarvoor de negers zich buitengewoon gevoelig
tonen. De doffe slagen en het hogere getrommel van hun muziek vervulde de
nacht; flarden van hun wild, maar eentonig gezang, dat soms in kreten
uitschiet, overstemde het bij vlagen, zoals altijd. Ons doet het veeleer
huivering- | |
| |
wekkend aan dan feestelijk of vrolijk. Dit was
mede oorzaak dat Cécile bleef dralen en nog niet naar bed ging. ‘Wij zijn
vreemde mensensoorten hier geworden’, ging ze voort, ‘geen vrouwen en geen
mannen; iets daartussenin. Geen kinderen meer, als op Morhang, en nu opeens
te oud...’ Ik zei haar, dat het beter was, nooit meer aan Morhang of aan het
verleden terug te denken. Onze taken in de toekomst zouden nog zwaar genoeg
zijn, zelfs voor haar. ‘Altijd taken... De taken zijn voorwendsels’,
antwoordde ze. ‘De taken zijn uitvluchten voor het geleefd-worden door al
datgene wat groter en sterker is dan wijzelf. O, ik ben geen kind meer, denk
dat niet’. En plotseling vroeg ze, recht op de man af: ‘Waarom trouw je
niet?’ Ik kon haar op mijn beurt, en rustiger dan ik van mijzelf verwacht
had, vragen: ‘Met wie dan? Weet jij iemand die daarvoor in aanmerking zou
komen?’ En toen ze hierop zweeg, vroeg ik, gebruikmakend van mijn recht op
een gelijke indiscretie: ‘Is er misschien met jouzelf iets aan de hand? Wie
heb je op het oog?’ Ze schudde het hoofd en zei zonder aanstellerij,
simpelweg: ‘Ik zal wel altijd alleen blijven. Maar waarom jij ook?’
Toen trachtte ik haar uit te leggen, dat de bestemming van de vrouw naar mijn
mening het kind is; maar dat niet allen deze bestemming bereiken. Op de weg
van kind tot vrouw zijn er, die halverwege blijven staan omdat zij niemand
vinden die hen verder brengt. Zij raken het spoor bijster en nemen al
zoekende daarnaar allerlei taken op, die hen afleiden van het éne doel. Zij
| |
| |
vinden de mannenhand niet, die hen voortgeleidt in het
grote geheim. En zelfs niet wanneer zij lief hebben, gelukt dat altijd. Want
het is een geheim van twee.
Zij begreep mij goed, immers ze zei: ‘Je bedoelt Josephine en Raoul?’ En ik
antwoordde: ‘Ja. Een kind is een kind van twee. Heb jij je weleens
voorgesteld, hoe het jouwe er uit zou zien? Dat kun je alleen, als er een
man is die je werkelijk liefhebt, of hebt liefgehad. Anders is de
voorstelling afschuwelijk, dat het niet geheel en al van jezelf en net als
jezelf is’.
Nadat we zo nog een hele tijd hierover hadden gesproken, zei Cécile mij, dat
ik teveel nadacht, tot zelfs in mijn slaap. Want menigmaal hoorde zij mij
zuchten of kreunen in mijn droom, terwijl zij zelf wakker lag en doodstil,
om mij niet te storen. In die slapeloze nachten tracht zij zich Morhang weer
voor te stellen, denkt zij niet aan de toekomst zoals Josephine, of aan het
heden zoals ik. Maar alleen wie tussen verleden en toekomst, precies aan de
van seconde tot seconde wisselende grenslijn van beide blijft staan, niet
voor- of achteruit ziet, maar zich uitsluitend rekenschap geeft van de
plaats waar hij zich bevindt, zal ontkomen aan het gevaar te tuimelen in de
afgrond van zijn nieuwe illusies, of terug te glijden in de vruchteloze
diepten van het verleden. Het is passend hieraan te denken op deze
Nieuwjaarsdag, en daarmee het oude jaar af te sluiten, dat geen dank
verdient en geen zegening achteraf. Ik heb er mij op vorige tijdstippen geen
rekenschap van gegeven, noch hoe het jaar toen begon; ik behoef mij er
feitelijk | |
| |
ook niet om te bekreunen dat nu weer een ander
begonnen is, noch over de vraag hoe het eindigen zal. Maar het nieuwe is
daar, het werd met nadruk aangekondigd, zoals sinds de laatste Kerstmis
ieder feest met nadruk hier is aangekondigd, omdat men het anders niet
geloven zou, en er zelfs geen sneeuw of winter-donker is om ons er aan te
herinneren. Goed, die wetenschap is er nu eenmaal, en ook zonder dat zij
verder mijn nieuwsgierigheid wekt naar wat toch onontkoombaar gaat gebeuren,
nodigt ze mij, evenals bij een opeens ontdekte mijlpaal, uit tot even rusten
en bezinnen, zonder op- of omzien, in mijzelf gekeerd en heel alleen, - als
altijd. Als dit dan het aardse lot is der verdoemden, welnu, wrede God, dan
is het goed zo; dan is er tenminste één ogenblik in het leven dat wij Uw
verschrikkelijk decreet met marmeren hart weerstaan en dat gepantserde
gedachten ons beschutten voor de wanhoop die Uw schepping op ons afschiet.
In het heden - hier en nu - zijn wij onkwetsbaar, juist als U; voor één
moment Uw evenknie, voor één dag toch rechtvaardige rebellen zoals tegen
onze Koning. Wij zijn trefbaar in ons verleden en in onze toekomst
misschien, maar niet nu.
Het zwakke punt in dit alles is Isidore, die zich innerlijk volkomen in mijn
positie zou kunnen bevinden, die ik daarin als mijn gelijke [en daarom als
een bondgenoot] zou kunnen aanvaarden, en die toch bezig is christen te
worden. Zelf ben ik hem daarbij behulpzaam, - wonderlijk genoeg. Maar het is
daarmee als | |
| |
met die oude balletmeesteressen, die zelf niet
meer in staat zijn de danskunst te beoefenen, doch niettemin voortreffelijk
jongeren daarin weten op te leiden en zo goed doordrongen zijn van de
hoogste eisen, dat zij hun leerlingen weldra verder weten te brengen dan zij
het zelf in hun beste jaren ooit klaarspeelden. Dat alles tot meerder
amusement van de Koning; ik hoop dat hij deze vergelijking zou begrijpen als
hij haar hoorde, en niet volledig afgestompt is.
Om op Isidore terug te komen, sinds de Roomse priester gestorven is, zoekt
hij zijn heul nog meer bij mij, stelt hij aan mij al zijn wonderlijke
vragen, die ik soms niet kan beantwoorden zonder hem nog erger te verwarren
of mijn eigen onwetendheid te bekennen. Het liefst vertel ik dan ook maar de
grote bijbelse verhalen, die des avonds in de slavenloods eveneens door de
anderen gretig worden aangehoord; zodat ik niet teveel met hem alleen behoef
te zijn, hetgeen geen pas heeft en slechts voorkomt als hij met mijn paard
bezig is of mij naar de velden begeleidt. Het moeilijkst is voor hem [en
voor de anderen] de figuur van Christus te begrijpen, die toch
ontegenzeglijk de liefelijkste is van allen in de heilige Schrift. Dit komt
door hun staat van ellende, welke men zeker niet geringer kan achten dan die
van de Verlosser der uitverkorenen. Dat deze vrijwillig het lijden op zich
nam, zegt hun niets, - evenmin als mij. Hij het ons, verdoemden, immers
onverlost en miste het vermogen een verandering aan te brengen in de
onherroepelijke raadsbesluiten van zijn Vader. Zo | |
| |
geraakte
hijzelf in de toestand van een even machteloze slaaf als zij, en is het hun
niet mogelijk in zijn wezen een bizondere goddelijkheid te erkennen. Slechts
voor patriciërs en burgers, niet voor slaven en verworpenen, is zulk een Man
van Smarten groot. Zijn wonderen maken ook maar weinig indruk op de negers,
die gewend zijn aan veel toverij en duivelskunsten, waaraan zij een rotsvast
geloof bezitten en die, ook volgens Isidore, niet minder zeker zijn dan
welke andere wonderen. Intussen gaat hijzelf, als een soort van Christus,
tussen de zijnen, voorbeeldig, rustig, van zijn taak en hoge afkomst bewust,
vereenzelvigt zich met hen die in zoveel zijn minderen zijn, maar wier lot
hij. deelt en voor wier euvelen hij mee-boet. Dit maakt hem aan de andere
kant ook weer zo volkomen anders dan de anderen, zo beminnelijk en
aanvaardbaar, zo ontroerend en beschamend soms ook. Want niets in deze
wereld komt mij dermate overweldigend voor als de verbinding van grootheid
met goedheid; van adeldom en hoogheid van karakter, die gepaard gaan met
zachtaardigheid en opgewekt erbarmen. Aldus ziet voor mij de deugd eruit,
die niet om loon maar om zichzelfs wil zich doet gelden; die daarom niet is
de deugd der uitverkorenen, maar der miskenden en verlorenen. Was Christus
zo geweest als Isidore, er zouden geen verdoemden meer bestaan. De Jahweh
die hij voor zijn Vader aanzag, stond hem hierbij in de weg. En het is een
voordeel voor Isidore dat hij zo geheel alleen staat.
| |
| |
| |
Februari
Ik kan de gedachte niet verdragen, dat mijn prinselijke neger zich meer en
meer in het christendom verdiept, van dag tot dag meer christen is, en
tegelijk een slaaf blijft. Daarnaast moet ik bekennen dat hij nog altijd tal
van vreemde denkbeelden koestert, die geheel afwijken van de onze. Maar is
dat niet zijn goed recht, en zouden wij hem met enig geweld daarvan af mogen
brengen, zonder te vervallen in een soortgelijke dweepzucht en
onverdraagzaamheid als die ten gevolge waarvan wij ons geboorteland
verlieten? De andere blanken zien ook niet in, hoe dicht hij desondanks bij
ons staat, en menen dat het vergeefse moeite is, zich in te spannen de
negers te onderrichten in datgene waartoe zij noch geboren, noch uitverkoren
zijn, - zoals dat heet. Het vertrouwen dat zij er aanvankelijk nog in
stelden, is allengs verloren gegaan en in hun hart geven zij de opzichter
gelijk, die het al van het begin af voorspeld heeft, dat de slaven heimelijk
zouden blijven voortgaan met hun afgodendienst op verborgen plekken in het
bos en aan de rivier-oever. Maar Isidore ontkent dat hij er nog heen gaat,
en ik geloof hem. Er is geen leugen in de grote donkere blik waarmee hij mij
aankijkt, noch in de volle rode mond die hij mij toestulpt, glimlachend als
een kind en toch ervaren als een man. En hoe meer hij begrijpt, hoe meer hij
mij verwart, ook zonder veel te zeggen. Het is zijn blote aanwezigheid; de
kracht die van hem uitstraalt.
| |
| |
Dit alles heeft natuurlijk voor de zoveelste maal aanleiding gegeven tot een
woordenwisseling tussen de anderen en mij. Vooral Raoul was erg geprikkeld.
Ik weet zelf niet hoe ik ertoe kwam; het moet de trage stilte van de
Zondagmiddag geweest zijn, die mij opeens tot onbehoedzaam spreken aanzette.
Vóór ik het wist, had ik eruitgeflapt wat ik zo lang mogelijk voor mijzelf
verzwegen gehouden heb: dat ik niet het minste vertrouwen meer stelde in
zijn poging om een staat van vrijheid en broederschap hier in dit land en
zelfs hier in deze afgelegen uithoek van het oerwoud te stichten. Raoul
antwoordde als een planter. Het moet hem wel gegriefd hebben, zo bruusk
herinnerd te worden aan de mislukking van zijn idealen, en al bedoelde ik
wel degelijk een zeker verwijt, ik wilde hem toch niet grieven. Maar sommige
woorden klinken opeens veel harder dan wij ze wilden vormen, en in de
middaghitte schieten ze uit als de tongen der hijgende hagedissen, zo
plotseling en fel.
Hij verdedigde het bestaan van onvrijen, - juist hij van alle mensen! Zo
hebben de zorg en de vermoeidheid hem klein gekregen. En evenals
verwildering elke dag opnieuw bedreigt wat wij met de grootste zorg hebben
geplant en opgekweekt, en enkele weken van zorgeloosheid voldoende zouden
zijn om alles verloren te laten gaan, evenzo zijn wijzelf aan de
verwildering van onze zielen overgeleverd. En er is niemand die in ons wiedt
en schoonbrandt, tenzij het leven zelf, wanneer het tenminste niet te laat
en alles wellicht verloren is.
| |
| |
| |
Zonder datum
Nu is het gebeurd. Met de zekerheid waarmee de suikermolen maalt of het water
door de sluizen stroomt. Niet te stuiten en onafwendbaar. Het is niet eens
meer verschrikkelijk; ik zou er hete tranen om kunnen lachen en er
schaterend om kunnen huilen, nu het voorbij is. Maar ik zal er geen woord
over verliezen tegen Raoul. Vooral niet nu Isidore zich zo prachtig gedragen
heeft en ook dit zo treffend-juist begrijpt. Ik zal het heel precies
trachten op te schrijven en daarna waarschijnlijk nooit meer iets schrijven.
Het is overbodig geworden, zinloos en dwaas. Wij zijn toch veroordeeld om
hier op de een of andere wijze aan ten onder te gaan, de goed-bedoelenden
niet minder dan de kwaadwillenden. Er ligt een vloek over al wat wij op deze
plaats ondernemen; de vloek der verdoemden. Wij spannen ons slechts in voor
een luttel uitstel en spoeden ons met drukke gebaren naar de afgrond die om
afgrond roept. En we zijn al in de tuimeling gevangen. Ik ben noch ontdaan,
noch buiten mijzelf meer en kan het hele geval haast bezien alsof het
vreemden betrof en niet mijzelf. Ik noteer het voor de goede orde, om af te
ronden; maar op zichzelf is het nauwelijks meer de notitie waard. Daarom
laat ik ook maar alle bizonderheden achterwege. Toch, hoewel het gebeurde
mij nauwelijks nog deert, zal ik deze stille Zondagmiddag niet licht
vergeten. Hij heeft immers de druppel gebracht die de maat deed overlopen,
sinds niets | |
| |
voller dan vol kan zijn, en het vat van mijn
bekommernis blijkbaar nu in onverschilligheid wordt verspild.
Heel stil en heel alleen reed ik de velden door, die al naar avond begonnen
te geuren en zich in verlatenheid dichter aandrukten tegen het schemerende
bos. Nog was het warm toen ik daar bij de eerste bomen aankwam. Het paard
brandde onder mijn dijen. Om ons beiden wat afkoeling te gunnen, steeg ik af
onder de grote katoenboom die daar is blijven staan en met geheimzinnige
eerbied door de negers wordt gemeden. Ze noemen hem een heilige boom en er
liggen somtijds kleine geschenken of bundeltjes voedsel aan zijn voet. [Die
boom houdt mij eigenlijk veel meer bezig dan de hele Willem Das; ik geloof,
op dat ogenblik niet minder.] Ik zette mij daar neer, vervuld van de zwoelte
en droomde wat voor mij uit, als in een soort van verdoving. Opeens, ik weet
niet of ik het eerst zijn nabijheid gewaar werd door het zesde zintuig dat,
hoewel meestal te zeer op het nippertje ofwel te laat, waarschuwt voor
onraad, dan wel dat ik het eerst zijn verhitte gezicht zag, vlak bij het
mijne en zo schrikwekkend groot als de volle maan wanneer ze opkomt, of zijn
snuivende adem hóórde, de nieuwe hitte daarvan voelde tegen mijn wangen, dan
wel dat het de aanraking was van zijn grijpende handen, - het doet er ook
niet toe. Met een schreeuw van schrik ontwaakte ik uit wat een boze droom
had kunnen geweest zijn, en kwam tot de werkelijkheid: een monsterachtig
opge- | |
| |
wonden Willem Das die mij tegen zich aan trok, zijn
machtige lijf aan mij opdrong, mijn hijgende schreeuwen smoorde tegen zijn
kwalijk-riekende borst.
Ik kon mij niet verweren, zo vastomstrengeld hield mij zijn greep. En in deze
dierlijke omhelzing tuimelde ik met hem over de wortels van de katoenboom
heen, het donkere bos in. De seconde die er toen verstreek, waarin ik wist
dat nu het onherroepelijke ging gebeuren, en die mij oneindig lang, zo lang
als heel mijn jeugd leek, moet niettemin zo kort geweest zijn als een flits,
bedenk ik achteraf. Want zo nog, met de gil nog in mijn keel, zijn greep nog
om mijn lichaam, wringend in vergeefs verweer, brak woest het struikgewas
uiteen en stormde een wild en donker dier te voorschijn, groter, sterker dan
de blanke opzichter. Hij stiet een hoog gebrul uit, sloeg, en Willem Das
viel waggelend aan de voet van een paar bomen. Tegelijk omvatte mij
onwrikbaar vast, maar zacht en vriendelijk, een naakte zwarte arm. Ik heb
het ogenblik daarop niet meer geweten waar ik was; maar ook dat kan slechts
uiterst kort van duur zijn geweest. Hoewel toen àl de jaren van mijn
toekomst in die flits vervloden zijn...
Want zodra ik weer besefte waar ik was, voelde ik over mij heen, zelf zoals
een vlag hangt aan zijn mast of een cacaovrucht aan zijn stam, de krachtige
aanwezigheid van Isidore, die mij nog vasthield, maar tevens half naar hem
uitgestrekt, ook Willem Das van zich af weerde. Alleen al door zijn blik en
met zijn dreigende aanvalshouding, bedwong hij hem op een afstand. Het | |
| |
ging alles heel vlug in zijn werk, veel vlugger dan ik het nu
kan beschrijven. Thans herleeft in mijn herinnering het een na het ander;
toen was alles echter tegelijkertijd dáár.
De opzichter bleef een korte poos roerloos; daarna was het als doorvoeren
sidderingen van koorts hem. Roerloos hing ook ik, nog steeds in Isidore's
linkerarm en aan zijn zij gesteund, en begon toen ook te huiveren, gevangen
in de zoete zweetlucht van zijn buigzaamharde, ebbenhouten lichaam. En ook
hijzelf stond daar roerloos; maar geen zwakte deed hem trillen. Als een
speer hanteerde hij de stilte, als een ondoordringbaar schild zijn
verontwaardiging. Er bleef voor Das niets over dan met een bruuske wending
snel te verdwijnen in het bos, schuw en afgedropen als een afgeranseld
huisdier. Was hij niet gegaan, de wrekende Isidore zou daar geloof ik
onbeweeglijk-dreigend, in dezelfde houding met mij in zijn arm, tot in alle
eeuwigheid zijn blijven staan. En zo stond hij nòg tot Das verdwenen was en
hij mij losliet, langzaam, zó dat ik terzelfdertijd ook overeind stond en ik
mij van schaamte, angst, o neen, laat ik het één keer toch bekennen, van
vertedering en van verlangen naar zijn ànders-zijn, van-mijzijn, afgewend
heb en daar heb staan snikken. Aan een boomstam staan te snikken en niet
tegen hèm aan, weggeborgen aan zijn borst. Daarom heeft al het overige ook
geen zin meer. En geen d'Esternay zal ooit de moeder zijn van een klein,
donkerkleurig kind als dat van Willem Das. Op zulke snelle, redeloze
ogenblikken | |
| |
wordt ons lot beslist, beslissen wij het
onherroepelijke zèlf.
Isidore heeft mijn paard gehaald en mij in het zadel geholpen. Het was opeens
koud geworden, de zon was ondergegaan. Hij is zwijgend bij mij blijven
lopen, hij leidde het paard. Ikzelf was nog bezig te bekomen, nog uit mijn
verwarring trachtende mij goed in te prenten wat er eigenlijk gebeurd was,
want alles leek nog op een droom, op een verbijstering, waaruit ik evengoed
het bos in had kunnen vluchten om nooit meer terug te keren. Indien Isidore
er niet geweest was, die Das met zijn ogen verjaagd had en mij nu zwijgend
naar huis geleidde.
Ik voelde mij klein en gebroken, en pas nadat ik in het badhuis, naakt in het
halfdonker de ene kan water na de andere over mijn hoofd en mijn ledematen
liet spoelen, pas nadat ik mij van boven tot onder schoongewreven en geboend
had, voelde ik de angstige halfslaap, de toverban weer van mij wijken. En
toen ik was aangekleed leek het gebeurde mij dwaas en ver. Ik wist mij
eindelijk weer meester over de toestand, en besloot de anderen er deze keer
buiten te laten, om zelf mijn maatregelen te nemen. Voorgoed en afdoende
ditmaal. Zij bemerkten dan ook niets aan mij tijdens het avondeten.
Daarna, terwijl zij dachten dat ik als gewoonlijk nog een poos naar de
slavenloodsen ging, nam ik de zijweg in het donker en liep zonder vrees naar
het huisje van mijn aanrander. Een starre moed - dezelfde die ik bij | |
| |
Isidore gezien en gevoeld had - bezielde mij, en ik wist dat
ik de woorden zou vinden, waarmee ik hem van de plantage verjagen kon; ik,
boven Raoul uit. Er zouden geen dagen meer verstrijken, voordat hij,
schijnbaar vrijwillig, wegging. Isidore zou als altijd zwijgen, en er zou
verder geen onrust of opwinding zijn, geen nieuwe complicatie. Isidore zou
de taak van Das kunnen overnemen, en de neger Bonheur, die de man van
Daphne, ons kamermeisje is, de plaats van Isidore. Ik wist mij op dat
ogenblik, ondanks de duisternis, ondanks de nachtgeluiden uit het bos,
ondanks de hartstocht der boze en de onbereikbaarheid der goede mannen [hoe
dwaas klinkt dat, en toch hoe wáár blijkt het] volkomen meesteres van de
verdere gebeurtenissen. Als het mechanisme van de suikermolen, zo zeker
draaiend, als het gekwelde water in de sluizen, zo zeker stromend, zou nu
alles zijn einde en ontknoping tegemoetgaan. Voorbeschikt, van alle
eeuwigheid af, als volgens een vaste wet. De deur van het opzichtershuisje
stond half open; er scheen maar een flauw weifellicht te branden. Toch
klopte ik aan. Toen een antwoord uitbleef, trad ik naar binnen, in mijn
overmoed zekerder dan ik ooit van welke zaak ook geweest was. Ik had
gestommel gehoord en wist dat hij er zijn moest, - wie weet met welke slavin
om zich te troosten. Het was met de slaaf die hij zelf is; slaaf van de
drankzucht, van de stoop die naast hem op tafel stond, daar waar hij met
zijn armen over het tafelblad geworpen en zijn hoofd, terzijde gebogen op
een van zijn ellebogen rustend, dronken voor | |
| |
de tafel in zijn
stoel hing, zijn ogen halfgeopend en wezenloos.
Zelfs toen ik hem aan zijn arm schudde, kwam hij niet overeind, kreunde
slechts en scheen nog dieper weg te duiken in de poel van stinkende
foezeldamp die hem omgaf. Een steen zou op dat ogenblik medelijden met hem
hebben gehad, maar hij was in die toestand onbereikbaar voor elke hulp.
Ik ben maar weer stilletjes weggegaan, heb alleen de nog niet geheel
geledigde kruik meegenomen, - alsof dat van enige invloed voor hem of voor
mij of voor wie dan ook zou geweest zijn. Buiten glipte een donkere schaduw
weg uit de nabijheid van het huisje, de ondoordringbare duisternis in. Ik
zou er een eed op kunnen doen dat het de altijd waakzame Isidore was; en
toen ik bij de slavenloodsen kwam, was hij daar ook niet, maar trad pas een
korte poos later kwansuis van de achterzijde te voorschijn.
Van hem dwaalden mijn ogen onwillekeurig naar de slavin met het kind van
Willem Das aan haar borst. Op Esternay, het stamkasteel dat niet meer van
onze familie is, ben ik geboren; op de Hoeve opgegroeid en op Morhang tot
vrouw gerijpt. Hoe zou ik ooit hier kunnen leven als een die ik niet ben?
Als een van hen? Ik ben in een afgrond gevallen, omdat er voor mij geen
rechterzijde was en geen linker. Ik behoef niet eens meer met Willem Das te
spreken, nu ik evenmin kan spreken met degene die mij in zijn arm beveiligd
heeft. Laat alles maar blijven zoals het is, - verschimmelen en | |
| |
ondergaan ten laatste. Niemand behoeft meer te spreken, niets behoef ik
meer op te schrijven. Ik zal verteren en het zachtste weefsel in mij zal tot
kurkschors verdrogen. Mijn dorheid zal zonder tranen zijn en zonder
glimlach. In de smalle spleet van mijn beslotenheid is nog slechts plaats
voor vertwijfeling. De wanhoop dat deze plek, dit Bel-Exil, ooit zo zal
bloeien, dat het niet alleen een kerkhof is van onze illusies, maar ook de
akker van een liefde die dit levenslang verlangen overleeft.
| |
Juni
Het gaat zoals het gaat. Er wordt teveel geslagen en teveel mishandeld hier.
Das als altijd. Zelf heb ik geen last meer van hem, sinds ik, kort na zijn
aanranding, een van zijn twee pistolen koudweg van hem heb opgeëist. Hij
heeft niet durven weigeren, vanwege mijn zwijgen en dat van Isidore.
Sindsdien draag ik het wapen steeds bij mij, een stuk van zijn
mannelijkheid, waarmee ik hem - haast kan ik hopen dat het noodzakelijk zal
zijn - desnoods neerschiet. En sindsdien hebben zijn blikken zich ook van
mij afgewend, leeft hij zich uit op de oude manier en drinkt hij des avonds.
Het blijft zo. Het is toch een deel der natuur en een deel van haar plagen
waarmee wij nu eenmaal te kampen hebben. Raoul en de kinderloze Josephine
hebben maar al te goed geleerd wat berusten is. En Cécile... alleen maar de
bleekste en stilste van drie kinderloze zusters, de jongste van de twee
manloze en de enige | |
| |
waarlijk nog vrouwelijke, - een meisje nog
altijd. Maar dáár niet van. Dit schrijven is nog het laatste dat mij afhoudt
van volkomen verwildering. Ik geef het er aan, de een of andere keer is de
laatste, en dan ben ik vrij, -volledig verwilderd, verloren, verdwenen uit
het bestaan van degeen die ik eenmaal geweest ben en nog steeds had kunnen
zijn, was alles maar anders gelopen, anders beschikt door het eeuwige
raadsbesluit Gods. O ja, en er is nog iets dat niet mag worden vergeten:
Isidore stelde zo weinig vertrouwen in het pistool van de opzichter, dat hij
mij in plaats daarvan een amulet heeft willen geven, een tovermiddel waaraan
hij nog altijd geloof hecht ondanks zijn christelijke kennis. Wij spraken de
laatste tijd dan ook weinig over dit laatste. Hij ontwijkt mij, en ik hem;
twee mensen die op het juiste ogenblik aan elkaar voorbijgegaan zijn, omdat
zij elkaar niet durfden te herkennen in hun ware gedaante. En die, nu het te
laat is, liever niet omzien. Neen, ik heb er niet toe kunnen besluiten zijn
amulet om mijn hals te dragen, ofschoon ik hemer er een groot plezier mee
gedaan zou hebben. Waarom eigenlijk niet? Er is niet zo veel meer waaraan ik
geloof.
Hij heeft het nu maar aan mijn zadel gebonden en ik doe alsof ik het niet
merk. Zo leven wij allemaal hier met ons compromis, met onze
halfslachtigheid in het voorlopige, tussen zoveel andere zaken die hier maar
voorlopig, geïmproviseerd en bij wijze van noodvoor-zieningen zijn
aangebracht; maar die jaar-in, jaar-uit zo blijven en ons verval
overwoekeren met hun eigen ver- | |
| |
val. En in plaats van vrijheid
voor de slaven en bevrijding voor onszelve van de eenzaamheid, de angst en
het vergeefs verlangen, zijn wij allen nog vaster ingesponnen in het weefsel
van ons noodlot, nog meer weggezonken in de slavernij aan een natuur die
niet te overwinnen is, omdat zij God-zelf blijkt te zijn, en gaan wij
reddeloos verloren in de woestenij van eeuwig groene ontluiking, groei,
verwelking, dood. Niet anders dan de planten.
| |
Juni
Juni is het, zegt men. Het heeft hier iets belachelijks de tijd te meten of
een naam te geven aan de dagen. Voor de dagindeling zorgt de zon en al het
andere is van geen belang. Een reeks van regendagen is er, en een reeks van
droge. Daarvan hangt de oogst af, en ook de gezondheid van de mensen. Dat is
alles. Kleine ongelukken komen voor; gelukjes zelden. En het grote blijft
slechts een verwachting, een vermoeden of een vrees. Het komt een keer, maar
nu nog niet. En zelfs de vele kleine wederwaardigheden zijn geen
voorbereiding voor de grote. Als die komen, zullen wij toch overrompeld
zijn. Gelijk een dief in de nacht, zoals dat in de Bijbel heet, - een boek
dat ik ook nauwelijks meer lees, niet alleen omdat lezen hier een onzinnige
bezigheid is, zo beangstigend omringd als wij zijn door de boekerij der
natuur, die niet liegt en geen valse wijsheid verkoopt, maar ook omdat de
inhoud van dit oude geschrift ondeugdelijk is in deze omgeving zonder
barm- | |
| |
hartigheid en met geen andere liefde dan die om
zich-zelve voort te zetten, menigvuldig voort te telen, te vergaan en te
ontstaan in één orgie van procreatie. Welke andere levensregel kan Her
gelden dan die van het zelfbehoud? In zulk een zedenleer voorziet de Bijbel
niet.
Lianen krachtiger dan ijzeren ketens klimmen langs de bomen op en trekken hen
in daverende val omlaag. Huizengrote orchideeën leven in de kruinen en
beroven al het onderhout van zonlicht. Schimmels vreten door de hardste
tronken aan hun merg en kauwen ze tot zachte molm. Het onkruid overwoekert
elke plek die schoongemaakt, beploegd, bezaaid en dan met rust gelaten
wordt. Geen wezen gunt het andere hier ook maar een korte rust: insecten
vreten vogels, vogels bloemen, bloemen weer insecten. De beesten vreten
alles en elkaar, de mensen evenzo. En oppermachtig laat het oerwoud toe, dat
allen zich daarin een plaats veroveren, totdat een ander komt die sterker is
en hen verdringt, een ander en toch gelijksoortig leven uit hun ondergang
ontstaat, en elk ontstaan weer uitstulpt naar een nieuwe ondergang. Als dit
Gods schepping is, hoe kan men dan nog aan een onderscheid geloven tussen
God en Duivel? Zij zijn beiden één, en zó is dan verworpenheid een
uitverkiezing en het uitverkoren-zijn een wijze van verdoemenis.
Sombere gedachten... maar niet somberder dan de werkelijkheid. Daarom schrijf
ik ook zelden meer iets op. De ziekte die het suikerriet heeft aangetast en
bin- | |
| |
nen enkele dagen de oogst die prachtig stond al tot
mislukking heeft gevonnist, - wat is er tegen te beginnen? Toen Raoul ziek
was, enkele weken geleden, kon ik hem nog opbeuren met te vertellen, dat de
velden er nooit tevoren zo goed hadden uitgezien. En nu... De ervaring van
Das dient tot niets anders dan om ons te verzekeren, dat elke oogst hier van
een reeks toevalligheden afhangt, hoe goed men ook zijn best mag doen. De
aarde waar ik eens van droomde, toen wij nog op zee hierheen voeren, het
land, het vruchtbare, nooit falende land, wat is het hier anders dan de
verstikkende vruchtbaarheid, die in eeuwige vochtigheid schimmels en
zwammen, onkruid en woekerplanten voortbrengt. Vergeefs hebben wij getracht
door sommige velden in brand te steken, te voorkomen dat deze als meeldauw
zo fijn uitstuivende ziekten zich naar andere jongere velden zouden
verspreiden. Het kwaad blijkt niet te keren. Dit jaar is het voor ons gedaan
met de suiker. De molen zal niet draaien. En nu zijn het vandaag weer de
tabaksplanten die gevaar lopen en vol kleine torren zitten. Het is een grote
vraag of er nog iets van terecht komt. Bij alle extra-werk die dit
meebrengt, bederft het de stemming. Er is gemor en ontevredenheid onder de
slaven, - ondanks de goede behandeling, hier in ieder geval beter dan
elders; maar ze zien slechts de kwade kanten, de onbarmhartigheid van Das en
de halfslachtigheid van Raoul, niet de vele kleine gunsten en voordelen die
ik voor hen weet te veroveren. Isidore heeft het mij bevestigd, dat zij
mokken; ofschoon hij mij | |
| |
tevens heeft gerustgesteld. Zolang
hij er is, zullen zij niets verkeerds doen, heeft hij mij beloofd. De enige
die bij deze gang van zaken een gemelijke tevredenheid toont, is de
opzichter, die Raoul niet slechts in bedekte termen, maar soms onomwonden
genoeg verwijt dat hij zich eigenzinnig heeft afgewend van de andere
planters en hun raad niet opvolgt. Nu, zegt hij, is Raoul geheel op zichzelf
aangewezen bij zijn mislukking van de oogst. Van de vriendschap en het
saamhorigheidsgevoel van Willem Das, waarop Raoul in zijn onnozelheid
ondanks alles nog scheen te rekenen, blijkt in werkelijkheid niets te
bestaan. Of men zou wrevelig leedvermaak die namen moeten geven. En sinds de
opzichter door deze loop der gebeurtenissen zijn gezag nog versterkt voelt,
ranselt hij er ook weer lustiger op los dan ooit tevoren, -je merkt het aan
de schichtige wijze waarop de slaven voor hem vliegen.
Ja, Juni is het, zegt men. Maar ergens is dit het triest begin van een
droevig einde. Daarin vergis ik me niet.
| |
Zonder datum
Het is al meer dan een week geleden dat Raoul weer naar de hoofdplaats
vertrokken is, ditmaal geheel alleen zonder dat hij een van ons heeft willen
meenemen op die vernederende en penibele tocht om de Gouverneur uitstel van
betaling en zelfs een nieuwe lening te vragen, nu de oogst geheel mislukt is
en ondergang onze plantage bedreigt indien er niet wordt ingegrepen.
| |
| |
In een zaak als deze gedraagt hij zich minder weifelmoedig dan op ander
gebied. Ziet hij de toestand eenmaal duidelijk en komt hij tot een bepaalde
slotsom, dan zet hij ook door, al moet hij daarbij bepaalde onaangename
consequenties op de koop toe nemen. Deze mannelijke trek van zijn karakter
is de prettigste en meest te waarderen kant. Het is het weke, vrouwelijke in
hem, dat ik soms zo verfoei en dat door Josephine bij hem als onderstreept
wordt en zo met verdubbelde duidelijkheid bij hem te voorschijn komt. Is het
om deze reden dat ik hem niet ten volle heb kunnen liefhebben en soms zelfs
op het punt geweest ben hem te haten?
Er is in iedereen wel een wonderlijke vermenging van mannelijke en
vrouwelijke eigenschappen, en juist zulk een verschil in vermenging maakt
het verschil in karakters uit. Maar bij de een disharmoniëren de contrasten
der ineengeweven tegendelen veel meer dan bij de ander; ik behoef er niet
dieper op in te gaan, want het is overduidelijk en zelfs al aan de
oppervlakte zichtbaar bij allen hier, - we zijn trouwens al aardig
uitgekeken op elkaar. Behalve Isidore dan [wellicht omdat hij tot zulk een
geheel ander ras behoort] die in mijn ogen geheel en al man is, zonder
verkeerde bijmengsels of hinderlijke tegenstellingen, althans niet zichtbaar
onder zijn geheimzinnig donkere opperhuid. Is het niet daarom dat ik
feitelijk zulk een onbeperkt vertrouwen in hem heb? Want het maakt voor mijn
gevoel weinig uit of Raoul hier aanwezig is of niet, wat onze veilig- | |
| |
heid betreft - drie blanke vrouwen en een paar dozijn slavinnen
met als enig van buiten af erkend gezag helaas de opzichter! - zolang
Isidore maar in de nabijheid is, eenzwarte rots van betrouwbare
alomtegenwoordigheid. Het heeft mij niet weinig gestoord, de eerste dag van
Raouls vertrek, dat Josephine het niet eens was met mijn volstrekte
gerustheid en vertrouwen in hem [zij heeft geen flauw vermoeden van alles
wat ik weet en meegemaakt heb] en een weinig afgaf op zijn moed en
flinkheid, zeggende dat zij hem soms wat te opdringerig vond. Ik maakte mij
aanvankelijk driftig en liet mij zelfs verleiden tot een paar bitse
antwoorden, totdat ik bemerkte dat haar woorden meer als plagerij en
prikkeling van mij dan als werkelijke critiek op Isidore waren bedoeld. Toen
ben ik er maar niet verder op ingegaan; ik had al teveel van mijn gevoelens
blootgegeven; gevoelens die bovendien enkel maar in mijn verbeelding
bestaan, want ik zou ze in werkelijkheid nooit hebben laten ontkiemen, laat
staan er aan hebben toegegeven. Slaap gerust alleen, of met je negerin of
met wie je wilt, beste Isidore!
Intussen heeft Josephine goed praten; het is hier niet gemakkelijk op het
ogenblik, zelfs afgezien van de ellende op de velden en de noodzaak om
zoveel aanplantingen opnieuw te beginnen. De stemming is ook slecht en alle
opgewektheid is weg. Een lange lome melancholie ligt uitgestrekt over heel
dit land en omkronkelt de boom der stilte als een treurige giftige Haan. De
negers zien vaal en bewegen zich traag. Onze varkens en kip- | |
| |
pen
zijn weinig tierig. Langzamerhand begin ik te geloven dat Willem Das met al
zijn euvelen hier nog een der best aangepasten is aan de zwijgende
wildernis. Al wordt hij hierin, als in elk opzicht, overtroffen door de
altijd even veerkrachtige Isidore, - ondanks mijzelf moet ik het zeggen, om
der rechtvaardigheid wille.
Er waren vandaag ook verschillende zieken, en naar het schijnt een paar
ernstige. Niets is ellendiger te zien dan een zieke neger of negerin; het
glimmend-levendige verdwijnt van hun huid als van een zwarte spiegel die
door vocht beslagen wordt. Zij krijgen een bleke, haast vuil-groene kleur,
het ogenwit wordt troebel en om hen heen ontstaat een ondraaglijk-zure
lucht. Als geslagen dieren in hun leger liggen zij op hun ziekbed en zoeken
genezing door kruiden die soms inderdaad schijnen te helpen, en door
berokingen of gezangen met tromgeroffel, waar de gezonde al geen baat bij
heeft, daargelaten dan de soms dodelijk zieke. Maar ofschoon het voldoende
blijkt dat zij evenzeer aan het leven hechten als wie ook [hetgeen in hun
omstandigheden soms verwonderlijk genoeg is] laten zij zich dit soort
medicijnen nog het liefst welgevallen, al moeten zij er ook het leven bij
laten. Ik denk er juist aan, omdat op ditzelfde ogenblik van buiten weer hun
eentonig getrommel klinkt, wat haastig ditmaal, alsof het hun boze geesten
uit Afrika nog dringender wil roepen dan anders, bij feestelijkheden.
Zelfs Isidore schijnt weinig te kunnen uitrichten om deze heidense gewoonten
tegen te gaan. Of mogelijk | |
| |
voelt hij er zelf toch ook iets
voor; als dit getrommel lang genoeg duurt, raakt een ieder erdoor in een
vreemdsoortige beklemming, alsof de trillingen tot in je binnenste zich
blijven voortplanten en je geheimste, lang ingesluimerde organen weer ten
leven wekken. Ik heb een enkele keer bij hun geluid toch wel een flits van
wildheid ook in de ogen van Isidore gezien! Maar hoe beheerst was hij
onmiddellijk daarna... Ik hoop nu maar dat ik ondanks al dit getrommel toch
kan slapen. Het valt niet te verbieden, en de slaven zijn al ontevreden en
al mokkende genoeg. Maar Isidore zal waken...
| |
Augustus
Sedert Raoul weer terug is, of neen, als ik het goed bedenk al een poos
daarvóór, al tijdens zijn afwezigheid, is hier zóveel gebeurd, dat er moed
toe nodig is het allemaal op te schrijven. Wanneer het ongeluk eenmaal over
onze hoofden losbreekt, is het of alle elementen samenspannen om ons zoveel
mogelijk te overstelpen en van alle kanten tegelijk te belagen. Het schijnt
dat het noodlot onze zwakke burcht stormenderhand veroveren wil en zo
grondig mogelijk vernietigen; wij staan er enkel verbaasd over, dat het ons
voor zó krachtig gehouden heeft om met zóveel wapens tegelijk tegen ons te
keer te gaan. Het ongeluk heeft overigens niet alleen ons getroffen,
ofschoon ons toch wel in het bizonder.
Raoul trof de stad in opschudding aan, omdat kort te- | |
| |
voren de
Gouverneur die hem steeds zo terwille geweest is, door dronken soldaten
vermoord is, die daarna zich meester gemaakt hadden van het fort, maar op
hun beurt gegrepen zijnde, zeker voor hun euveldaad zullen moeten boeten.
Voor ons is echter hiermee een goede vriend en onontbeerlijke hulp in onze
nood verloren gegaan. En bij de consternatie die er onder allen heerste, kon
Raoul weinig of geen aandacht vinden voor zijn eigen moeilijkheden.
Onverrichterzake is hij moeten terugkeren, om hier nog meer ellende aan te
treffen dan hij bij zijn vertrek had achtergelaten. Want niet alleen is
inmiddels het aantal zieken toegenomen, maar twee slaven en een slavin
stierven kort na elkaar, hetgeen grote verslagenheid heeft gebracht onder
allen zonder uitzondering. Zelfs Isidore werd door de ziekte aangetast, zo
erg, dat hij in enkele dagen aanmerkelijk verzwakt scheen. Toch weigerde ook
hij, evenals de anderen, zich door mij te laten verplegen en gebruik te
maken van de goede geneesmiddelen die ik hem zo gaarne had toegediend. In
hun doodsnood stellen zij enkel nog vertrouwen in hun eigen goden en
geesten, in het getrommel en gezang waarmee zij hun plagen denken te
verjagen en in het verdere geheimzinnige gedoe der vrouwen om hen heen,
waarvan je nooit het rechte te weten komt.
Dat ook Isidore hierbij geen uitzondering vormt en zijn christendom alzo niet
meer dan een oppervlakkig aanwensel blijkt te zijn, iets als een kleed dat
men aflegt zodra het minder nuttig is dan een ander, had mij kun- | |
| |
nen grieven, indien ik zelf overtuigder geweest ware van de
voortreffelijkheid van mijn eigen opvattingen, zoals dit bijvoorbeeld met
Josephine bet geval is. Nu schrijnt bet mij nauwelijks en kan het mij nog
minder verbazen. De jaren hier hebben mij geleerd, dat ik met het
waarlijk-eigene geheel alleen sta, dat is: alle anderen zijn anders dan ik,
en dus anders dan ik de wereld mij wens, anders dan mijn wil en voorstelling
zijn. Het kan wel een ogenblik lijken alsof de anderen die wil en
voorstelling tegemoet komen, maar dit berust op zelfbedrog. Het is een
vertoning die zichzelf weldra weer ontmaskert.
Ofschoon het mij kan verdrieten [nog ben ik immers niet geheel en al
versteend] kan het mij evenmin verontrusten als nog enig probleem van de
voorbeschikking of van het hiernamaals. Als verleden en toekomst beide hun
beangstigende betekenis verloren hebben, hoe zou het heden, het punt waar
zij elkander raken en waar de levensvonk telkens weer geslagen wordt zoals
tussen twee vuurstenen, mij dan nog kunnen bekommeren? Ik zie het leed om
mij heen groeien, en mijn ogen blijven droog. Ik zie mijzelf verouderen en
verschralen onder de barre zonnegloed hier, - en wat? Elke dag begint
opnieuw, en op deze zullen nog millioenen dagen en een eindeloze reeks van
stille, eenzame, lege nachten volgen. Werkelijk, het moest een dwaas zijn,
die op déze schepping trots terugkeek en meende dat ze goed was.
| |
| |
| |
Zonder datum
Ik noteer hier, in de stemming van Cassandra, dat er ernstig sprake is
geweest van het verkopen van een aantal negers. Zover is het met ons
gekomen! Inderdaad, ze zijn hier overbodig op het ogenblik, terwijl men ze
hard nodig heeft op andere plantages. Omgekeerd hebben wij behoefte aan hùn
stekken en plantjes, - wij zijn thans de buitengeslotenen geworden en zullen
dat blijven zolang wij hun niet de hand, liefst beide polsen tegelijk,
toesteken. Voor Willem Das is het een uitgemaakte zaak; alleen gekken zouden
anders handelen. Verkoop het volk; de zieken en de zwakkeren het eerst. De
vrijheid die hier met de broederschap de grondslag zou vormen van onze
onderneming, is maar een waan gebleven; de mensen - als men tegen het
gebruik in nog zo dwaas is ze voor mensen te houden - zijn ons eigendom en
koopwaar. Vrouwen, kinderen, Isidore, zo goed als alle anderen! Er wordt
gewikt, gewogen, lang gepeinsd... Maar laat ik eerlijk zijn: Raoul is niet
geweken voor de aandrang. Nog niet. Wanneer het ongeluk ons echter blijft
vervolgen, kan het ogenblik toch weldra komen dat hij toegeeft, handelaar
wordt in dat wat hier menselijk ebbenhout genoemd wordt, en dat toch zo week
en warm kan zijn, wanneer je het toevallig aanraakt. Waarnaar je zelfs zou
kunnen verlangen, indien je durfde...
De algehele ondergang zou mij nog liever wezen, en ik hoop dat, zo er ergens,
zij het ook geen Vader van | |
| |
Barmhartigheid dan toch een Here
der Gerechtigheid mocht zetelen, deze veeleer alles in elkaar doet storten
dan ooit toelaat dat wij medeplichtigen aan dit verraad des levens worden.
Geprikkeld heeft Raoul mijn opvatting ‘overdreven’ genoemd. Maar hij houdt
er zich nog aan, en ditmaal is Josephine hem niet geheel en al bijgevallen.
Ach, haar onvruchtbaarheid stemt ook haar tot nadenken, geloof ik. De
vruchtbaren hier zijn de slaven en de slaafse natuur; de onderneming zelf en
wij, de ondernemers, blijven dor. Bij ons bederft de kiemkracht en verdroogt
het zaad. Wij zijn ontredderd met ons hoge doel temidden van de nutteloze
groeizaamheid, en weten niet waarom, noch door wiens schuld of welke
oorzaak. O, ik zou mij aan de eerste man de beste kunnen geven, om niet dit,
niet deze zinneloze ondergang te moeten lijden. Isidore desnoods, - neen,
nog de beste die ik tegenkwam. Maar ik zal deze bladzij eens, weldra, toch
maar vernietigen. Zelfs hier kan men niet alles zeggen, ook niet tot
zichzelf.
| |
Zonder datum
Nu zou ik iets moeten doen om een einde te maken aan dit onhoudbare. Want zo
kan het niet langer blijven voortduren. Ik moet iets doen, desnoods iets
onberadens, een wanhoopsdaad; maar er moet iets gebeuren. Want wordt de
toestand hier op zijn beloop gelaten, dan zullen de ongelukken
verschrikkelijk, de schande voor ons nog verschrikkelijker zijn.
| |
| |
Eerst heb ik tevergeefs getracht hem te verplegen en behulpzaam te zijn, toen
hij zo ziek was. Hij heeft het afgewezen, alsof hij mij niet vertrouwde en
alsof het mijn schuld geweest was, dat anderen, bijna even sterk als hij,
toch kort tevoren waren gestorven. Bijna onvriendelijk weerde hij mij af;
maar ik kan hem begrijpen, - Isidore bedoel ik. Hij leefde tijdens zijn
ziekte niet meer met het verstand waarmee hij onze denkbeelden tracht te
benaderen om ze veelal ook te doorzien, maar met een soort van dierlijk
instinct, dat weliswaar in ieder van ons aanwezig is, doch diep verborgen
zit door de beschaving, al het aangeleerde, al de vormen die wij ons als
evenzovele gewoonten eigen gemaakt hebben. In zijn drang tot zelfbehoud
breekt bij hem het instinct door alles heen; het overige is afgevallen als
volkomen waardeloos. Zo heeft hij het gehaald en is hij een ziekte te boven
gekomen, waar stellig anderen met minder van zulk een oorspronkelijke
levenskracht begaafd, aan zouden zijn bezweken.
Vaal en zwak, nog waggelend van de koorts, is hij tegen mijn advies in
opgestaan, om weer zijn plaats in te nemen als voorman van de negers. Iets
van zijn vroegere vriendelijkheid keerde wel terug, zodra hij overeind was,
maar iets bleef toch ook ontbreken. Ik heb vandaag tenslotte ontdekt waarom,
en meen dat nu gehandeld moet worden. Het is de hoogste tijd. Maar wàt doen?
En door wie? Raoul toch zeker niet... Ik zou Cécile misschien kunnen
overhalen om met mij te zeggen: ‘Wij verlaten de plantage; wat ons ook moge
| |
| |
wachten wanneer wij alleen staan, het is ons liever dan
dit’. En mocht Cécile aarzelen, dan kan ik ook alleen gaan.
Maar het is een vlucht, het is wijken voor de moeilijkheden, geen oplossing
van een werkelijkheid die even erg [zo niet erger] achterblijft. En het
wordt de medeplichtigheid van de op-de-vlucht-geslagene, in plaats van die
van de ooggetuige. Er moet iets gebeuren, - iets grondigs en afdoends.
Het is goed dat ik hem zo, laat ik maar zeggen zo vorsend en onderzoekend heb
aangekeken terwijl hij met mijn paard bezig was. Ik begreep al niet, waarom
hij steeds maar met dat beest bleef scharrelen in de stal, alsof ik het dáár
moest komen halen, en hij er niet mee naar buiten wilde. In het volle
daglicht kon hij het niet voor mij verbergen, de striemen over zijn nog
zieke schouders en rug, - gemene, bloedige striemen. En er is er maar één
hier in Bel-Exil die zó slaat, één maar die straffeloos doet wat hij wil,
neemt, wegtrapt, neervelt, grijpt en verkracht, zich zat zuipt en weer
verder wankelt. En niemand doet hem wat, - ook ik niet. En ik had toch de
gelegenheid... Wat bindt ons allen aan hem? Onze onbekwaamheid? Onze vrees
voor deze wildernis hier om ons heen? Vertrouwen wij ons liever nog de
zorgen van een slechte blanke toe, dan de bescherming van dozijnen goede
negers, - omdat zij van een ander ras en wezen zijn? Mij zijn ze minder
vreemd dan al die blanken hier, en met een middelaar als Isidore kan ik ze
overal en steeds vertrouwen. En Willem | |
| |
Das kan daarbij enkel
schaden. En dit wéét hij. Daarom juist zijn wraakzucht, nu zelfs jegens
degeen die rechtstreeks onder hem staat en óók gezag voert.
Op mijn vraag wat er gebeurd was, wat hij had gedaan, antwoordde Isidore als
altijd wanneer een ander in het geding komt, eerst ontwijkend, daarop met de
vleug van spot die aan zijn praten dikwijls iets bekoorlijks geeft:
‘Misschien dat ik na het lange liggen lui geweest ben, Missy’. Maar de
pijnlijke aanblik van zijn striemen werd door deze zelfspot alleen maar
bijtender, het klonk mij toe en klinkt mij nòg als een verwijt van onmacht,
voze zachtheid, waanzin. Drift beving mij, en vóór ik het zelf wist, had ik
uitgeschreeuwd: ‘Ik ga naar Das toe! Nu is het genoeg’.
Ik had dit moeten nalaten. Want nu heb ik Isidore voor het eerst beangst
gezien. En het is onbegrijpelijk waarom. Het kan onmogelijk uit vrees voor
de opzichter zijn, terwijl hij immers weet hoe onvoorwaardelijk ik aan zijn
zijde sta. Toch smeekte hij mij niets te zeggen van hetgeen ik ontdekt had
en ging hij zelfs zover, het van mij te eisen, omdat hij ook had verzwegen
hetgeen hij van mij wist, - de aanranding door Willem Das. Als ik nog iets van hem begrijp, dan is het, geloof ik, dat hij ervan
overtuigd is, dat ik Willem Das vrees als een die sterker is dan ik en meer
invloed heeft, misschien zelfs meer dan Raoul. En dat hij, Isidore, deelt in
die angst, die toch niet bestaat. Wat kan het anders zijn?
Ik zal hem nu het tegendeel moeten bewijzen, spoedig al, ofschoon ik mij voor
ditmaal heb laten verbidden, | |
| |
want zijn vrees is het enige wat
mij van mijn stuk brengt en mij totaal onverdraaglijk is. En waardoor hij
inderdaad zichzelf vernedert tot slaaf. Tenzij het een vrees is om
mijnentwil, - waartoe hij in het geheel geen grond heeft, sinds ik hier de
minst kwetsbare van allen geworden ben. Maar hoe kan ik hem dat ooit
bijbrengen... Hoe kan zijn geest mij ooit even nabij komen als zijn lichaam
waarnaar ik slechts mijn hand behoef uit te strekken om het te betoveren en
zelf erdoor betoverd te worden; om het het mijne te noemen en zelf de
rijping te ondergaan waarvoor het nu al bijna te laat is. Waarvoor het
stellig te laat zal zijn indien ik wacht totdat zijn geest ook evenzeer
gereed is voor de mijne. In zijn smeken dat ik niets zou zeggen en in zijn
geloof dat hij en ik tezamen deelden in eenzelfde vrees lag zulk een innige
gemeenzaamheid, dat feitelijk nu al het beslissende gebeurd is, en al het
andere nauwelijks meer kan zijn dan overbodig ceremonieel. Maar eerst moet
het obstakel Willem Das voorgoed zijn opgeruimd. Dan zal het hier weer stil
zijn, warm en laaiend, en kan komen wat er wil. Maar ik zal onverwijld iets
moeten doen om het zover te krijgen. Alleen wat? Wat?
| |
Zonder datum
Ik heb vannacht ---------------------------- nam Isidore
--------------------------------- onmogelijk ------ terugweg
------------------------
(Doorhalingen onleesbaar. De bewerker)
|
|