Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
[pagina 177]
| |
WolkenSchepen waarin regen woont, en sneeuw, en hagel, en een ruim vol bliksemschichten; blanke karavelen met gebolde zeilen of met in de storm verrafelde, uiteengewaaide gieken; luchtkastelen, steeds veranderend, verglijdend; hemelsleden, - hoe vaak, reeds van kindsbeen af, vertoefde ik aan boord van deze vloot, die immer uitvaart en nooit aankomt, en bezocht ik de gebergten die bewegen en vanzelf zich openen tot nieuwe dalen, openbersten naar de blauwe vlakten die daarachter liggen, of als sneeuwen bloemen opengaan en nieuwe bloemen baren. Dan weer: wijd-gespreide kudden, zonder herder, zonder hond, maar met ontelbaar vele lammeren die haastloos gaan en trippelen als verre zomerregen. Soms een donzen dek, zo ijl, zo luchtig, dat een kleed hiervan de schoonheid van een borst of buik net zozeer zou verhullen, als hun goudomboorde slierten al het goudlicht dat op blauw ligt, doet vermoeden. Soms een rei van danseressen, licht-gesluierd, langzaam tredend en bewegend rond het nevelig altaar, waaruit dunne rook van avondlijke offers opstijgt, - danseressen trippelend aangevoerd door Dionysos, met zo lichte voeten, dat zij nooit de aarde raken, maar op sneeuw en zwaneveren zweven naar de onbestemdheid. En dan eensklaps: woeste vaart van wilde wijven, sabbath van geteisterden, die gierend, loeiend, buitelend, elkaar verslindend, snellen naar hun ondergang in duistere krochten, zwart en akelig, onheilspellend. Of armeeën van gedrochten uit de afgrond-diepe einders opgekropen en omhoog zich rekkend, dringend uit verscheiden richting, waar ze samenbotsen, bolle schilden samenklotsen, en elkaar verwarde haren van de koppen rukken. Strijd van reuzen uit een oertijd, nu nog schuim en schaduw, later weer een grijze nevel of het sombere geween der stortbui. Landschap van Cythere en hooggebankte kustlijn, met veel kapen, bochten, kammen, waar de kano van de maan straks wijkplaats zoekt en onder zeil gaat, of waar de balonnengondel | |
[pagina 178]
| |
der verwondering stil neerstrijkt om tot rust te komen en de meisjes onzer dromen paradijselijke sneeuw te doen vertreden en te speuren naar verleden weelde. Waar de laatste sleden op de pooltocht der verbeelding ijsbergtuimeling en sneeuw-verstuiving tegemoetgaan, eenzaam, zeker van de ondergang en toch gerust... Gletscherstrand bezwangerd van vulkanen, witte robben, ijsbeerwarreling en walvis-broedplaats; stapeling van losgebarsten pluiskatoenen balen, stapelplaats van bedden, borsten, bliksembuilen, bergen van kapok. Straks wellicht weer een gestremde oceaan, geronnen hemelmelk en latex van de wereldboom; een ondoordringbaar zeil dat alle zicht belemmert naar de gouden verte van de sterren, grauw bij avondval en zwarte vacht van duisternis des nachts, waarin geluid, geloof en hoop gedempt wordt en alleen de flakkende kaarsvlam van de liefde nog kan voortbestaan. Tot de gazen handschoen en de fijne vingers van de wind onzichtbaar spelen door de plooien van dit vederlicht gordijn, de draperieën een voor een opzijgeschoven en de diepten van de nacht ontbloot worden, - de nieuwe wolken die van sterrenlicht verzadigd zijn, en zelf weer snelle melkwegwerelden, die zich spiralend wentelen in een diepere, eeuwen-verre nacht, en in een grotere, trager uitgevloeide tijd van even ijle vluchtigheid. Zo is al wat bestaat alleen maar damp van vlietende substantie, een zwelling zonder vorm, een richtingloze kracht of krachtverloren richting, en zien wij schijngestalten slechts, hier, verder, en zo ver het oog reikt, aan de grenzen van 't heelal, waar geen verwijderen, slechts wederkeer nog mogelijk is. En zullen alle wolken wederkomen, veranderd, onherkend, en toch dezelfde van samenstelling en van lot. Wat zullen ons de wolken dan bekommeren, die nu hun schaduw spreiden over onze ziel, hun vage vorm van angsten op doen kolken, met onheilspellend onweer in 't verschiet? Eeuwig verworden is ons deel, het vluchtiger en groter worden en verdwijnen; anders niet; en waarom zou verdriet ons dan de kloppende, ontroerde keel nog worgen? Morgen ligt een smetteloos verschiet weer open, onuitwisbaar blauw, | |
[pagina 179]
| |
is elk verlies de wijdste winst geworden, zijn wij Al in Niet, en al te gauw weer opgeborgen in de schoot die node ons zo kort vertrekken liet. | |
[pagina 180]
| |
KometenMen zegt, - maar anderen noemen 't lasterpraat, - dat zelfs een pauselijke bul dit stromend haar, die gouden regen, die zegen brengt of vloek, wie zal het zeggen, nimmer af kon weren; maar dat plotseling, op de voorzegde tijd, of onverwachts ook wel, een lichtkarbonkel uitstroomt, waterval van uitgewaaierd licht die nimmer leeggegoten wordt, een Niagara van myriaden kleine sterren, zwerm van glimlichtbeestjes zwevend om het nest, het hel-verlichte; kielzog vol van schitterend plankton, fosfor-poeier, stuifmeel van de nacht. En anderen geloven dat die sluier, Maya's sluier die zo heerlijk het geheim van goddelijke dingen voor ons oog verhult, ook deze aarde vangt en eenmaal weg zal vagen. Als zij ver en klein nog aan het nachtgewelf verschijnt, dan kruipen allen weg en schreeuwen: ‘Ondergang!’ De wijzen gaan op reis, de Magiërs verzamelen gauw een dwaas geschenk - goud uit de aarde-krochten, wierook die verwaast en myrrhe voor het balsemen van doden - en zij gaan op zoek naar een verlosser in een stal. Wij echter, die het noodlot en zijn wisselend geluk vertrouwen, en bedacht zijn op een baan zo vast en uitgemeten als die van de sterren, ook die welke schijnbaar dwalen, - wij de goddelozen die een eigen godheid dragen in ons hart en in een sterfelijke wens, wij groeten u, kometen, breed-gestaarte, ruig-behaarde, onheilsboden, kinderen van Nemesis en horens der fortuin! En tarten u, al groetend, ons te raken, ons al was 't een duimbreed van de weg der eeuwige wetten te doen raken, ons al was 't een kleine schaduw op die weg te plaatsen, dat wij struikelen zouden! Schoon zijt gij, en moogt het blijven, daar waar gij verschijnt, en in uw vluchtigheid de maat van schoonheid aller sterren overtreffen. Maar beschijnt dan liefelijk het stromend haar van onze liefste, en het ruisen van de waterstromen onzer landen en de plooien onzer sluiers die het huiselijk geluk bedekken en de vrede onzer binnenkamers. Mengt u echter niet in onze aardse aangelegenheden, anders dan met sterren- | |
[pagina 181]
| |
regens in het najaar, met het vuurwerk van de joeltijd, met de groet der achterblijvers van uw legertros. Als een kano door de dauw, zo varen wij met onze aarde door de ijle melkwegen van kometenpluim en in het schuimspoor van hun lichtend puin, - ongeraakt en ongehinderd; leeuweriken scherend langs de wuifstaart van de goudfazanten en de papegaaien. Korte schittering in stomheid die steeds stomheid blijft, kan wel een korte poos bekoren, maar ons niet verstoren in de daagse dingen die wij doen. Ons is deze korte aardebaan en òns het zelfbewuste lied, dat door geen harmonie der sferen, noch door wanklank van de hemelse kometen wordt ontstemd. En zo wij wellicht zelf eens sterren worden, zullen woordtrofeeën in millioenental de vlag zijn die ons achtersnasleept, en de wereld die ons dan nabij komt doen verbazen, - sprekend, luid en zelfbewust. | |
[pagina 182]
| |
Valse meteoren en lichtenAlle sterren zijn verdronken in het donker van de storm. Wolken jagen, woeste vlagen herfstblaren fladderen als verschrikte vlinders zwart en vaag. Uit de huizen schijnt geen licht. Geklaag hangt in de bomen, klauwt uit dorre takken. En daarachter, op de verre heide, op de zwartverzengende klaverweiden dreunen stappen van marcherende gelederen. Oorlog, storm en het versmoord tumult van veel geketenden. Opeens zwenkt uit de einder achter huizensilhouetten een bliksemstraal omhoog en zet zich vast, zoals een staartster die half onderdook, een meteoor wiens baan nog wapperen bleef en breed uitzwaaide. En dan nog een, en nog een, vijf, twaalf, twintig, conisch, recht en vals. Ze zwenken naar elkaar, wenken van neen en gaan dan weer uiteen. De ene dooft, neen, knipoogt loens en komt terug. De andere zwieren weg en scheren langs het jagen van de wolkgevaarten, snel als de gedachte aan onze vlucht. Een opstand van verlichte meridianen, breed gezwollen als verdronkenen, zich verliezend, dan opeens weer strak, uit eindeloze onrust in een nieuwe schrik verstard, die sprakeloos nog toeziet uit het smalle lichtvlak dat ze bij hun samentreffen vormen. En daarin, zie, een zwarte, diamant-hard-zwarte stip, de vlieg die allen achtervolgen. Verwoesting die bevrijding heet. Want deze aarde is bezet, verpest, bedorven, en braakt haar valse lichten naar de duisternissen uit. O valse meteoren, neergeplofte hemel, verloren aangezicht. Wolken jagen en de herfstwind doet pijn, maar niemand voelt zulk schrijnen meer. Gedoofd is 't wijze schudden en het vingerwijzen van de bomen. Ineengekronkeld ligt het land van schrik. Alleen de dodenakkers met de ijzeren kruisen bewegen niet, blind, ontoegankelijk voor 't schampend licht. Je doet vergeefs je ogen dicht; de zoeklicht-vegen slaan dwars door je heen en rijten het donkerst vertrouwen uiteen. Wanneer valt nu het eerste schot? O God, dat achter dit duister van storm, van oorlog en | |
[pagina 183]
| |
ontij, dit hels komplot, nog de sterren schijnen, de oude, getrouwe... Terwijl de aarde krimpt als een stervende worm. | |
[pagina 184]
| |
SterrenbrandKon ik toch maar een atoom zijn, een van de billioenen, in het ijle wereldruim verloren, een der jaren-verre, zonder nabuur, zonder baan of doel; niettemin omringd door evenbeelden, lotgenoten zonder tal, in verstrooidheid en geheimenis van herkomst, in het trillend wachten, - zijn dat nog geen worden is... Om opeens het worden te bespeuren: dat er geen gelijkenis het wezen onberoerd laat, maar beweging wekt, ontwaken, nadering en vlucht, de diepe onrust waaruit warmte straalt en dolend licht. Totdat om elkander heen die wijd-verspreide werelden van poeder-fijne krachten dansen en zich reien, wervelend zich verdichten, zich verhitten en zich aan elkaar ontsteken; zich ontsteken aan 't ervaren van elkaars nabijzijn, krachten worden die voortdurend tegenkrachten, doem en groei en ondergang bewerken. En een wereld van atomen bloedrood dons van stuivend licht wordt, stuivend bij het samendringen, vlammend bij 't gemeenzaam vinden van een brandhaard, van een kernkracht; zich uiteengeslagen voelt en daardoor inniger verenigd; zich vermorzeld weet en daardoor lichter juist herboren; zich ziet ingebed in zwaarte, zwaarder nog dan 't allerzwaarste, en juist zó: bevrijd! Leven zou ik dan temidden van het witste schitterlicht; onverbruikt en onverlet, omgeven slechts van wit, van mijns gelijken, deelgenoten van eenzelfde hel bestaan, in eenzelfde afgrond ingekluisterd en vergaand; tot eenzelfde licht herworden, tot eenzelfde rots van licht. Kokend uit de diepste krochten naar het stralend oppervlak, en vandaar teruggedrongen in de wakken rond de kern, om zelf weer kerndeel te worden, kracht die uitstoot en zo samenbindt; ster te zijn met de billioenen, even klein en zwak als ik; groot te zijn met al die kleinen, haard te zijn en winterlicht. Aldus langzaam te verdwijnen, de een na de ander, vederlicht aan de atomendans ontsprongen en omzongen van de glanzen dezer orgie van een zonlicht, dat zichzelf verterend voedt. Zo, terwijl het wit al kwijnend geler wordt, oranje, | |
[pagina 185]
| |
groen, en tot een blauwe bal verschrompelt, samenkrimpt, opnieuw zich bindt; witter weer, maar kleiner, kouder; grijs wordt als verzamelde as, en een laatste licht herinnert aan wat was, wat dan verwaait... Zo millioenen jaren leven, langzaam stervend en op weg naar de eeuwenverre leegte eenzaam worden, onbekend. Onherkenbaar als de sterren die gedoofd zijn, uitgestrooid in duistere sterrenwolken, aan de grenzen van de nacht. En daar dan, als eerst, te wachten in vergeteldheid en zwijm, tot het rijpen van de tijden en het groot geheim weer kiemt, de gelijken, ver verspreid, opeens elkander herontdekken, en het schouwspel herbegint. Kon ik een atoom zijn... Maar ik bén toch een atoom! | |
[pagina 186]
| |
NovaMet ogen die óók dubbelsterren zijn, op afstand duizend jaren ver, zo plotseling dit tijdeloos signaal te zien, - de licht-fanfare die het wereld-drama begeleidt, de grote ontknoping, cataclysme, val van den vereenzaamden, den onaantastbaar-sterken held. Van verre, in de spanne enkeler aardenachten onwetend toe te schouwen, huiverend van vermoeden slechts, en hunkerend om eens óók zó verlicht te zijn, zó laaiend uit te slaan, zózeer zichzelf te wezen en dan stralend óndergaan en nu voorgoed vergeten zijn, - dit wonder, dat ons hier vergund mocht zijn te aanschouwen, - welk voorbeeld! Opent wijd uw ogen, drinkt het licht, verzadigt u en wéét voortaan! Uit de onbekendheid, één onder millioenen, onaanzienlijk, maar in zich de kern dragend van nog ongeborene extase, treedt opeens het nieuwe, vlamt opeens het overweldigend, verrassend lichte op, zoals ideeën van het onvermoede uit de warreling van vele troebele gedachten, of blanke orchideeën uit een dorre, levenloos gewaande stronk. En zie, waar slechts het flauwe oliepitje in de hemel-diepte scheen te doven, schiet opeens de lila-witte steekvlam uit, stoot als een reuzen-arm te voorschijn, boort zich op zijn lange weg door tunnels van het kosmisch duister in de aarde-nacht, en houdt na duizend jaren onze kleine adem en de blik gevangen van een lusteloos mens. En zet zijn kleine wens, zijn uitgestorven hoop in lichtelaaie! Uit een baaierd is het licht geboren; een gedachte die het aanzijn geeft aan werelden, een visioen dat werkelijkheid geworden is, een leed dat uitgebarsten is in mateloos geluk. En slechts wie stamelt zoals wij, rept hier van kleuren, spreekt van schitterwit dat allengs overgaat in geel en rood en violet en groen, om weer tot zachter wit en grijze gloei-as uit te doven. Deze luister is onkennelijk, blijft nameloos en niet te meten met de maat van onze mieren-ogen. Toch, dit vraag ik mij zo vaak ik klaar mag zien in andere ogen, of het duister van die koppen en de baaierd van hun | |
[pagina 187]
| |
donkere borst, één uit millioenen wellicht, maar toch één, misschien de vonk verborgen houdt, waaruit een nova lichten zal en een heelal verlichten, een heelal verbazen zal, en 't aanschijn dezer donkere aarde voor een eeuw, een gouden eeuw, veranderen? Of is reeds die gedachte dáár, omvangt ons dit gevoel reeds, maar blijft het onervaard, veel te subtiel, en moet de arme aarde duizend jaar nog naar verlossing snakken? | |
[pagina 188]
| |
RegenboogWaar regen grenst aan zonneschijn, verschijnt de dagkomeet; de pauw des hemels, de fazantenstaart, de vlag van het heelal, 't labarum der onsterflijken, de grote boog der kleuren. De brug die 't Niet met 't Niet verbindt, over het ravijn der aarde, waar in de afgrond, nog ontzet door de angst van zeven duizend jaren vol ramp van watersnood en ijs, geredden naar het stille lichten staren van deze wimpel, deze zuivere wenkbrauwbocht. Wie ogen der verbeelding heeft, ziet nog de onsterfelijken gaan, geluidloos, in processie, van wereldhoek tot wereldhoek, en pozen op de brug van licht, en uitzien naar het land der angstig nog krioelenden in de vallei des doods. Zij gaan hun dagweg naar de sterren, zo kortstondig als de brug daar staat, en toch in eeuwigheid. Want dit ook is de brug van tijd naar wat oneindig is, van onverhulde schemering naar het verborgenst licht, waarvan slechts vage afglans ligt hier op de boog, die schuimig-licht het lot van duizenden geslachten schijnt te torsen. Een kleurensymphonie, een gamma van de zuiverste tonaliteit, een onbegrijpbaar lied dat is verstard en tot accoord werd, zevenvoudig saamgesteld en onveranderlijk in zuiverheid. Zo teder, zo vol zachtheid in zijn overgang van rood naar geel, van groen naar violet, en toch zo scherp gesneden, - niet te corrumperen, eeuwige regelmaat. Maar slechts begoocheling, een breking tussen zon en regen, die ras verdwijnt. Als rook zo vluchtig, eensklaps kwijnend en in fijne nevel opgelost. Ongrijpbaar, niet-aanwezig en toch zichtbaar voor een ieder. Iris van ons eigen oog, dat in de kosmos zich weerspiegeld ziet, zichzelf ontdekt in een verbijsterend moment, zó luchtig, dat het zelfs door 't knipperen van de wimperharen wordt verwaaid. Gelijk dit ogenblik... dit leven... dit bestaan. | |
[pagina 189]
| |
Zijn en tijdTrechtervorm van altijd wijder kringen voor wie dit bestaan ontstijgen kan, ruimte vindt en altijd ijler cirkelt om een midden dat hij nimmer kent! Maar wie zwaar is en belast met aarde, in een kolk van vragen zich verliest, zinkt beëngd, al traag en trager naar het middelpunt dat zich vergiet. Dit is dan ons zijn: als stofzand weg te vlieten door het uurglas van de tijd. En daaronder? En daarna? Toch weer, als wie ontstegen, ruimte vinden, wijder kringen, te verspreiden in het niet, - en weer niet te zijn? O geheim van uurglas en van kegelsneden, - van het Zijn dat is door niet te zijn; van gestelde tijd in eeuwige ontelbaarheid. Anders niet dan ons verlangen dat de diepste afgrond zoekt; dieper niet dan ongeduld om wat slechts wordt bevroed, en wat ons wezen is: de niet-ikheid, vernietiging te willen, en bij de herinnering aan eens-was-ik-er-niet verstillen en het laatst verlangen weg te voelen vloeien als het vruchtsap uit de moederschoot van aanvangloze voortijd. Wie heeft ons gebaard? Wat deed ons vragen en dit Zijn erkennen? Wie gaf ons de spiegeling waarin dit Zelf zich huiverend herkent? Of is Zijn slechts spiegeling van leegte, - afgrond die om afgrond roept? Elke dag treedt hier aan de woestijnrand van het weten een wanhopig mens om vragen in de wind te roepen; en het antwoord is slechts half-verstaanbare echo van zijn eigen stem in 't suizen van de eeuwige samoem. Of wellicht enkel 't ruisen van zijn eigen bloed nabij de oorschelp, een fata-morgana van geluiden die zijn luisteren nimmer achterhaalt. Kan 't antwoord nog alleen het groote zwijgen zijn? Zand en zand en zand; wat aarde, water, klei. Maar toch ontstijgt iets aan de trechtervorm, aan al wat vorm krijgt en vergaat, ontstijgt het denken en het eeuwig-willen-zijn, maakt zich een vlinder van verlangen, vluchtiger dan damp los, vliedt verijlend en zichzelf vergetend zijn vernietiging en einde tegemoet, en gelooft het hoogste goed te kennen in 't verliezen van de pijn der twijfelvragen, wijl ook die dan niet | |
[pagina 190]
| |
meer zijn. Is dit het hoogste zelfbedrog ofwel de hoogste overwinning? Doch buiten deze waan is slechts verval ons deel, het fijne net van breuken dat het liefste ding verteert, het dag-aan-dag inbijtend web van rimpels, dat het liefst gezicht bezeert, en ons besef van weggeworpen-zijn in deze wereld, dit bestaan dat overal en nergens is. Want opgeschrikt van uur tot uur door zorgen, zoekt elk het Zijn en wat hij nog het zijne noemt, te rekken, nog een doel te ontdekken in dit moeizaam voortbestaan, en de angst te weren, waarmee doelloosheid hem dof bedreigt. Angst voor het in-de-wereld-zijn, dat enkel Zijn tot zin heeft: een paleis in de woestijn, waarin geen mens woont, enkel winden waaien en vluchtige schaduwen het uur bepalen, waarna het wegzinkt in de nacht. En afgetobd van ogenblik tot ogenblik de harteklop te voelen minderen terwijl de bloedstroom slinkt, - dat is het loon, de enige en laatste zekerheid. Dan is wat was alleen herinnering, daar slechts wat werd gedacht, kon zijn; maar wijl 't vervalt, is het onwaar, en is dit Zijn dus niet! Een leugen is het ook te zeggen: Wij zijn de wordenden. Worden immers is de tijd verliezen; tijdverlies is doodsgevaar, en gevaar: de dood erkennen, en erkenning weer: zichzelve worden. Zo dan wentelt als een wiel dit denken voort en volgt de aardse paden, zonder ooit van vleugelen voorzien, dit dwaas bestaan te ontkomen. Engel van Parmenides, die tot de tweesprong voert waar beide paden, dat van de Ontdekking en dat van 't Verbergen, samenkomen, en waar ieder onzer op zijn korte beurt de wacht betrekt, - een eenling in de Thermopylen, wacht die sterft maar niet wordt afgelost; die, wat hij fluistert als hij aan de Dood om doortocht vraagt, geen wachtwoord weet, geen uitstel krijgt. Onafgeslotenheid is onze doem zolang wij zijn, derhalve telt de tijd; wij zijn bedreigd, ten dode opgeschreven, en daarom hunkerend naar eeuwigheid. O, engel van Parmenides, sta ons bij, wij die niet thuis zijn hier in deze wereld, noch elders, maar geworpen in het Zijn, verworpen om te zijn, het duren te verduren, vastbe- | |
[pagina 191]
| |
raden onzen man te staan. Hier op deze tweesprong is de dag geteld en zal ons uur slaan; tussen weten en bevroeden, tussen twijfel en vergeten breekt het uurglas plots doormidden, zijn de trechters weer ontbonden, is de tijd ontzet en vrij. En wij... En wij? Als onherhaalbaar, eenmaal, enig dit bestaan is, - vaarwel dan tijd, ontvlied gerust, verga in slaap, verloop in dwaze spelen; er zou geen angst meer wezen, die dit Zijn bewaakt. Maar wee de twijfel van het wederkeren, dat 't uurglas niet gebroken wordt, slechts omgekeerd... Dat dood niet anders is dan: óm te keren, en stil een terugweg gaan, die eindigt bij 't begin, vanwaar wij kwamen en een aanvang namen; vanwaar wij waren, onvoorstelbaar lang. 't Is niet dit korte oponthoud dat ons bekommert, maar 't wachten vroeger, dat weer wachten wordt (en zonder hoop ditmaal, tenzij wij wederkeren...) Vragen, vragen, vragen, aan de schroeirand der woestijn. Vragen, vragen, vragen, aan de horizon des tijds. Vragen van een stervende en vragen op het pad des levens. Vragen waarop sterren-runen, zegt men, antwoord geven; maar wie kan hun taal verstaan? Niets is ons gegeven dan het ogenblik, de zekerheid van hier-en-nu, de stip van een oasis op de kim waar grauwe as van ‘vroeger’ en het hemelblauw van ‘straks’ elkander raken, en waar slechts begoocheling de einders trekt. Achter ons de schaduw, vóór ons de verwachting; en gebogen door de zorg gaan wij er heen, en vinden, - eeuwige bronnen? Of een graf bij al de karavanen die verdorren? Ondergang is rust, en tijd is weder-opgang; zie de sterren aan, hun onverstoorbaar wentelrad, en klampen wij ons daaraan vast om niet als Ixion door 't vurig rad des twijfels in de Tartarus een eindeloze dood te lijden. Ook zij leven in de tijd en werden en vergaan, en branden door hun eindigheid, maar weten schoon te zijn. Wat eeuwig aan dit Zijn is, moet het schone wezen; uit het Schone kwam ik voort en tot het Schone ben ik uitgelezen, en de weg er heen zal schoon zijn als een cirkel en gesloten als een afgeronde boog; en deze tijd, hoezeer hij wederspan- | |
[pagina 192]
| |
nig blijft, zal ik tot schoonheid dwingen door zelf schoon te zijn en hem te spiegelen, en alle dingen die rondom mij wachten op herkenning en weerspiegelingen. Ook een mens kan ster zijn, en ik zal niet ondergaan, vóórdat ik ben uitgebrand en uitgesterreld op mijn baan, - uit de trechter van 't heelal het Al ontkomen! |
|