Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
[pagina 225]
| |
1Nog ben ik lang niet Ik; alleen getril van vormeloos, onmeetbaar licht, een amper uit de grote stilte van het Niet ontstaan bewegen. Een mogelijkheid, meer niet, - maar die zich voortplant met de schielijkheid van denken. Een wenken naar vervulling, uit de kansen van te zijn of niet te zijn een treffer; door bewegenden beweging, door de stillen openheid genaamd. Een golfje zonder oceaan, een korrel zonder strand. Een val uit niets, naar niets, en toch op weg naar Zijn en zelfverwerkelijking. Hoeveelheid zonder maat, hoedanigheid die toch, onbeweegbaar klein, zijn werking uitstrekt met een schommeling waarvoor geen wet bestaat. De woorden, die alleen op mensen en op dingen doelen, zijn hier te lomp en zwaar; dit allernietigste, dit bijna-nog-niet-zijnde zweeft lichter en gezwinder dan het denken, fijner nog dan licht, - maar vormt met vele andere, soortgelijke mogelijkheden het razend netwerk waarin God-en-Al gevangen ligt. En wie de éne trilling op haar weg wil volgen, ontmoet myriaden andere die zij tegenkomt of opvangt, snel ontwijkt of in verrukte stilstand aan zichzelve koppelt. Zo ga ik, nog slechts bevend willen, door de ruimte van ontelbaar vele kansen, de ene die mij straks een naam bezorgt, tegemoet, en voeg mij samen met veel anderen tot een groep die - wat ook komen mag - voortaan bijeenblijft, tot een deel vervuld is van ons toevalslot. Want dit geschiedt nog vóór er wet bestaat of weten, van alle oerbegin en ontijd af; dit is het vroegste Zijn: in warreling te wachten op het alleen en enig uitgestoten drijven, dat eenmaal komt, dat onze kans is en ons lot. Naarmate we ons verzamen, vereenzamen; naarmate we ons verdichten, haken naar vervluchtiging. De tegenstelling zoeken en uiteen te barsten; verlangen naar het anders-zijn. Maar wezenloos toch eerst, gans onbewust... Zoals een golftop door de wind geblazen - maar welk een wind? - zich opbolt, omkrult, verder glijdt, weer dal wordt en weer glooiing, dan weer heuvel en altoos van hoog naar | |
[pagina 226]
| |
laag, van grond naar top bewogen wordt; zoals de kabbellijn die langs de stranden speelt, zich nooit verveelt, het zand lekt, zich terugtrekt, schuimend voortdringt om dan weer te wijken; zoals de kartelrand der bergen naar de verte huppelt, gevolgd door ons onzichtbaar blikken, ons aanwezig-zijn; zo gaat dit nietig krachtje uit op avontuur van zijn of niet te zijn, van vele mogelijkheden waarvan straks slechts één verwerkelijkt wordt. Straks... in de cirkelgang der eeuwigheid een ledig vak tussen twee spaken tijds, en toch nabij het middelpunt dat ruimteloos, onbewogen is. Centrifugaal en op de thuisreis steeds, in rechte kreitsen en gekromde val, altoos op reis, altoos bewogen, onvermoeid. Want alle Zijn is een bewogen oceaan, en elk begin het omgewende einde; geboorte een omgestulpte dood, en iedere thuiskomst een nieuw sterfgevaar. Te zijn om niet te zijn, verdwijnen om te wezen, ziedaar de golf, de reis, de kleine kracht, de kans. En als zij ooit die opgaaf heeft volbracht, dan is zij aan 't begin pas van haar worden. Nog lang niet ‘Ik’, nog lang niet wijs, nog niet bewust. | |
2Geen hier-zijn, dat niet uit afwezigheid geboren is. Geen weg, die niet gestrekt ligt in het wegen-loze. Ben ik heel ver en klein begonnen als een kracht, dan ligt mijn aan vang in het gans ontkrachte, dat toen terug-gedrukt werd tot een tegen-kracht. Daar alles toch zijn omgekeerde, licht zijn schaduw, volheid leegten-ter-vervulling wekt; en in de ruimten dit, wat ik nog lang niet ben, een golfje, een mogelijkheid, omringd is van zijn tegenstelling, steeds nabij, steeds meegevoerd, steeds dreigend met vereniging die stilstand wordt en niet-meer-zijn, absorbtie en vernietiging, als van een droppel in de oceaan, een oeverloze, bodemloze oceaan. Dit, van gevaar omringd het voortbestaan te houden, is wat de snelheid geeft. Onachterhaalbaar vliedt het golfje door de ruimte, klieft het door de dreigende vernietiging, een duif ge- | |
[pagina 227]
| |
lijk, die door de Symplegaden zich voortrept en ontkomt, - maar nergens rust vindt, nergens veiligheid, geheel doortrild van het onzekere dat elk bestaan is; voortgestuwd door 't wisselvallige dat demon is van elke plaats; verschrikt en opgejaagd door de eigen schaduw, die naarmate 't licht dat ons omringt een heller schijn is, donkerder uit ons gespreid wordt, waar wij ons bevinden. Voort en altoos voort, de leegten door, de kosmos-zeeën; door de Mare Tenebrarum en de werelddiepte voorbij Thule, die door sommigen de Kronoszee genoemd wordt. Steeds ontembaar wijkend; vluchtend voor wat door de eigene aanwezigheid wordt opgeroepen. En opeens, zoals een vogel in zijn vlucht zich, zonder het te willen, voegt in een der lange wiggen waarmee vele zuidwaarts trekken als de herfst valt, of zoals een korrel zand gespoeld wordt op een van de stranden waar ontelbaar vele korrels samen het tapijt voor eb en vloed in fijne schikking spreiden, zo is 't weggedwaalde golfje omringd, gedragen en gestuwd door andere, mee- en tegen-slaand, het beurend en het dringend; wordt het ingebed en ingekogeld, ijlt het voort, omkapseld door wat meeijlt, meebeweegt in dubbele wenteling: om zichzelf en om den ander, voor een wijle tot één lot verenigd, één atoom-deel, één pakket van golving en van golf-doordringing. Hier dan past het, wie van goden houdt, te spreken van het oer-begin, van Eros. Niets blijft lang alleen. Dat wat niet-ik is, wordt getrokken door het ik, dat zich laat binnendringen en dat zelf het wezen van dat wat het vreemd blijft, binnendringt. Maar uit die tweeheid, die meervoudigheid, wordt nieuwe kracht geboren, - een geweldige; een warmte en een licht, een stuwing, een magneet, iets dat zich meedeelt aan al wat nabij of ver, met eendere golven trilt. Een stroom die 't Zijn oproept waar Niets was; uit de kolk van leegte leven wekt. Eros, gij toch zijt de aanvang van het samengaan van al wat is; de schijn van gelijkvormigheid der dingen en hun diep verschil, dat onderscheid, herkenning en verzaming mogelijk maakt, 't is alles uw begoocheling, uw wil. Op deze weg ter | |
[pagina 228]
| |
zelfverwerkelijking, wie zullen wij het eerst begroeten, wie het eerst vereren, dan wie wij het eerst ontmoeten: Samenvoeger van atomen, Smeder van heelallen, Kneder van zielekern, Karner van wereldmelk. En zo, als tweeheid of als veelheid, wordt de mogelijkheid tot stof, wordt onze kans vervulling, wordt het golfje, uitgezonden uit de afgrond van het Niets, een aarzelend begin van Ik, roterend om dat wat het nimmer was en nooit zal worden, maar wat nu toch deel is van zijn wezenskern. Een wereld op zichzelf, hoe klein ook; zon omgeven door planeten, zelf niet meer dan een planeet, gekluisterd aan zijn zon, en satelliet van soortgenoten die het nimmer zocht, maar vond in de onzekerheid, de grote nood, de samendringing en de angst die Eros wordt geweten. | |
3Nu ben ik dan de kleine kosmos die ‘atoom’ heet in de taal der mensen; deel van dat wat zonder mij niet is, waarbuiten ik ook niet bestaan kan. Eenheid in dat onafzienbaar groot getal dat door een simple ‘lambda’ aangeduid, misschien niet meer is dan een hersenschim. Geen nood! Wij willen niet alleen zijn, en omringen ons dus met de grootste veelheid die wij kunnen denken. En wij willen niets verliezen, - daarom ook niets winnen, niets mag ons ontbreken, - zo is dat waarin het Ik nog maar atoomdeel is, een zeer standvastig aantal, en wordt uit de oneindigheid waaruit wij kwamen, onze eindigheid bepaald. Gevangen in de kooi van tijd en ruimte, tussen onverbiddelijke spijlen en de open tussenruimten die ons geen ontsnapping laten, zwerven wij op goed geluk, nu eens alleen, dan weer in zwermen van trillioenen, dichter wordend, saamgedrongen en geperst, of weer uiteengewarreld, uitgevonkt naar nieuwe wijdten, nieuwe bundelingen tegemoet. Een keer brengt mij en vele anderen het avontuur waarvan geen mens de wet ontdekken zal, het Toeval dus, in trage | |
[pagina 229]
| |
buiteling rondom elkander; kringen vormend in een spel dat even zinloos is als alle spelen. Buitelingen om een middelpunt dat niet bestaat, alleen gevoeld wordt, aantrekt, afstoot, op eenzelfde afstand houdt, zodat een zich versnellend wielen en een wilde rondedans ontstaat, die steeds meer anderen zoals Ik daarin betrekt. Soms zien wie zeer scherp door de kijkers naar de verste sterren uitzien, zulk een werveling in wolkig-glanzend licht. Spiralen die met zwier van wijde franjes zwaaien om een as van licht, of raderen die een weg opsnellen, met hun vaart en stuwkracht in zichzelf en richting in hun kracht. Somtijds een bol gelijk, dan weer een wolkgevaarte, maar vervuld van 't eigen licht, dat uit de dans der niet-te-tellen stofjes, hun warmte en hun vereniging, ontstaat. Al wentelend verdicht zich deze wereld. Als wanneer een man lang een gedachte van veel kanten dóórdenkt en herdenkt, en het eindelijk met kristallen hardheid in het vers verwoording vindt, aldus mijn stof, die vluchtig als gedachten, even ijl en snel, maar vonkend zich versmelt tot dichte, vaste kern; gehamerd en gemarteld, wordt herboren tot een ster! Zo vindt mijn stof zijn rustplaats voor aeonen; of liever: zijn verpozing in nieuw spel. Want rust is nooit vergund aan wat eens als beweging, uit stilte's boezem opgeweld als adem, aanvang nam. Ook in de dichtste dichtheid, in het gloeien en de brand van sterrekernen, in de haard van maatloos vuur en ongedurig laaien, is mijn aanwezigheid beweging en getril. Waarom? - tenzij om rust te vinden... Hoe lang? Wieweet... wat eens begon, duurt voort. Nog ben ik niet gans Ik, maar ongekende krachten zijn voortaan in mijn kern besloten, nauw bedwongen door al de anderen die mijn ruimte namen, gevangenschap waardoor ik ben ontbrand. Ik ben een steekvlam nu, beperkt in een klein stofje; een dommekracht die licht ontploffen zou, als ik maar vrijkwam. Maar ik lig bedolven in 't lichtelaaie magma van een ster. En wacht millioenen jaren in het tijdeloze, geslingerd en gebeukt, gesmeed, gestaald, gebroken, en word mijzelf, en groei. Dring langzaam weer naar buiten, door duizend buite- | |
[pagina 230]
| |
lingen meegevoerd, van wie daar naast en op en om mij dringen, mee-kokend in een kolk van licht. | |
4Was ik er niet, een zeldzaam evenwicht zou zijn verbroken in deze sterke, gloeiend-witte ster. Was ik er niet, zo klein en toch zo enig, hij zou uiteengespat zijn als een broze bel. Mijn nietige aanwezigheid is een der banden, die een heelal tezamenhouden; mijn luttele kracht is een van de motoren, die deze ster voortdrijven en behouden. En ik zou nóg mijzelf niet wezen? Steeds nog onbewust, oningewijd? Er is geen heugenis die ver teruggaat, de sluiers van ons gisteren doorbreekt. Slechts heden is er voor wie altoos worden, zij kennen slechts één lang vandaag. Zij zijn alwat zij bezig zijn te wrochten, een zonnestof, een nevel of een ster. Zij reiken verder dan hun grenzen en hun tochten, hun mogelijkheden en hun lot. Zij zijn de kiemkracht van de wereld, haar droom, haar hoop, haar werkelijkheid. Zij zijn haar godheid, demiurgen, behouders en bestendigers der eeuwigheid. O altoos wordende, die steeds verandert, en binnen die veranderlijkheid uw enig wezen uitstulpt in het worden, en altijddoor uzelve zijt! O kiemkracht van een lichtcel, van atomen, van sterre-sporen, zaaisel in de nacht! Stuifmeel van goddelijke bloemen, voorwereldlijke mest vol van verholen dracht! Ook dit is Eros, en in mij erken ik onbeteugelbaar zijn groeien, onderken ik met het wassen van mijn ster mijn groei; dit haken naar vereniging en vrijheid, dit slingeren tussen daadloosheid en doen; dit vlieden om weer in te keren; deze afweer, dit verlangend spoeden... Nu ben ik dan een ster, een lichtend-onbekende; wel deel van het geheel, maar toch een wezenskern. Zijn licht kan ieder zien, die uitkijkt naar de verte; ook mijn klein licht draagt daar zijn deel toe bij. En in de korte flikkeringen, het kloppen van zijn vurig hart, wenkt mijn verlangen mee | |
[pagina 231]
| |
naar andere sterren, trilt mijn verlokking mee door zwarte nacht. En raakt de wimpers van wie nog gelovend, naar sterren opzien en hun stille wacht betrekken aan de rand der steden, vol hoop, vol heimwee en vol zekerheid. Zij werden reeds wat ik eenmaal zal worden, gelovig en ten dood bereid, en zien mijn boodschap als een wenken uit kinderjaren, licht als een geboortefeest. Mijn ster zweeft voort. De boordeloze ruimte heeft voor dit drijvend schip geen ankerplaats. Het wordt door licht gestuwd, door licht gedragen, danst op het licht, vergaat in storm van licht. Het groeit zoals de dingen alle groeien uit heel de samenhang van duizenderlei stofjes, uit de ruimte die zij aan elkanders werveling gunnen, uit de dichtheid van hun ingesloten-zijn. En eerst - hoe lang is dat geleden, en hoe lang moest dat nog duren - was ik zo deel van een steeds krimpende, steeds witter en steeds gloeiender zich wentelende ster, die badend in haar hitte-licht, zeer eenzaam en zeer stil haar weg vervolgde; wit-gloeiend toen, met blauwe weerschijn, dan vergelend tot oranje, en allengs zich dovend tot een dieper rood. Niet zonder krampen; met een plotseling weer hoger laaien, om dan weer saam te trekken: een ontzaglijk hart van vuur, dat zoals alle harten klopt, en met de jaren moewer stompt, nog wel een enkele maal wordt opgeschrikt door een gedachte, een te lang gemist gevoel, en voor een poos weer luid gaat bonzen, maar dat daarna weer vertraagt, zich door een vreemde kilte voelt omgeven en ternauwernood meer slaat. Want al wat licht en straalt en leeft en is, verspilt zichzelf en raakt vermoeid; verarmt, maar wint toch aan substantie door voortdurend samentrekken: onze groei ten dood, nadat wij eerst gegroeid zijn tot de volle omvang onzer schijngestalte. Warmte en licht te stralen naar het onbekende rond ons, wat is anders onze roeping en vervulling? Nog ben ik lang niet Ik, maar zeker al op weg de zin te vinden van mijn wording en het onverwoestbaar kenmerk van mijn herkomst, van mijn einddoel. Als de vonk van een | |
[pagina 232]
| |
geweldig licht, ben ik geweldig licht; en als de spark van een verzengend vuur, geduchtig vuur. Mijn roep is uitgezonden door het universum en doortrilt het gans. Millioenen andere sterren zijn doorschokt van deze lokroep, trillen tot hun diepste diepten op de echo van mijn klein, maar goddelijk bestaan. | |
5Dan volgt opnieuw het grote avontuur: de zelfherkenning aan 't gelijke, en de koppeling aan dat wat eender is als wij, - het samentreffen met een andere ster, op ongekende afstand en toch al te zeer nabij. Omhelzing die haar armen onverbiddelijk ofschoon onzichtbaar, door de ruimten slaat en ons bijeentrekt, onweerstaanbaar, - tegelijk ook onweerstaanbaar ons uiteenhoudt. Zodat wij, gemarteld door verlangen èn door haat, voortdurend om elkander heen roteren, man en vrouw gelijk, of kameraden in de strijd, begeren en verafschuwen, naar samensmelting snakken, en toch wild ons weren en de armen uitslaan om vereenzaming en grotere ruimte. O mysterieuze trekkracht die ons zo doorwoelt en doorelkaar schudt om ons weder weg te smijten; tederheid, ontweld aan ons niet en niet aan den ander, maar aan dat wat tussen ons als afgrond gaapt en als een hoge welving ons omspant. Geen warmte die het innerlijke wezen zozeer samenbindt, als deze opgevangen warmte van buitenaf, die ons omspeelt en streelt en lokt en weer terugslaat, en waarmee wijzelve lokken, vleien, deinzend ons vermeien in een cirkelende vlucht. Zijt gij dit ook niet, Eros? Maar eens ontstaat dan uit dit spel de vrucht, door kracht van buiten aan ons lijf onttrokken, een uitgestulpte brug over de afgrond losgetrokken, en zwevend nu, in zelfstandigheid. Zo werd ik een planeet, verkoelend in het duister, als niet het moeder-licht der ster waaruit ik voortkwam, mij half nog bleef beschijnen, - ten halve slechts, wijl de andere helft | |
[pagina 233]
| |
zich telkens weder wendde naar de andere ster, die mij te voorschijn riep. Tweevoudigheid houdt voortaan mij gevangen van pool tot pool, terwijl mijn hitte blust, en van mijn sterren-aard niets anders meer zal blijven, dan de eeuwige cirkeling om 't sterren-middelpunt. Niet meer? Het gloeiend stolsel dat nu in mijn diepten kookt, ben ik dat niet? De dampen die hun nevelwaas wijd om mijzelve wikkelen, ben ik dat niet? De ruwe korst met stapeling van chaos boven chaos, ben ik dat soms niet? Ik ben geworden, nog niet gans, ten dele slechts, maar half toch reeds geboren, aarde-geest en aarde-stof, tweeledig en gespleten in vijandigheid, maar tot een eenheid saamgesmeed, waarin het Andere en Ik, Ik en het Andere bezig zijn het Eendere te worden. Dit is het aards bestaan. Een heugenis aan sterrenbrand, aan uitgezwermde atomen, aan het golfje mogelijkheid dat ik eens was, blijkt al wat mij bezielt en nog in stand houdt. Heel de rest is slechts omhulsel, zware ballast, die alleen behouden wordt door 't kleine sprankje heugenis. En onderwijl verkoelt mijn nieuw verblijf, verstart de aarde in het stoombad van haar witte dampen, nestelt zij zich in de wolken, die doorzeefd van sterrenlicht, van zonneschijn doordrenkt, zich om de bergen-stapelingen en in diepe dalen leggen, in ravijnen kruipen en zich overeindgericht in wijde kratermonden, hoog ten hemel heffen. Heugenis aan sterrentijd is dit voortdurend stralen van onzichtbaar licht, vol weke warmte, om de aardeklomp te doen verkillen en de taaie korst te doen verharden, en de grote modderbellen droog te koken tot gebergten, en de eerste dauw te vangen die de wolken achterlaten in de plooien der gesteenten. Heugenis aan leven is dit langzaam sterven, dat de aanloop is naar hergeboorte, naar nieuw leven. En ook hierin is het stofje dat ik ben, het aarde-deeltje op deze trage kogel, wentelend van dag in nacht, van koud seizoen naar hitte, niet alleen noch uitgezonderd in het lot van alle zijn. Daar glanst de gele, vaak besnoeide schijf der maan, ginds in het laatste avondlicht klimt Jupiter, bij jonge | |
[pagina 234]
| |
dageraad kwijnt Venus; kleineren, groteren dan ik zijn soortgenoten, evenals de hogere, ongenaakbaar-ver uiteengestoven sterren lotgenoten zijn van mij, die eenmaal was als zij, en eenmaal weer zal worden wat zij zijn geweest. Dit weten, deze zekerheid uit een geheugen dat mijn fijnste wezen is, zal voortaan mij bewegen, zal mij richting geven, zal mij door al mijn gedaantewisselingen voeren tot mijn zuiverste bestaan, tot wat ik waarlijk ben, niet ken nog en zelfs niet vermoeden kan, maar wat mijn kiem is, wat mijn oorsprong en mijn eind behelst en zin is van de kringloop onzer eeuwigheid. | |
6Want aan de mineralen ben ik als atoom ontsnapt, en in de wateren als atoom gedoken. Aan kool- en zuurstof heb ik mij gehecht, en ben naar fosfordampen uitgebroken. Mijn kiemkracht heb ik vastgelegd in de verwering der gesteenten, die glimmend uit de regennacht zich heffen waar een zonneschicht hen midden in hun wezen treft, uiteenslaat en verkruimelt, zoals hij metalen uit elkander beukt, kristal vergruist tot zand, - en uit die grauwe zavelgrond de zachte beddingen zich vormen, waarin regen zinkt, de warme poel zich uitbreidt, tot een meer wordt en een zee, een wijde oceaan. Door winden opgezweept tot golven die de rotsen staag beknagen, wordt die zee het karnvat der atomen, de open moederschoot waaruit het samenstel dat ik opnieuw bevrucht, ontstaan kan en ontkiemen. En zo ontstond dit wat het leven heet, - het levend worden en vergaan. Geen die in woorden spreekt, heeft ooit dit groot geheim der wording van het Ik tot leven achterhaald; hoe uit het zilte nat en de verweerde stof een cel ontstond van plasma. Eindelijk Ik? Een stipje purperwier dat zich begint te delen, dat opschiet naar het licht, kristal nog, maar beweeglijk, en om zich heen zijn evenbeelden zaait. Ben ik dat nu? Het deelt zich en vermenigvuldigt; het wordt zichzelve | |
[pagina 235]
| |
duizendmaal, en draagt in elke splitsing weder het kenmerk van zijn eerste aard. Ook dit, het delende, is Eros, is zijn drift naar zelfherhaling, naar bestendiging-in-aantal. Splitsend ónder-gaan, maar in de reeks de onsterfelijkheid behouden, dit is leven, en aldus heb ik altijd geleefd, en zal ik nimmer sterven, enkel overgaan en verder zwerven. Doch die dooltocht is nog lang... want zo veelvuldig zelfs, ben ik nog niet geheel mijzelf. Ach, altijd nog niet Ik; het is nog zo gebrekkig, dit prille groeisel uit de zee. Maar lang daarna - en kort toch na de sterren - ontgroeit het ook de brakke waterdiepte en streeft naar 't oppervlak, zoals ik eenmaal uit de sterren-diepte ook werd getrokken naar haar buitenkant, een hagelsnoer door licht geheven en losgescheurd tot nieuwe afhankelijkheid. Zo-ook de cel, waarin ik voortaan lig besloten, een groene knop thans aan de waterkant, doordrenkt van licht en daarom staag zich delend, opstrevend naar de zon, gereed tot bloei. Dit klein begin van wat ik bezig ben te worden, klimt immer opwaarts; uit de donkere grond boort het zich in de ijlte, ademt, voelt zijn sappen gaan van cel tot cel, de vaten spannen en de knoppen zwellen, 't jonge blad zacht beven op de wind. En is het gunstige seizoen gekomen, dan toont het, nietig eerst, maar toch herinnerend aan zijn afkomst, ster-gelijk, een bloem, vol zaligheid geopend voor het licht, en daarna samenschrompelend tot een vrucht. En deze weer geeft vele, vele zaden, vermenigvuldigt de oude kiem, leeft in zijn kiemkracht door de eeuwen voort. En uit het veen van mijn vergane planten, in duistere krochten van de zee misschien, maakt zich een cel los, die alleen gaat zwerven, en die de eerste amoebe wordt. Ook dat ben ik. Ook hier ben ik in wording, gedragen door een middenstof die mij doorspoelt en voedt en altijd-door doet delen, en nieuwe soorten telen, voortdurend beter aangepast. Al naar de aarde woest bleef of zich liefelijk vormde, al naar de grond verzengd werd of door ijs bedekt, zocht ik een betere gedaante. Leeuw ben ik en slang geworden, adelaar en bij, en walvis, | |
[pagina 236]
| |
kolibri en worm, olifant en luis, en uil en aap en kikvors. Zie, ik leef bij dat wat ik al vroeger was: op bomen en in zeeën, onder 't lage gras of in zeer diepe holen; sterf in de ene soort, maar ben herworden in de andere. Eens, het moet een wonderbare dag geweest zijn, werd ik ook een mens. En hier eerst zult gij mij verstaan, wijl ik uzelf werd, en gij meent uzelf ten deel wel te begrijpen. Doch ik zweer u, ook als mens ben ik nog niet gans Ik... Gij weet hoe onvolmaakt dit pogen om door denken en door voelen dit verwonderlijke zelf te omvatten, is gedoemd te blijven. Maar het wonder is geschied, dat ook in het door pijn gemarteld lijf, bedreigd met dood en honger, koude en angst en slaap, een keer de heugenis ontwaakte aan wat ik was, en wat ik worden zal. Nog hoor ik 't vroegst gestamel van de mensen: ‘Zie, ik ben uit God en zal tot God mij wenden. Red ons uit de klauwen van de dood, o God, en berg ons in uw schoot!’ Zo sprak de vrees van wie hun heugenis verloren; zo werd een poos het sprakeloos besef van al wat is, verstoord; zo bad mijn schijngestalte, maar geen troost verkleinde ooit zijn angst voor langer dan een uur. En dat wat in mij lachen kan, het glimlacht thans om al die dwaasheid en het heeft diep medelijden met mijzelf. Doch deze kinderlijke blindheid is geweken. De vonk is immers toch niet uitgedoofd; nog steeds vibreert de oudste energie, die als een golf van mogelijkheid vervulling zocht in elke kans, ook in de winding van ons brein en in de kamer van ons hart, en wordt uit angst en smart, verrukking, eenzaamheid en liefde, weer de heugenis ontstoken aan ons wijder zijn. Gestorven is de oude Pan, maar op het groot geweeklaag dat de kusten langs, en over de eilanden van ons bestaan geloeid heeft, is het diepe stilte-uur gevolgd, waarin de heugenis ontwaakte, dit wat ons bewustzijn is: Ik ben uit licht en zal tot licht ontbranden; nog niet gans Ik, zolang ik mens moet zijn, maar dichterbij dan ooit genaderd tot de overgang, die me in de lichtsfeer voert. Niets kan mij redden van de vele trappen, die ik daarheen bestijgen moet. Doch ik | |
[pagina 237]
| |
zal gaan, want in mij brandt de leid-ster, die feilloos mijn bestemming wijst. Wij zijn met velen, zijn steeds veel gebleven, van 't allereerste oer-begin. En gij zijt ik, en ik ben u, het Andere in het Eendere, en ben ik eenmaal 't Al, dan ben ik waarlijk Ik. Onsterfelijke Eros, die ons meevoert als Orpheus eens de stenen dansen liet, gij drijft de vrouwen in der mannen armen, de mannen in der vrouwen schoot; gij zijt de oorzaak der geboorten, verzoent ons met de reis des doods; gij doet de lippen smachten naar het kussen, de handen naar een strakke borst, de ogen naar het licht van ogen, het oor naar wat in bronst gepreveld wordt. En uit dit eeuwig zoeken van de zinnen, maakt zich de vonk van licht eens vrij: het weten dat elk aards beminnen een jacht ter zelfbevrijding is. Hoe lang nog? Ongeteld zijn al onze aeonen, zijn onze eeuwen ginds en onze jaren hier, blijft deze vonk in vaders en in zonen, drijft deze vonk ons in een vreemde schoot. Dit is het licht dat voerde uit spelonken naar steden vol paleizen-pracht; dat ons bloeddronken brein de wroeging heeft gebracht, die telkens weer een vrede-rijk doet stichten. Dit is ook de vonk die in het oog der wijzen lacht, en aan de stem van eenvoud warmte en nadruk geeft. Dit zal in elke nieuwe nacht de wereld weer verlichten... En dan, uit de gemene nood der zinnen ontstijgt de ziel het enge dal en stroomt het hemelruim straks binnen, als licht dat tussen sterren valt. Wat eenmaal Eros werd genoemd, laat ons 't dan nogmaals prijzen, eer wij verder gaan en reizen uit dit land van veel bekommernis en veel vergeten. Ogen zien wij om ons heen en worden lichter; kinderen wenken in hun ongeborenheid ons uit de schoot der meisjes; vriendenlach en vrouwenhanden maken ons tot dichter; en wat reeds aan Ik in ons aanwezig is, zoekt in de Andere zijn evenbeeld, zijn tegenpool. Gezegend, Eros, zij het vinden! Want bij deze vondst glanst heller dan voorheen, in een geluksflits het bewustzijn: dat hetgeen wij bezig zijn te worden, machtiger en grootser is dan wat we als mens hier zijn | |
[pagina 238]
| |
en dromend wanen in de kleine grens van ons bestaan. Wij zullen boven ons uit, verder dan onszelve reiken, scheppen en boetseren aan 't bewustzijn dezer eeuw; en niet versagen om haar lafheid, niet vertwijfelen om haar zeer. Neen, ik ben nu nog niet Ik, nog lang niet Ik. Dit hier is doorgangshuis, is brug; ik ben nog zaad, nog zucht van een gedachte die zich straks pas openbaart. Maar in mij draag ik reeds de vrucht en neemt verlangen reeds zijn vlucht naar 't buiten-aardse. Licht zal 't afscheid zijn, zo licht als 't nimmer was in andere schijngestalten; en ik zal weer gaan naar nieuwe halten, even kort en tijdelijk als hier. En ook van dit geen andere heugenis behouden, dan een licht-atoom te zijn geweest, op reis van ster tot ster, van nevel naar planeet, van stof naar geest. | |
7O wonderdag, o feest van mateloos herkennen, als uit de droeve kolken van de dood dit sprankje Ik zich oplost en een damp gelijk, die uit de branding opstijgt, in het blauw vervluchtigt. Als mijn wezen met de snelheid van het licht, bevrijd en zwaarteloos geworden, weer de ijle ruimten tegemoet snelt, sterren langs en dichte nevelbanken flonkerend van sterrenlicht, de leegten in, de grenzenloze diepten, de afgrond waarin elk getril verstilt en elke roep verstomt, en elk verlangen uit elkander vliet. Daar ben ik eindelijk stil. Een heugenis aan Ik. Niet eens meer dit. Een mogelijkheid die werd vervuld en niet meer is. Licht uit het licht, en schaduwloos verzwolgen, zodat het niet meer weet of het nog is. Ik ben mijzelf geworden: Al en Niets. De open schoot der ongeschapenheid. Dat wat mij uitzond, heeft mij weer gevangen. Dat wat mij uitgeademd heeft, omhul ik weer. Dat wat ik vluchtte, heb ik toch gevonden; in wat ik zocht, verloor ik mij geheel. Hier zwijgen alle woorden en ontbreken namen. Dit is de blankheid, de oeverloze zee. Daar zal 'k verwijlen of opnieuw be- | |
[pagina 239]
| |
ginnen; een mogelijkheid, een kans zijn, onvervuld. Van al wat ik vervulde, niets herinneren, wijl ik niet meer mijzelve ben, - voorgoed het Andere geworden, herschapen in de bedding van het Niet. Veel wijder nu, en toch tot kern gekrompen; gans vlak, gans effen blank, gans stil. Voorgoed wellicht zo voort te sluimeren in ongewekte goddelijke wil... Zal dit het einde zijn?
Ach, woorden die alleen op mensen en op dingen doelen, laat ons ze niet verspillen, of naardien de machteloosheid van ons arm verbeelden zich uiten wil, voorzichtig en van de armzaligheid bewust van wat wij willen zeggen, onze woorden snel verwissen, - schrijven in het zand of in de oceaan, en spreken op de toppen van de bergen, waar de wind ons stamelen verwaait en nergens echo's laat. Ik wilde dit klein deel dat ik reeds werd en straks zal worden, in wat ik hier kortstondig ben, herkennen en bepeinzen; namen geven aan het nameloze dat ik was en wordend achterhaal. Ach dwaasheid, vuur en vonk en ster en zee te noemen, torens der onwetendheid en kijkers der begoocheling te bouwen, om dat wat onnoembaar is, een vorm te geven en een naam. Vergeeft die dwaasheid, gij die wetend, niettemin de zwijgzaamheid betracht en woordeloos kunt spreken. Wat wij doen, is spel. Met letters en getallen, kleur en beeld, muziek en woorden; met de instrumenten onzer handen, met de flitsen van 't vernuft, onze verdichtsels en verhalen. Al het andere, het grote, het geweldige is ook spel. En wat ons noopt tot spelen is ook heugenis aan dat ontzaglijke: een mogelijkheid vervullen, wordend onze levenskracht in elke vore zaaien, als een vuurwerk branden, spelen en verspillen. Wijl het grote doel onvindbaar is, en niet voor onze kennis weggelegd, alleen in onze drift, in ons verlangen leeft, om op te roepen wat geen keel kan uiten en geen pen beschrijven: ons geheim, ons wordend zijn, ons Ik! |
|