Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
[pagina 195]
| |
1In het dorpje Dronrijp gaat een blonde knaap op klompen, stevig stappend door de stugge friese klei en over de klinkerstraten, achter andere knapen aan, van huis naar kerk, van kerk naar school, en ziet dag in dag uit de groene weiden, grazend vee en verre molens, daken onder donkere bosjes en de hoge dag daarboven, wolkgevaarten, blauwe lucht, het sluipen van de uren. Eise Jeltes Eisinga, een knaap als honderd andere... Wat de dorpsschool niet verklaart, en wat de dominee voor bijpraat, blijft voor hem een wonderlijk geheim in 't radernet der dingen. Steeds als hij uit vissen gaat met Steven-broer of met zijn vrindjes, kijkt hij, hoe het zonnebeeld in klare bruine vlieten als een dobber verder drijft, hoe daar een aardse weg zich spiegelt; ziet hij ook, hoe al wat hoog en ver en onbereikbaar wandelt, toch het grondse vlak beroert en meetbaar is door handen. Eise Jeltes Eisinga speelt somtijds buiten met zijn knikkers. Elke kogel, merkt hij, heeft zijn eigen baan, en alwie slecht mikt is verliezer. Elke knikker heeft zijn heel bizondere kracht, en was het dorpsplein vlakker, al die knikkers rolden eeuwig voort en niemand kon ze pakken. En hij denkt nu: Wie vat dan de sterrenweg, de schijf der zon daarboven en het vreemd gedoe der maan, haar ongeregeld lopen? Als de aarde werkelijk een kogel is - de Meester zei het plechtig - en wij rollen altoos voort tussen vele andere kogels, dan wordt op het hemelsplein een spel gespeeld, ook hier in Dronrijp mogelijk, volgens regelen en wet door 't uurwerk afgewogen. Volgens het gestage tikken van de slinger en al naar de wijzersarmen zich bewegen, als een hemels mechaniek wist God het dan te vormen. Hij ziet aan vader's draaibank klokken maken, raderwerk en tandenklos die wijzers doen bewegen, en beraadt zich: leven heeft slechts zin als 't is gevangen en geregeld. Ach, het gaat zo snel, - een kinderdroom duurt kort, - het spijbelen en spelen. Maar de oude regelmaat, de stapgang van zo'n | |
[pagina 196]
| |
staartklok, regelt ook zijn leven, met de stugge wet van 't friese hart en trouw aan zijn beroeping... Wat de daagse nooddruft vraagt, verstoort niets van het rhythme van een lange levensdroom, van zoekende vernuften. Voor zijn wensdroom zijn de dagen lang genoeg, en ook de halve nachten; hij bemint de werkelijkheid, en vindt dus altijd ogenblikken om zich te vergasten op het onverstoorbaar speuren. Wat kan ooit een jongeling gebeuren die best wéét wat hij wil vinden? Van de vader op de zoon slaat zulk een heimwee over, en wat de een maar half gelukt, dat doet de ander over. Ja, nog moet er in menig dorp, verloren tussen weiden, wel zo'n stille jongen gaan, die hoge dromen opvangt; die het spel der sterren vat of dat van de atomen; die getallen snel verbindt, of nieuwe woordenreeksen, en met kinderlijke onschuld wereldrijken regelt. | |
2Eise Jeltes Eisinga kamt wol in 't achterhuis; een vak als ieder vak is dat, en 't vergt een mannenvuist. Wol van ganse kudden kamt hij, denkend aan de hemel waar de wolkenkudden grazen en van de maanbloem vreten; waar sneeuw als wol vandaan vlokt en het sterren regent. Warm je kammen in de vuurpot, Eise Eisinga; hang een wolpluk aan het paard en trek de enkels strakker. Des te sneller snort dan straks in stille houten kamers het tijdeloos spinnewiel en draait de ruwe wol tot garens. Ergens spint een meisje ook aan zijn eigen leven, meent hij, en het moet wel heerlijk zijn, met haar te leven in de steden. Maar het werk laat hem geen tijd, behalve tot verlangen; zachter dan het fries sajet zijn voor zijn handen slechts de friese konen, - en als je daarbij van sterren droomt, denk je ook aan meisjesogen. ‘Leer en leer en leer nog eens; de Eisinga's zijn leerzaam,’ preekt zijn vader. Eise kamt en rekent veel, - een koopman in planeten. En als 't werk beëindigd is, de avond komt geslopen, loopt hij heel de lange weg naar Franeker om lessen. | |
[pagina 197]
| |
Leert hij bij den meester al wat Euclides vertelt van lijn en vlakken, rekent hij de sinus uit en cijfert zonder boeken. Want hij heeft het grootste boek steeds voor zich opgeslagen, - waarin alles geprent staat voor wie onderscheiden kan: wat de ware wijsheid is en werkelijk het weten waard. Want hij heeft het wijde land rondom zich en de hemel die hij op de thuisweg ziet, het stergewemel, een verschiet waaruit steeds nieuwe sterren stijgen. Wat zijn meester hem vertelt van dwaalster en eclipsen, merkt hij vòòr zich, kan hij bijna met zijn eigen hand betasten. Hij voelt daarbij hoezeer een mens kan groeien door zijn weten, met zijn voet op aarde staand, toch tot de sterren reiken kan, en in het land verloren gaand, toch verre van de massa blijven. Eise Jeltes Eisinga be-grijpt op die manier het zonnestelsel, niet het ‘waarom’ - Gods mysterie - maar het ‘hoe’, - zijn klare wet. Hij krijgt inzicht door het uitzicht, weet wat schijngestalten zijn, dat de maanbol slinkt en uitdijt, maar haar massa nooit verdwijnt. En ook, dat wij wel het wonder nader komen met ons kort verstand, maar dat het toch onomvatbaar blijft voor wie slechts cijferen kan. Onvermoeid berekent hij duizend dingen slechts uit eerbied voor de som die de wereld ons gesteld heeft en geen mens berekenen kon. Uit verlangen naar de perken die geen voerstraal ooit doorschrijdt, en uit eerbied voor de machten die dit hebben voorgelegd. Zie, Eise Jeltes Eisinga kamt wol in 't achterhuis, en zijn vader glimlacht heimelijk om de dingen die hij uit; om zijn luid en boers verhalen van wat anderen duister is, maar wat hem heel helder voor de geest staat en voortdurend bezighoudt. | |
3Eens ontdekt hij dat ook ogen - vrouwenogen - sterren zijn. En al kozend, dat kometenhaar toch minder glanzend is dan de haren van een meisje aan de huiselijke haard, - en | |
[pagina 198]
| |
ietwat pijnlijk - dat de blik die wel het ‘hoe’ weet, toch het ‘wie’ niet vinden kan. Zijn gelukster (zo troost hij zichzelve) vindt een ieder, en een vrouw die hem verstaat, zelfs wie met het hoofd vol sterren, overdag uit vrijen trekt. Eise wijkt niet van de wetten die zijn wereld zijn gesteld, maar zijn vrouw zal goed moeten begrijpen: sterren zijn zijn grootste schat. Altijd zal hij blijven kammen voor zijn huis en kroost, maar de tijd die hij kan missen, zal niet ijdellijk worden verdaan. Wat nog in de wijde wereld lokken kan, moet hij in huis trachten te vinden, om het vast te houden als een kostelijke buit. Man is hij nu, en voor mannen blijft de wereld voortaan klein, zijn de grenzen strak getrokken, als eenmaal hun begeerlijkheid naar 't avontuur voldaan is en het ene avontuur van ‘zichzelf-zijn’ begint te duren en wellicht een kinderwens nog duurt. Hij vergeet wel enkele jaren welke wens dat is geweest, maar iets vaags blijft altijd in hem knagen, tot het groeit en hem weer wekt. Koninkrijken-bouwers, kapers, poolontdekkers, iedereen die het grootste of het kleinste, boven, onder de aarde zoekt, achtervolgt zijn kinderdromen zo, en schrijft nog aan zijn jongensboek, bouwt een huis of sticht een nering, zet zich in deftige zetels neer; maar een kind in hem blijft spelen, of verveelt zich, sluimert in... Eise Eisinga doet beter; hij vertrekt naar Franeker, waar hij een achtenswaardig burger wordt. Maar zijn kinderdroom komt na: Eenmaal het heelal te vangen in de regels van het spel, een model ervan te maken, dat kunstig in elkaar gezet is. Dan te zien of alles uitkomt, of 't heelal gehoorzaam blijft aan dezelfde kleine wetten die het kleinste slingerwerk regeren. Wat hij weet, moet nog bewezen; wat hij wil, eenmaal verricht. Zo wordt Eise Eisinga weer wakker, en wat het kind eens wilde, wordt opnieuw verstaan. | |
[pagina 199]
| |
4In een almanak leest hij, wat men alzo vertelt van een gevaar dat de aarde dreigt. Een conjunctie is in aantocht; vier planeten, en de maan nog bovendien, zullen in dezelfde uren in hetzelfde beeldvlak staan. Iets verschrikkelijks, want daaruit komt voor de kerkse burgers vast een dag der wrake voort; godsgericht en wereldrampen, massamoord en ondergang. Hoe 't met deze aardbol afloopt, menen zijn medeburgers, is niet van zoveel belang, ook het lot niet van Europa, noch van 't kleine Nederland; maar dat Franeker er aan gaat, Dongjum, Herbajum, is erg! Dit is 't einde van de bozen, fluistert men, en erger nog, zelfs 't einde van de kerk! Boeren, dorpers, stedelingen preken plotseling boete, worden vroom... Alleen Eise Eisinga weet beter en verzint voor hun gefemel een gepaste hoon. Domheidsmacht doet sterren vrezen, koppelt aan planetenloop alle toeval van het leven en vernietigt elke hoop; welnu, hij weet met zijn klare rede, dat het alles onzin in, en die conjunctie duizendmaal nog wezen zal, gelijk ze tevoren altijd was. Maar 't is lastig te bewijzen, wat in werkelijkheid geschiedt; of men rekent, of men uitlegt, cijfers zeggen leken niets. Hij zou, om iets te kunnen bewijzen, heel 't heelal naar binnen, in hun kamers moeten slepen; hij zou voor hun drempels de planetenbanen moeten leiden; hemelspleinen grijpbaar maken, eeuwige wetten laten spelen, en de onbegrepen ruimte in hun huizen overgieten. Lang zint hij, en is dan overtuigd: 't Is te doen voor wie zijn handen en zijn hersens te gebruiken weet; voor wie geduld heeft, wie kan werken en zich vastklampt aan zijn doel. 't Kost misschien zijn hele leven om gereed te komen, maar 't eind ervan is af te zien en eenmaal komt elk werk toch klaar. Eise's vrouw - gedoofde sterren zijn haar ogen al geworden - wil die plannen nog beleven, en maant dus tot groter haast; laat hij dan in 's hemelsnaam het woonhuis nemen en de zolder, 't is haar goed, als hij eindelijk maar zijn rust heeft, ach, de rust van wie steeds werken wil. | |
[pagina 200]
| |
Eise Eisinga uit Dronrijp zet zich neer en cijfert lang, kamt zijn wol bij dag en rekent 's nachts wat hij verzon weer na. Als de Heer, zegt hij, zijn wereld slechts in zeven dagen schiep, zal ik mijn heelal in huis wel over zeven jaar klaar zien. Zeven jaren zijn een korte tijd voor wèèr een sterrenramp; zeven scheppingsjaren heeft een mens wel nodig, wil hij zeker gaan. Over zeven jaren zal ik ieder kunnen tonen, dat zijn vrees voor conjuncties en eclipsen ijdele domheid is geweest. En hij tijgt aan 't werk des avonds, - overdag kamt hij zijn wol; vijlt en schaaft en beitelt bonkels, pennen, klossen, raderwerk; zaagt zich binten, giet gewichten, hamert tanden in veel houten schijven; peinst over zijn excentrieken en herstelt weer menige fout. Rekent zonder rekenboeken, cijfert op zijn eigen trant. Ja, wie zijn liefste droom gaat zoeken, die betaalt de volle prijs. Overdag kamt hij sajetten ergens in het achterhuis, waar zij voortaan moeten wonen, weggejaagd door zon en maan, weggejaagd door de planeten en hun wijd-gebogen baan die hij aan de zolder tekent van het beste voorvertrek, die hij later doet bewegen door een kunstig slingerwerk dat hij boven in zijn bedstee krap en knap heelt ingeperkt. Wel vindt elke mens, het kleinste schepsel, ergens wel een plaatsje onder de zon, maar voor Eise is het anders, gaat deze orde niet op. Hij geeft ruimte aan zon en sterren, offert daarvoor huis en haard, en de woonplaats van vier mensen wordt zo herberg van 't heelal! | |
5Eise Jeltes Eisinga, wat doe je met de sterren? vragen hem zijn medeburgers, en ze zien hem daarbij spottend aan, vinden het een waanzin dat in zijn huis planeten op en onder gaan. Maar een vaag ontzag bevangt hen toch voor den man die zoiets kan; daarem wordt hij nu verkozen tot een magistraat der stad. Dat vertraagt het werk natuurlijk; ach, de sterren zijn | |
[pagina 201]
| |
zo ver, de stad dichtbij; en wie ecliptica's becijfert, wordt gedwongen de accijns ook te berekenen. Twijfel echter niet, wat Friezen eenmaal in hun koppen zetten, geven zij wat er gebeure, om de dooie dood niet op. Zeven jaren zijn voldoende, zeven jaren werd gezegd; binnen zeven jaar, denkt Eise, komt mijn klein heelal gereed. En hij timmert verder, rekent nieuwe kettingbreuken uit, zet ze om in kroon- en tandrad, meet ze in cirkelbogen af; zet Gods almacht op de vliering en het hemelse gewelf afgetekend op de zoldering en in graden afgepast. Met de zon in 't ware midden als een grote gouden bal, de planeten, licht en donker, rondom glijdend langs hun baan. Knikker-klein is hier de aarde, in dat kleine vertrek gevat, en van de maan maakt hij een erwtenkogel, aan de aardeknikker vast. Waar zijn medemensen slapen, op de voorste bedsteewand, draait de schijf der grootste sterren om haar pool langs de equator. En aan weerszij toont een wijzer zonsopgang en ondergang, en daarnaast, boven de kasten, wat de maan behoort te doen als haar sikkel groeit of afneemt, of wanneer ze katerlicht verspreidt... En daartussen, op de stijlen, maan-afstand en verste punt, - alles wat een boer moet weten, een geleerde, een profeet. Eise dringt daar alles samen, wat hij maar verzinnen kan, en alwat de Here heeft verzonnen en liet vatten door 't verstand. Wat hij maar berekenen kan, wil hij met elk geweld ook tonen in 't bestek van zijn vier smalle kamerwanden, - werelden in één vertrek. Voortaan wacht hij op de boeren en de burgers van zijn stad, dat ze komen aanzien hoe de hemelwerking wordt volbracht. Om in te zien, dat het ‘waarom’ een mysterie voor ons stervelingen blijft, maar het ‘hoe’ heel klaar en duidelijk voor ons oog en denken blijkt. En hij huist zelf in de achterkamer, opdat het inzicht ruimte vindt; de oude Eisinga uit Dronrijp, Eise, 't koppig sterren-kind. Geen verbanning, geen miskenning die hem nu nog treffen kunnen; wie een wereld in zijn huis heeft, is niet dakloos als hij zwerft. Houdt een vijand hem bij vreemden, dan staan weliswaar zijn sterren stil, maar zodra hij thuis mag komen, | |
[pagina 202]
| |
draait de wereld als voorheen, en toont hij weerom aan de domste Friezen, dat men niets verliezen kan, als men vast zijn koers blijft houden, vast zoals de sterren gaan. | |
6Jaar na jaar draait zo zijn wereld voort, stil, in beslotenheid, net zoals de grote buiten, net als die der oneindigheid. Met het werk der grote schepping houdt het klein mensenwerk - een raderwerk van houten pinnen - niettemin gelijke tred. Toch is Eise ontevreden, want wat God maakt is volmaakt, maar wat stervelingen wrochten, raakt al te gemakkelijk van streek. Veel zou hij nog kunnen beteren, gaf men hem maar een groter huis; doch voor zon en maan en sterren geeft zijn land geen cent meer uit. Jaar na jaar blijft Eise op bijstand wachten, met het koninklijk geduld van een die rekent met de eeuwen en geloof heeft in zijn ster. Hij wordt oud, raakt half vergeten, maar zijn wereld blijft bestaan, wentelt met de vaste regelmaat die de eeuwigheid regeert, met de wet die werd gekoppeld aan een klein geklikklak in huis, aan de val van wat gewichten, aan een gestage slingering; zodat al wat groot en vast is, een onwrikbaar firmament, toch zijn evenbeeld daarin vindt en gekend wordt in het klein. Welk een les! Want zal hij dan, een zwakke grijsaard, ook geen beeld en drager zijn van het groot vernuft dat alles schiep zoals het voor ons staat? Zou de kleine knaap uit Dronrijp, die een ordening erkende waaraan het heelal gehoorzaamt, ook niet zelf weerspiegeling van de godheid zijn? Blijken wij niet in de broosheid en de kleinheid van ons bestaan toch de grote kiem te dragen van de plant der eeuwigheid? God in Franeker, in Eise... God is iedereen van ons; God is wie het raadsel stelt en wie van 't antwoord zich onthoudt; wie zelf schept, al is zijn ruimte ook benepen en beklemd; wie het grote in het kleine, 't kleine in het grote kent. Zo luidt de les die hij zichzelf toeprevelt. | |
[pagina 203]
| |
Slechts de dwazen gaan voorbij en zien niet naar de kamer om, waarin elk van ons zijn heelal gehuisvest en gekoesterd houdt. Waarin 't knikkerspel der dromen dat van zon en ster afbeeldt, en aeonen-ver verlangen in 't bereik ligt van een hand, tussen de zes wrakke wanden van de ruimte en de tijd, tussen het begin en einde van een korte levensloop. Zet gerust de deuren open, laat bezoekers in en uit, - schaars zijn zij die iets begrijpen van het wonder binnenin; en nog schaarser zij die weten van de twijfels en de nood, die je eerst moet overwinnen, en van al de grote zorgen; van de moed om leeg te ruimen 't allerbeste voorvertrek en zelfs de verborgen zolders, kast en kisten, 't slaapsalet; van de daagse moed om te gaan wonen in het donker achteraf, opdat breed het beeld mag tronen waarvoor men zijn leven gaf. Laat daarom gerust de vreemdelingen komen, zet de deuren wagenwijd, oude Eise! Wat het leven is des makers, wordt de anderen... tijdverdrijf. Maar een enkeling zal toch komen, stil zijn, huiveren van begrip, en de moed der vromen vinden: óók hetzelfde te doen. | |
7Midden in het oude stadje staat nog altijd Eise's huis, het is nederig en half verloren, wrak geworden in de woeste tijd. Zelden treedt er iemand binnen om 't heelal van heel nabij te zien, al droomt nog iedereen van sterren en van licht in het verschiet. Al leeft nog heimelijk in allen de oude wereld-angst voor eclipsen van het noodlot, voor wat ons te wachten staat... Al zoekt iedereen naar orde en zin in wat hij niet verstaat, en blijft ieders kinderdroom hem plagen tot het uur des doods. Eise's huisje kan ons niets meer leren; werd de eeuw niet zoveel wijzer? Werden niet de kerken leeg, en leger nog al de paleizen? Toch, zijn kleine kamer treedt wie nog besef heeft, zelden binnen, zonder even te ontroeren, te bezinnen, te verstillen; na te denken over al wat mensen jagen, wagen, | |
[pagina 204]
| |
zoeken, tevergeefs in boeken lezen en per slot zelf scheppen moeten. Is de wereld niet zo klein, - zo groot als een gedachte? Ergens tussen hart en brein, een kinderlijk vermoeden? Nog steeds toont die kleine woning, dat een koning is wie wéét, en ieder voor zijn kinderdroom graag alle zorgen over heeft; desnoods arm, vergeten zijn wil, uitgelachen en verguisd, heeft hij in zijn hartekamer eenmaal zijn heelal tehuis! |
|