Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
[pagina 207]
| |
TimaiosDie tussen Kritias en Socrates gezeten, een gastmaal gans aan het verhaal besteedt van onze herkomst, die der wereld en der goden, getal en maat welke alle Zijn bepaalt; Die na de mare der verzonken landen, eens goed en schoon, maar al te ras vergaan, en na de lering over goede wetten, waarmee de ideale mens regeert, het groot relaas geeft onzer ware wording, - waarschijnlijkheid in diepste wijsheid uitgedacht; Timaios, onbekende uit het Zuidland, hoe vaak heb ik mij niet verbeeld de jongeling te zijn die aan uw zijde - ephebe naast zijn ouderen vriend - de hobbelige wegen gaat van Locri, naar 't smalle, stille, ochtendlijke dal, waar zij bijeen zijn, al de vroede mannen, eens door Pythagoras geheimvol ingewijd in het mysterie der getallen, om 't heilig ritueel der meting te volvoeren, waardoor de grote Harmonie wordt onderkend. Gij spreekt mij toe onder het stappen, dat zulk een rustig rhythme heeft, en leidt mij in tot deze wonderen die enkel leven in de geest: dat alles wat bestaat, zijn maat heeft, herleid uit tweevoud en drievuldigheid; dat alles wat ons wezen nastreeft, het oerbegin, de eenheid is; dat uit een tweespalt de elementen, de aarde en het water, vuur en lucht, zoals in ons 't vlees en de sappen, de wil en de gedachte, zijn ontstaan. Zacht legt ge uw hand dan op mijn schouder, en zegt: ‘Dit alles heeft een zin, die mening is, maar geen bewijsgrond, diep vermoeden slechts, maar een begin van oude mysterieuze wijsheid. Alleen wie dáárnaar zoekt is waarlijk mens. De anderen worden vogels, slangen, vissen, en leven dierlijk bij de grond; wij echter komen van de sterren, en keren tot de sterren weer, en zullen alles dan doorschouwen en deel zijn van het Een en Al. ‘Gij zult het nooit geheel begrijpen, zo min als ik, o jonge vriend; het aardelicht verduistert weten, dat donker in ons wezen kiemt. Maar wellicht worden wij, verblinden, straks in een nieuwer leven ziend, en zal de mening voor het weten | |
[pagina 208]
| |
wijken, en wordt de hoogste wetenschap verdiend. Dus groei en leer en streef naar het begrijpen; blijf altijd vragend, waakzaam, immermeer...’ Zo naderen wij de blauwe dalkom, waar veel cypressen tussen het gesteente staan, en dagelijks de adepten samenstromen als beekjes tot een meer. Terzijde van de kring der mannen, die buigen naar 't vibreren van een snaar, die luisteren naar de uitleg van den meester en opzien bij zijn weidse armgebaar, zit ik bescheiden aan uw knie, Timaios, en droom van wat ge al dikwijls hebt verteld: de wording van de Kosmos uit het Eendere, dat in het Andere het Zijn bevond. Hoe Tijd daaruit geboren werd: de sterren, die regelmatig op- en onder gaan, de zon en de overige gesternten, de boden van het jaargetij. En ik verlang het alles te omvatten, en voel mij klein in al mijn poverheid, - wens dat het spoedig nacht wordt, om naar huis te keren, ditmaal niet meer met druk gepraat, maar dichter wel bij u en zwijgzaam, op onzer stappen trage regelmaat. En onder 't hoge dak der sterren, die richting geven aan de ongebaande weg, te weten: onze woning is niet verre, het zachte leger niet lang wachtend meer. Het simpel avondmaal der wijsheidsvrienden, het korte wijgebed, de rust weldra... En dan in zoete slaap te groeien en te dromen, in droom te leven, dicht nabij de dood; dat wat in ons dan werkzaam is en goddelijk, gehéél te zijn, naast u, mét u. Hoe zoet is 't, zo een man te worden, uw leerling en uw vriend te zijn; te worstelen in het badhuis met uw armen, te worstelen alle uren met uw geest. De tweeheid in onszelve saam te smeden tot één vervulde harmonie, een mens te zijn, zoals gij mens mocht wezen, die hoort en ruikt en proeft en tast en ziet, - maar al wat hij ervaart met zinnen, van het vervalste zuivert in zijn ziel, verpuurt tot goddelijk erkennen, het enige onvervreemdbare bezit. Een man te worden als de grote broeders, als gij, Timaios, en uw vrienden zijt; uit kinderlijke middeleeuwen groeien tot wijze van een nieuwe tijd... In veel gestalten wederkeren: Hipparchos en Copernicus, in Tycho, Kepler, Huygens, New- | |
[pagina 209]
| |
ton en wie nog later komen mag. En steeds verwonderend te leren wat de Timaios van 't heelal in 't stille, smalle dal van Locri opnieuw ons openbaren zal... | |
[pagina 210]
| |
Ulugh begEen prins, niet minder wars dan andere prinsen van landelijke vrede en de rust die 't stille burgerhuis omgeeft, maar toch een die de waarde kende van 't opzien naar de tekenen voor wie van ver gekomen zijn en nimmer achterwaarts meer trekken, maar zich voortaan onherroepelijk in het nieuwe, in het avontuurlijke bevinden. Een kleinzoon van Timoer den Hinkende, - dat zei toen al genoeg voor allen die het westwaarts jagen van zijn mongoolse horden bevend hadden ondergaan, en enkel aan de voet van Allah's minaret of in de schemering van zijn moskeeën nog hoopten op genade. Hij noemde zich ‘de Grote Vorst’ en met meer recht dan anderen die zich groter waanden; want bouwde hij niet in Samarkand, gelijk een Pharao, een monument dat noch de zinnen diende, noch de Goden, noch het Leven, noch de Dood, maar wat daar boven uitgaat, tijdeloos en groot: het machtig schrijden van de eeuwigheid, het spoor der sterren en hun afstand in de grenzenloze tijd en ruimte? Een sterrenwacht, verwijderd van 't krakeel der bentgenoten en de strijd om alledaagse dingen, hoog paleis een koningszoon wel waardig, die wist om te gaan met astrolabium en kruisstaf, en zijn blik liet leiden door de rechte alidade en zijn levenshoogte aflas uit de zuivere almucantars. Waarom kunnen zulke vorsten deze wereld niet regeren? Maar juist zulke vorsten falen. Op de troon der onversaagde Timoeriden zat niet lang een vorser naar zo verre werelden, terwijl dicht bij zijn hand de appel van het rijk verschrompelde en beurs werd en verrot. En wee, wie de bestemming van zijn macht wil koppelen aan de hoge loop der sterren, - wie zijn oordeel over 't wriemelend gedoe der mensen af laat hangen van de glimp die hij ontdekt der wetten welke over ster-stand en planeet regeren. Aan zijn dwaasheid zal hij ondergaan. Zo verging het Ulugh Beg, wiens hart, geslingerd tussen staatszucht en de vrede der geleerden, langzaamaan zichzelf in schaduwen verloor en in de bange twijfels van de nacht | |
[pagina 211]
| |
verdoolde. Zijn zoon, zijn eigen bloed was 't spookbeeld dat hem voortjoeg; in den nazaat kon hij den rivaal niet dulden, - hij, miskenner van de wet des tijds. Had hij niet zelf, zeer heimelijk maar toch fel, zoals een elk van ons, zijns vaders dood gewenst? Hoe kon hij nu den zoon vertrouwen? Hoe, hoge sterren die bij elks geboorte staan, kon hij den zoon vertrouwen? En vragend, dacht hij als de velen, die sinds Chaldaea sterren het geheim van wat de toekomst brengt, hopen te ontfutselen, een antwoord te vernemen, duidelijk en vol dwang. (Als wanneer eendagsvliegen aan 't ontsteken en doven van óns licht hun eigen lot afmeten...) Demon der nieuwsgierigheid en Iblis der vertwijfeling, die zo met sterrenschijn begoochelt en een taal spreekt, die niet van de sterren is! De dwaze vorst verstiet zijn zoon, wiens horoscoop hem leed en ramp voorspelde, - en dacht het ongeschreven lot, dat ieder in zich draagt, hiermee te bannen. Aan den jongeren zoon gaf hij zijn ganse liefde. Tevergeefs, ach, tevergeefs het ongeluk ontvlucht. Zoals 't op hol geslagen paard ravijnen tegemoet loopt, stort wie schrikkend van zijn pad afwijkt, zich in de afgrond van nog groter ongeluk! Vergeefs de sterren een voor een bestaard; vergeefs de Almagest doorvorst; vergeefs de nauwgezetheid van tabellen nagerekend, - wie ontkomt zijn lot? Wie keert die willekeur naar eigen willekeur? Het rebelleren van den oudsten zoon deed Ulugh Beg verstaan wat hij zichzelf aandeed, - maar te laat. De slag werd uitgestreden, aan den vorst de kinderwraak voltrokken: diep stiet in zijn borst het wapen van den moordenaar, die sluipend binnenviel terwijl de sterren lonkten. Onderwijl zij lonkten om de wraak op wie hun ontrouw werd en dacht te weten, wat hun onverstoorbaarheid niet aangaat, ál te onbeduidend voor hun majesteit en ál te broos is. | |
[pagina 212]
| |
Giordano BrunoDe vlammen lekken aan zijn voet, maar in zijn ogen blinkt de gloed van koeler vuur en heller licht, dan wat nu stijgt langs zijn gezicht en hem geheel omringt. Hij houdt het hoofd half afgewend van wat hem, al te goed bekend, bedrog schijnt, of een hersenschim; het kruis heeft immers afgedaan... Maar in het dichte rookgordijn ziet hij extatisch, al in zwijm, de wereld-diepte, eindeloos, haar wanden wijken, even broos als een gebroken lichaam meegeeft en verkoolt op deze brandberg. Heel die ruimte staat in brand, door veel, ontelbaar vele zonnen, toch verzameld in die éne gloed die ziel geeft aan dit alles, en beweging; die steeds broedt op nieuwe schepping, en wat reeds gewonnen werd, in alle eeuwigheid in stand houdt. Nietig is daarin de mens, een stofje en een vonk, een toeval en gedachte-flits; maar koninklijk omdat niets zijn vernuft, zijn diepst besef bedriegen kan. Geen overmacht en geen geweld, geen kerk, geen eer of geld, geen Mocenigo... De liefde die de zon beweegt en de andere sterren, wenkt hem van verre al toe, en hij sluit moe de ogen, laat vermoeide zwerversvoeten, die hem droegen overal waar de onrust van het nieuwe weten hem naar toe joeg, in de kabbeling der vlammen stil verzengen. Hij verlangt geen leven meer, nu hem zijn geest reeds zeven jaar uit onbekende kerkers voor een laatste zwerftocht begaf, en uittoog om te speuren naar de kracht, die kern is en samenhang, omhulsel en beginsel tegelijk van al. Hij weet dat hij nu weerkeert tot die geest, die voortleeft wijl geen kracht ooit sterft, maar altijd verder zwerft, een korte poos misschien een rustplaats zoekt in steen of bloem, in dier of vrouwen-schoot, maar nimmer wordt gedood, wijl deel van goddelijke geest. De vlammen lekken aan zijn leest, maar in zijn borst is nu de gloed, die hem van monnik tot monade vervluchtigen doet. Hij is altijd alleen geweest en enig in zijn wezen. Uitgelezen om een weten, dat ontkiemde ergens in Bohemen, uit te dragen en bezit te nemen van een nieuwe, onbegrensde wereld. | |
[pagina 213]
| |
Woorden en gedachten, onaantastbaar, vliegen boven alle vlammen uit en worden weggestuifd naar andere geesten. worden elk tot snelgewiekte duif des geestes, die 't signaal brengt van een nieuw bestaan, sinds deze geest heerste over de wateren en weerom kwam op het Pinksterfeest, de Paracleet werd van een monnik zoals hij, en altijd weer zal komen als een vast getij. De liefde die zijn hart bewoog en de andere zinnen; die bij een meisjesborst begon en binnen in veel kemenades voerde, vergat hij lang, sinds de enige die werkelijk hem gans vervoerde, en die de naam der Wijsheid droeg, bezit nam van zijn Zijn, en hem steeds groter zwijmel, dieper lusten gaf. Haar nessuskleed omgaf hem enger dan dit branden dat hem geen pijn meer doet, sinds erger schande van herroepen wat hij wéét, hiermee bespaard wordt. Leedvermaak heeft hij met de negotie van het beest, en weet dat wie veroordeelt, meer dan wie veroordeeld wordt, het vonnis vreest. De vlammen lekken om zijn hoofd. Wat hij gelooft is niets meer dan dit éne: ‘Wereld, gij en ik zijn één. Gij die de godheid zijt, ik ben uit u geboren en blijf in alle eeuwigheid. Het nieuwe leven en de nieuwe tijd beginnen al te gloren... onverwoestbaar is de kracht van mijn gedachten, tijdeloos het woord dat bovenuit het brullen van de vlammen wordt gehoord.’ Zijn lichaam zijgt ineen, verzengd en beurs; niet langer meer beklemd door aardse banden. 't Groot gezang der sferen overstemt het bidden der Inquisiteurs: ‘O flamma ardens, caritatis fons...’ Giordano Bruno, blijf met ons! | |
[pagina 214]
| |
UraniborgWat boerenkinderen spelen op het gras, en waar het onkruid stenen overwoekert, ligt lui een knaap te staren naar de zon, die tussen lage wolken bundels licht scheefstandig uitgespreid naar groene einders richt. Wat schapen dwalen rond en vreten van de kruiden, - hoog trekt een vogelvlucht voorbij; er stijgt reeds hooigeur uit de grond, en zachtjes, uit de grote verte ruist luwte-deining af en aan: het golf-gekabbel van de Sont. Stil is het eiland en vergeten; een groene plek in bleekgrijs licht, omspoeld door bleekgroen water en bevolkt met veel herinnering. Klein plekje afgezonderd vegeteren, - hoeveel herinnering uit grauwe jaren dwaalt hier nog, wordt opgewoeld wanneer een hand zacht over mos en klaver strijkt, naar de verspreide stenen kijkt, die hier en daar verweerd nog hun verbazing tonen over zóveel stilte en zoveel vergankelijkheid. Hier stond Uraniborg. Geen roofburcht, geen kasteel van trotse edellieden, in eenzelvigheid krakélend; ook geen vesting tegen vikings of piraten die daar aan de verre kim hun hoge stevens wendden, nimmer aangelokt door wat hier werd gebouwd. Een sterrenwacht van eeuwen her, gehuisvest door een boerse vrouw; meer niet. Maar in dit wonderbaar gebouw met open galerijen, dakloos half de zolder, zeldzaam ingericht, een man in zware tabberd, met bebaard gezicht en onder zware wenkbrauwbogen twee felle, licht-omrande ogen. Tycho Brahe! Enkele helpers lopen af en aan, noteren cijfers, kijken op de klok en naar het uurglas, vergelijken, meten, peinzen. Zij verschuiven het triquetrum dat in gindse hoek staat, lopen naar de gnomons die daar buiten in de tuin hun priem opsteken, buigen zich over de schaduwlijnen, keren weer naar binnen, bladeren in de Almagest en in Copernicus' zes boeken, weifelen, schudden 't hoofd en fluisteren meester Tycho hun bevinden toe. De man in lange tabberd zwijgt, en laat zijn vingers spelen met de wereldbol die hij vervaardigd heeft. Hij kent de waar- | |
[pagina 215]
| |
de van het weten: een onwetendheid die ook door duizendvoudige ervaringen ternauwernood vermindert. Maar wat rest ons, dan te meten en opnieuw te meten, telkens scherper en met meer vernuft, geduldig, jaar na jaar en rekenaar na rekenaar? Zijn lange leven zal wel ontoereikend zijn. Echter geen nood, - een van de jongeren, die nu of later hem behulpzaam is, zal uit het vele dat hij waarneemt en voor altijd vastlegt, misschien dieper dringen in 't geheim der sferen, dat hem wel tempteert maar nimmer opwindt... En met zachte schreden loopt hij door zijn burcht die aan de hemel werd gewijd, en zet zich bij het muurkwadrant, en kijkt en kijkt. Totdat het nacht wordt, en de nacht ook weer verglijdt met haar besterde koepel, en bij 't kaarslicht binnen nog de dienaars schrijven en de cijfers lezen van het wijzerbord. Aldus vergaan de jaren, komt het uur onmerkbaar en verrassend, dat hij heen moet gaan, wijl alles onbestendig is, en dat het stiller wordt dan ooit tevoren in Uraniborg. Drie, vier eeuwen zijn maar drie of vier seconden in de wereldtijd. Over het groene, nachtelijk bedauwde eiland schijnen altijd nog dezelfde sterren. In de koele ochtend spelen boerenkinderen op het gras, en waar het onkruid stenen overwoekert, zweeft de heugenis om het bevredigd graf van oude speurzin. Maak het slapende niet wakker! Laat ruïnes vreedzaam als ze zijn, en noem geen namen. Leg u bij den luien knaap die ligt te staren naar het licht in wijde verten en naar 't glijden van de schaduw over de ingeslapen vlakte. En bepeins het ruisen van de verre zee, de tijdeloze, en 't geluidloos drijven van de wolken... Wolken van onwetendheid, waardoor een bundel zonlicht uitbreekt en de ziel verheldert in een lange - ach, een al te korte - middag, midden op het eiland Hvén. | |
[pagina 216]
| |
Eppure...?Daar, op de vloer van een kapittelzaal, van monniken omringd en strenge abten, ligt neergeknield, gebogen, een gestalte die weleer hoog opgericht te gaan placht, over de aarde schrijdend als een van de weinigen die weten. Zelfbewust weleer, wijl in verborgenheid meestal voorzichtig turend naar wat de slinger en de weegschaal, 't vallen van de dingen en de straling van een lens hem leerden. 's Nachts, wanneer het hart der meesten beeft en inkeert uit bekommernis en vreze, meestal wakker en door verrekijkers speurend naar de maangebergten, de gestalte-wisseling van Venus en Saturnus, en de satellieten rondom Jupiter. Wie deze dingen zag, waarvan geen Vaderen, zelfs geen Bijbel iets gewaagt, en verder ziet, alwaar kometen schuldeloos spelen, mag zich - te kwader stond helaas - wel boven straf verheven wanen, wanneer zijn geest de donkerte die hem omgeeft, weerstreeft. ‘Te gauw geoordeeld, al te gauw Copernicus den ketter bijgevallen,’ sprak hem het Sanhedrin der Inquisitie toe. ‘Mens, keer nog in, herroep!’ En vijftien jaar tevoren reeds boog Galilei zich gehoorzaam voor Schriftuurwoord en Dominicaner-waan. Uit naam veroordeeld van den Man van Galilea, die leven, weg en waarheid heet... Alleen, het weten laat zich niet verdringen; wat zijn geest aanschouwt, vond alle vrees ten trots een uitweg in zijn woorden. Het ‘eppur' se muove,’ - nooit gesproken - zweeft zijn tijd vooruit, schreeuwt luid uit elke bladzij van zijn boeken, brandt in het besef van wie hem zelfs verdoemt! De onverbiddelijke Kerk begrijpt hem beter nog dan hij zichzelf; haar kerker en haar vuurdood dreigt alwie gelooft dat deze aarde, in het bloed gedrenkt van den Gekruiste, niet het middelpunt is van 't heelal, maar uitgedoofd, afzijdig van de sterren, één uit duizenden, geworpen om een zon die zelf weer één uit vele is. Zo immers wordt de mens onttroond en Gods genade weggeworpen aan een willekeurig creatuur; en nergens is meer plaats voor hel of hemel, wijl 't heelal oneindig duurt... ‘Verdoemde ketter en hardnekkige,’ weerschalt een stem | |
[pagina 217]
| |
thans in de kloosterzaal, waar wit en zwart in hun habijt gedoken, de monniken een zonnestraal zich goudlicht-wevend zien bewegen naar den geknielden man. ‘Herroep voor altijd, zweer uw dwaling af, het brein van duivels en Boheemse heksenmeesters in boze nacht ontsprongen! Zweer, dat gij voortaan niet anders zult geloven en niet anders leert, dan wat de Bijbel en de grote Thomas - niet de Twijfelaar, maar hij die zeker weet - als wáár vermelden. Zweer, hervallen zondaar, en dat Christus u genadig zij!’ Gebogen, dieper nog dan eerst, en in het stof gekropen, zegt de boeteling: ‘Eppur' se muove?’ - neen, zegt hij de eed gehoorzaam na, en schendt het eigen weten, de eigen ziel, de goddelijke vonk; en vindt zo weer genade bij de mensen. Van de velen die daar zijn, ziet geen hoe voor dit tribunaal der Schriftgeleerden wederom een blanke engelengestalte weggevoerd wordt naar zijn kruisiging. Ziet geen hoe wéér - hoe dikwijls nog? - de weg, de waarheid en het leven verraden wordt en aan den beul geleverd. Als de witte schim is weggeleid, ligt Galilei gans alleen; nog èchoot uit de kloostergangen het geschuifel van de stappen der processie die de zaal verlaat. De zonnestraal is langs hem voortgekropen, dooft waar tussen flakkerend kaarsenlicht het crucifix wanhopig zijn verstarde ordinaat over de abscis trekt. Een dichte schemer vult de ruimte, vult de schaamteloze wereldstad waar - hoe lang nog? - onsterfelijk besef door sterfelijke moedwil wordt verkracht. De aarde wentelt voort, van dag in nacht, van nacht in dag... rondom de eeuwig-heldere kern van waarheid. Wanhoopt niet, het licht zal eens de duisternis voor altoos overwinnen! | |
[pagina 218]
| |
EulerWie door de sterrekijkers turen, verschijnt het ware inzicht niet. Het is veel beter al zijn uren te geven zonder een limiet, aan cijferwerk, en niet te rekenen met jaren en met levenskracht. De grote orde te onderkennen, is werk dat nimmer wordt volbracht, tenzij wij cijferen en nogmaals cijferen, getallen zien waar dingen staan, en machten stellen voor de sterren, de wortels zoeken van hun baan. En altoos cijferreeksen schrijven, totdat ze even talrijk zijn als al de stippen aan de hemel en stofjes in een zonnestraal. Het ware weten springt te voorschijn in grote stilte, binnenshuis... Het wordt versluierd door de zinnen; de geest slechts achterhaalt die buit. Gevangen in mijn integralen; herleid tot een constant verschil; en in de opbouw der formules: een klare noodzaak, nooit een gril van kosmisch toeval. Sterren gaan nooit voor een korte poos op avontuur, zelfs niet verrassende kometen. Ik wéét hoe lang hun zwerftocht duurt. De kijkers tonen schijngestalten; wat ogen zien, blijkt altijd schijn. De geest alleen ziet dieper achter Kybele's mantel, in de schrijn die 't groot geheim bevat der krachten waardoor de kosmos wordt beheerst. De tekens die de ware mysten, die der Mathesis, slechts verstaan, en die niet liegen of bedriegen, ontdekt hij daar. De rest is waan... Dit was de glans die mij verblindde, toen ik bij 't olielamplicht schreef, en nogmaals schreef aan lange cijferreeksen, mijn vraagstuk stelde, - en een uitkomst kreeg. Dit licht, dat binnenwaarts ontbrandde, heeft toen mijn ogen uitgeblust; zo wordt het werk van mensenhanden betaald door wie zich, onbeducht de prijs te tellen voor het hoogste, aan 't werk zet tegen wil en dank. Een blinde ben ik nu, een grijsaard; om mij is 't voortaan zwarte nacht, waarin geen enkele van de sterren die 'k voordien te becijferen placht, meer schijnt, en geen der wonderwerken die menigeen vervolgt en zoekt met trots-geheven telescopen, in een verbazing zonder doel. Maar in mijn nacht vonkt onophoudelijk één enkele grote, gouden ster: die van | |
[pagina 219]
| |
't genie. Zij bleef behouden, en leidt mij waar geen mens meer ziet. Slaapwandelend, maar met zekerheden veel groter dan de tastbaarheid, schrijd ik nu door de droomgebieden van ongebroken, eeuwige tijd en spoor de kleine koersverschillen van wat gij waant, in 't duister op; om u met vaste tred te voeren naar de onbeklommen, nieuwe top van onze kennis, ons klein weten, vanwaar gij verder dan voorheen het listig lokken zult ervaren van telkens weer een nieuw probleem. Weest niet bevreesd; uit elk nieuw duister slaat onze geest een nieuwe vonk, komt nieuwe luister ons vervoeren, al zien wij 't flitsen van het feest slechts, dat onmiddellijk is verzonken als wij het naderen, - tevergeefs. Wie door de sterrekijkers gluren, zien deze grote verten niet; zij kijken in kaleidoscopen als kinderen naar gebroken glas. Het ware inzicht gaat slechts open voor wie in 't licht een blinde was; een blinde mol steeds dieper gravend, een uil slechts ziende in de nacht, een stil insect dat uit de naden van het vermolmd heiligdom der Valse Rede staag zijn weg zoekt, en eindelijk op het grasveld komt, de vleugels uitslaat en herademt. De ziel alleen vermag het zeem te puren uit de hemelbloemen, een nijvere hommel, zonneblind; en blindelings, maar in vervoering de hoogste tinnen op te gaan, om in verbijsterend begrijpen de sprong in 't duister te weerstaan. Ik echter kan thans niet meer falen, mijn ster dwaalt nimmer van haar spoor; het licht dat mij geleidt zal tanen noch sterven meer, zolang ik leef. Betaalt uw prijs, ook gij, die ziende, nog kleur en vormenpracht aanschouwt, en offert stil het deel der zinnen, opdat gij 't geesteslicht behoudt! | |
[pagina 220]
| |
Mount WilsonZij die niet vertwijfelen aan eigen onmacht, de ontoereikendheid der ogen, hun hardhorigheid en onverstand, hun onvermogen anders dan het zeer-nabije te betasten,- Zij die niet vertwijfelen aan het grote zwijgen, dat bij alle marktrumoer ons blijft omringen, en trots stomheid ons geslagen heeft na Sinaï, na den Olijfberg,- Zij die nimmer aarzelen een weg te gaan, zó steil, zó rechtstreeks naar het doel, dat hij een keer noodzakelijk einden moet in het luchtledig, in het niet-meer-verder, dat alleen nog tuimelingen toelaat maar geen stap meer, ook geen wederkeren meer gedoogt,- Zij die zo van alle steden, straten, huizen en de knusse kamers afgewend, anachoretisch in de rotsen vluchten, als een klipgeit door de windroep van de hoogste top bezeten, voor hun hijgend hart geen rust erkennen daar waar rusteloze handen hoger dan die top nog torens schiepen,- Zij, o broeders, reikhalzen met ijzeren nekken, langgerekt als kranen, kaal het schedeldak en onbefloersd het oog, naar 't oudst geheim dat alle breinen teistert, onrust zaait in alle harten, schrijnt van weemoed en verlangen, sedert mensenheugenis,- En komen hier, op deze schedelplaats waar 't kruis staat opgericht, het smalle, wereldgrote kruis van graad- en uurlijn, - neen, onttogen aan het lijden en de wanhoop, hier op deze Thabor, waar hun ogen openstaan voor 't visioen der hoogste hemelen en de heerlijkheid waarover 't jongeren slechts past te zwijgen,- Komen hier en bouwen zich de tenten der bescheiden wetenschap, het grootste dat de mens vermag te scheppen, en betrekken levenslang hun wacht, bezien de raadsels door een spiegel, wegen werelden tussen de vingertoppen en doorschrijden melkwegstelsels duizendmaal gezwinder dan het licht. Alleen voor wie geloven zijn de wonderen weggelegd, en dit hier, is de plaats des wonders, waar nooit werd getwijfeld aan de macht van onze middelen, noch aan die van ons be- | |
[pagina 221]
| |
grip, noch zelfs aan die van onze grenzen. Berg van optimisme, berg van jonge durf en oude onversaagdheid! Berg van licht! En wijl wij kinderen zijn, en deze waarheid ook zich gelden doet waar wij de hoogste tempel voor de hoogste waarheid hebben opgebouwd, omringen wij het Heilige der Heiligen met parken des vermaaks en weigeren geen de toegang. Uitverkoren is dit jonge volk; niet dwazer dan zijn vaderen, zal het sterk zijn en spelend nieuwe torens bouwen, zwervend grotere wijdten kennen, optimistisch hogere wonderen wrochten op de bergen der bezinning. Waar hun nieuwe priesters zullen uitzien naar wat de gestalte heeft van 't grote dat er in hun zielen leeft, de vonk, de ster. Zij dragen sterren in hun vlag en keren tot de sterren op hun berg; der sterren wijsheid wordt hun kinderlijk geopenbaard, en in de kluizen dezer tempels hopen zij de schatten op, die uit de Melkweg in hun kijkers binnenstromen. |
|