Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
[pagina 157]
| |
1Uit noordernevels komt een oud karveel naar hoge tropenzeeën opgestuwd met volle zeilen. Oneindig blauw omvangt het bruine netwerk van de raas, het rafelend want en de bebeukte flanken; ultramarijn van strakke, wolkenloze hemel, en het diep kobalt waaruit een enkele blinkend-witte schuimkop opwelt; een los-neergeworpen olieachtig dekkleed dat met zacht gesis de schaar van het galjoen doorvlijmt, zonder het vaneen te rijten; achter 't hekboord immers ligt weer glad en golvend het ontzaglijk speelveld van diepblauw, waarop de Argo, dit karveel, geen ander spoor dan een paar spaken breed, van schuim dat snel verwist wordt, achterlaat. Licht krengend naar de lijzij glijdt het schip voorbij in daverende zonneschijn, die alles op verdek en overloop verstild heeft. Niets beweegt aan boord, en niemand die het licht braveert. De middag slechts priemt knarsend in de klossen en de binten, kraakt de diepste poriën van hennep- en van houtwerk open, beukt met doffe daveringen op de dekken. Maar geen sterveling verschijnt, en 't is alsof het vaartuig zelf zijn koers bepaalt, door zongezweepte wind tot haasten aangezet, al maanden lang wellicht, en schijnbaar nog steeds verre van het doel. En zoals niemand daar de knopen telt, zo telt ook geen de uren. Nutteloos stroomt uit het goud-doorlicht ultramarijn de waterval van zonnescheuten in de oceaan, en nutteloos vloeit al het glimmend water uit naar de verzonken einderboog, die onveranderlijk de ruimte uiteenspant, - veel te grote ruimte voor dit kleine, krakende karveel. 't Is of het is verdwaald, daar waar de kusten veel te ver uiteengeweken, het halfrond van water in verlatenheid maar overlaten aan zijn lot, en dat wat zuidwaarts is gedreven, voorgoed blijft prijsgegeven aan de werkzame stilte van een onbewoonde wereld zonder oevers, zonder eind en zonder andere wijziging dan 't langzaamaan vooroverhellen van de middag, 't groeien van een lila-blanke schaduw over het zacht-donkerend watervlak en 't slaan van flakkerende reven in de uitgezwoegde zeilen. | |
[pagina 158]
| |
Toch, opeens schiet uit het water zilverig en flitsend, - als een laaggeschoten projectiel, een meteoor uit bodemloze diepten, die zijn hoogtepunt bereikt, - een kleine vis te voorschijn, zweeft in glimlicht een paar vadems ver, en zwiept weer in de glooiing van het water. Als om zich nog vóór de nacht te vergewissen dat de Argo niet verdwenen is, maar dat zij, zelf een vis gelijk, die levenloos wordt voortgeblazen met de rugvin steil omhoog, nog steeds geen prooi is van de meeuwen of de winden, die tot hier niet komen. En alsof het glazen blauw waaruit de zwaluwvis te voorschijn vloog, alleen onzekerheden bergt en donkere twijfel, komt hij nogmaals opgeflitst, in lange boog dicht over 't water scherend, bijna rakelings de kiel, om dan weer schuin de diepten in te zwieren, sierlijk en beheerst, hoewel vol haast in deze vreemde, veel te ijle wereld. Enkel dit gezelschap heeft het schip; een zilverige Vleugelvis, een bode naar de diepte en de onbekende bodems, schichtig als een mens die enkele ogenblikken van bezinning heeft en wonderen aanschouwt, daar waar hij niet kan leven, en die daarna weer terugzinkt in de dichte middenstof van zijn beperking. En wie boven leven, in een ijler wereld, weten niet hoeveel verdronken, donkere wezens met hem meegaan, onnaspeurbaar aan elkander tekens geven dat ontzaglijke gevaarten, - vliegend niet en zwemmend niet, maar voortbewogen door aan steng en mast gespannen vinnen, - tussen lucht en oceaan als losgeslagen aardschots voortgaan, in hun romp doorschokt door diepzee, in hun top doortrild door hoge bries en geurenzware valwind. Ongekend wat boven, ondoorgrondelijk wat onder is. Met vage schaduwen en tekens slechts verzonden, zonder boodschap, maar gehuld toch in vermoedens, leven om en door elkaar twee werelden, van tweeërlei materie, in tweevoudigheid van aard. Doch het schip blijft onverstoord zijn richtingloze weg vervolgen op de grens van beide werelden, op het blauwe vlies dat beide scheidt en vreemd aan beide; avondkoelte en zilte luwten tegemoet, met aan bakboordverte een begin van rosse nevel, rose wolkenbankjes, blussend licht in 't tussenuur van | |
[pagina 159]
| |
dag en avond. Ook de welvingen der onvoldragen golven slinken, zelfs de fijnste kartelingen op het water glijden stil, en 't blakke oppervlak wordt als een spiegel waarin grillig en vervaagd de trillijn van een mast en vlekken van de zeilen en de romp zichzelf verliezen. | |
2Met het vallen van de avond vangt een net van kleine in-elkaar-gevlochten rimpels heel de aan de grenzen uitgewiste, in de hemel opgenomen oceaan. En binnen deze mazen die de avondkoelte blaast, ligt ook het schip dat zacht gewiegd wordt met het fluisterend dodijnen dat uit verre tritonschelpen schijnt te ruisen. Bijna is de deining tot een luchtig zweven ingereefd en werd de kabbeling van 't water aan de kiel tot laat en luchtig lachen binnenwaarts gekeerd, als antwoord op het plapperen van de verslapte zeilen en het moede hangen van het dundoek dat geen kleur meer heeft, - geen andere dan die van lage wolken welke even nog nieuwsgierig komen toegedreven, om dan haastloos en verbleekt, maar steeds hun eigen weg vervolgend, de Argo en de avond weer alleen te laten, prijsgegeven aan de naderende nacht, de adem van het donker en de zoetelijke geuren van de slaap. En op dit uur, zo tussen droom en waken in, daar duikt voorzichtig uit het vage rimpelnet de zilverbruine bolling op van grondser gondels, omgekanteld, met de kiel naar boven, maar veel sneller dan het schip vooruitgestuwd, de scheepsromp langs en dwars vooruit de boeg, als iets dat waarschuwt en de pas afsnijdt, en dat, aan stuurboord eerst en dan aan bakboord, nu weer rechts en dan weer links, zijn evenwicht verliest, omhoogkomt als een drenkeling, weer neerploft, wegzwenkt, overeind schiet en opnieuw verzinkt; of zoals een geheim dat brandend op de tongpunt ligt en wringt om uitspraak, maar weer ingeslikt wordt en tenslotte toch, haast tegen wil en dank, wordt uitgesproken. Weer een boodschap uit de oceaan? | |
[pagina 160]
| |
Het is een Zwaardvis; in het speelse en toch ernstig te-voorschijn-komen, juist genoeg herkenbaar aan de scherpe sneb die hij, alvorens weg te duiken, zwaaiend opsteekt, met een dreiging zonder somberheid, een loos alarm dat geenszins 't lachend kabbelen van de avond kan verstoren. Toch een onheilsteken, waarvan al de weggedreven wolken melding maken aan de wervelbronnen van de wind; want weldra, als de duisternis nog dieper is gezonken, komt eerst zacht, van ver een zwoegen, opgevangen door geblaas en proesten, dat opeens bij rukken in de zeilen valt en 't schip doorschokt, doet veren en doet keren, net alsof het met zijn boegspriet die de nacht doorboort, zelf ook een zwaardvis was geworden, speels en zonder koers temidden van de dreiging die nu loeiend langs de oppervlakte zweept en teisterend het net verbreekt, zodat de ingetoomde golven wild en altijd hoger, met hun scherpe witgetande kammen om de kiel heen bijten, en dan woedend in hun kaken 't schip optillen en het wenden, dwars tegen de wind in, en het weer teruglaveren, met een smak in dalen zetten die heel even sissend zich nog vergewissen dat het ongedeerd gebleven is, om het dan opnieuw te grijpen en dooreen te schudden, op te tillen in de wildste wind, en 't wrede spel te herbeginnen. Niemand die de zeilen mindert. In de nacht staan strakgespannen alle touwen als de zenuwen en pezen van een wezen op de pijnbank. Niemand die aan dek verschijnt. Het schip begint te kreunen onder 't beuken van de golvenmassa's, en wild heen en weer te schudden, - bleke zieke die de marteling in bed niet meer verdragen kan, maar woelend naar bevrijding zoekt en woest wordt. Doch in deze duisternis vol loeiingen en van een zwarte wind doorzoefd, is nergens heul meer, nergens een verstilde baai. De zeeën zijn rechtstandig opgestaan en schudden zich met veel tumult terecht; de hemel is verzonken en begint te karnen en te koken. Sissend wordt het schip gegrepen door de honderden tentakels van de nacht en weggesmeten in de donkere cataclysme, die als een granieten kaap, immens en ondoordringbaar hemelen en zeeën deelt, genadeloos het zieden en | |
[pagina 161]
| |
versplinteren aanziet, en maar afwacht tot het razen zal bedaren. | |
3Uit een rose schelp wordt in de ochtend licht gegoten over het doorwoelde bed der zee, waar nog een zweem van onrust hier en daar rondom een witte schuimplek ligt, en morrelend geborgen in het zachte breken van de golventoppen op de rotsen van een palmkust, waar fijne nevel nog het donkerst groen verhult. Wat wrakhout drijft er rond; een ra, twee buitelende vaten, waarloos uitgekronkeld touw. Verderop, waar glad en blauw het water uitgelopen is, daar plotseling de rotsen wijken en een wijde bocht zich opent, tekent zich het donker schild af van 't gestrande schip dat op de zandplaat ligt en zonnegoud weerkaatst van natte planken. Half-gebarsten en gebult, zoals een omgekomen schildpad uit de tijd der reuzen, een gebroken schaaldier of een uitgevreten tor, gehavend en met afgeknapte sprieten, tussen hemelblauw en goud en een ontwakend groen herboren, ligt het daar te wachten op het klimmen van de dag. En zie, de rose schelp die het licht uitschenkt, dat overloopt aan al de randen van de wereldkom en 't effen laken van de baai bevlekt, brengt gouden randen op de boorden en de splinterig geknakte mast, en blinkt op de doorzilte touwen die tot weke bogen zijn verslapt. Roerloos ligt het wrak terwijl de golven kabbelen aan het strand, het witte kroos van schuim zich nestelt aan de weggezonken wanden, kisten openbersten, koffers overhellend uit hun hengsels slaan en al hun schatten op het zandstrand strooien. Zo ligt de jonge zonnebrand op hoek en boog van een Sextant, die zelf tot horizon geworden is; wedijvert koperglans van de geheven vinger van een Microscoop met het zacht-glimmend grijs van een Graveerstift, die een weinig verder ligt te kruipen in het zand. Als een gevangen ster, in de ochtend uitgedoofd, maar even nog bezond, hangt het Kompas, dat lang geen koers meer wist, te trillen in zijn glazen doos, vlak naast | |
[pagina 162]
| |
een glazen Luchtpomp, die zijn ingewanden toont, een dode long in 't levend morgenlicht. Een Uurwerk staart verstild de wijde wereld in, Octant en Telescoop zien zwijgend opwaarts; hun verstard metaal werpt koele vonken, die zelf sterren zijn of kinderen van sterren. Vreedzaam bij elkander liggen Cirkel, Driehoek, Liniaal - rechtlijnigheid en kromming, ééngeworden in de stilte van een ochtendlijke baai. Een Passer vangt de ruimte zilverig in zijn hoek van spichtig-lange benen. En niemand die een blik werpt door het Dradennet dat uitgespannen van de boegspriet hangt en over het ontzaglijk-weidse van de kaap en rotsen 't kleine web van parallellen en meridianen trekt. Vergeten, half-verzonken nog in fijne, poederig-gouden nevel droomt dit alles. Een gebroken, neergestorte Schildersezel toont, hoe overbodig hier de ogen zijn, die spieden naar een lijn of kleur. Onzichtbaar immers zijn de handen die de vegen licht thans spreiden over heuvelrand en dal: terrassen dalend van opaal naar paarlemoer, van paarlemoer naar een oranje kam, tot aan het hel-groen van de baai-zoom en het zachte grijsgroen van de zee, waartussen steeds nog flonkerend bestrooid het blonde strand. Alleen het stralend zonne-oog kijkt fel-begerig toe. | |
4Dan, ongemerkt, ligt de middag aangeslopen, schaduwloos en strak, heeft hij met beitelend licht rechtlijnigheid gekapt en alle weke vormen weggehakt, de barre kaap en 't korrelige zandstrand drooggelegd, de ribben van het wrak diep uitgehold, met zilverige korsten zout bedekt en elke kantlijn tot een schelle vuurstreep aangewet, scherp als een lemmet. In die rust, die als een regen van gezift goudlicht omlaagvalt, iedere welving met een glans vernist en iedere holte vult met vloeibaar vuur, komt zeer behoedzaam, tred voor tred omzichtig rondziend - waarvandaan? uit welk bosschage? - een goud-groen-blauwe Pauw, met lange saamgevouwen | |
[pagina 163]
| |
sleepstaart, - zoals een verbannen heerser weerkeert in zijn leeggeroofd domein, en nergens meer een dienaar vindt, alleen nog graven en skeletten, weggeworpen echter in een berg van licht... Zo treedt de pauw voorzichtig nader, tot hij dicht bij de octant staat, en aan de andere zijde bij de half in het zand gedoken telescoop, en met bevreemding, van mistrouwen knipperend, de geelgoud-groen beslagen wonderdingen aangluurt, dan zich rekt met een onmerkbaar trillen dat hem van het kroontje op de kop tot aan de stuit doorvaart, om plots een rauwe kreet te slaken, die zelfs leeuwen wekken kan: ‘Léoo! Léoo!’, - en even plots het wijde wonder van zijn staart te openen. Welk een wonder! Als een zongeworden regenboog, maar gans bezet met ogen die als van demonen of medusen staren, groot en strak, - als was het hoofd van Argus een ballon geworden; donker met een lichte rand, pupillenafgrond in het vlamlicht van de iris, en aan alle zijden daaromheen de rijke sprenkeling van juwelen, paarlen, diamanten en saffieren. En het ganse rillend, ritselend, alsof vuur daartussen knettert. Wie is tegen zulk vertoon bestand? Wantrouwig blikt de pauw opzij naar telescoop en naar octant, die onbewogen in hun koperen middagglinstering blijven liggen. Er is niets wat de verspilde pauwepracht weerspiegelt; zelfs de grote stilte laat zich niet verjagen door de knisterend-afgedempte bekkenslagen van die goudgeel-groen bezaaide discus op de tamboerijnen van het licht. En nogmaals krijst de pauw, wanhopig in zijn mateloze trots. Maar ditmaal niet vergeefs. In 't verre oerwoud, waar de schaduwrand der baai begint en het geheim van avondval en nacht nog slaapt, wekt de echo dromende verzonkenheid tot snelle vogelvlucht. En uit nabijgelegen streken komen als in wedstrijd aangestevend: wijd-gewiekte vlekken die snel groter worden, en omlaaggestreken, op de kantelrand van het gestrand karveel, een rood-gebekte Toekan, bont en dik, met welgezinde blikken, en een hoge, spichtig-broze Kraan met lange hals en spitse snebbe blijken. Stil en ingetogen kijken beiden neer op wat zich afspeelt | |
[pagina 164]
| |
met de vreemde uitgeworpen rijkdom op het strand, en de verwaten pauw die zijn onooglijk lichaam met de zijwaarts lamgestrekte vleugels aanzien tracht te geven tegen 't weidsgebogen wonderscherm van zijn staart, de aureool waarmede hij zichzelf omgeeft, ritselt nog eenmaal met die trillende, te zware last aan pracht. De toekan schijnt in vrolijke wanstaltigheid te lachen, huppelt nader, schudt meewarig-spottend met de snavelzware kop, en kent niet veel verwondering. Of is hij zelf geen wonder soms? Dan mag ook al het andere wel vreemd zijn; geen beroeme zich erop, uitzonderlijk te wezen. De grijze kraan, die door zijn reizen veel van rampen weet en zulke stormbezochte stranden, ziet daar van zijn hoge stelten achteloos neer op wat zich afspeelt met den dwazen pronker. Hij strekt zijn hals, trompettert schor, met open bek, half keffend, half bedroefd zijn roep, - die eensklaps over alles een melancholie van duizend jaren spreidt en de uitgestrektheid van het strand tienmaal verwijdt, zodat de pauw meteen verschrikt zijn staart ineenslaat en omlaag, zich omkeert en een vleug van schaduw tegemoet draaft, - door de toekan klapperend van 't lachen nagekeken. En nu die kleine ergernis geweken is, keert in de kraan zijn oude, kinderlijke vrolijkheid terug. Hij duikt van 't scheepskarkas af, als een slanke zwemmer van de springplank, zet op 't strand zijn poten scheef en dwaas, begint te dansen met een zevensprong en met een schotse pas, en raapt dan snel een steentje dat hij schier koket omhoogwerpt en weer opvangt, prettig-vergenoegd om zijn behendigheid, die hoekig en toch lenig is. En de toekan kijkt maar toe, - belichaamt een publiek dat even goedlachs en potsierlijk is als elk publiek, - en stoort de goddelijk speelse, goddelijk wijze kraan in 't minste niet. Nochtans, boven het gedoe der levenden reist onverstoorbaar voort de zonnebal, en is de middag reeds verleden, strekt het zacht-geblauwde paars van schaduwen zich verder oostwaarts, en steekt uit een door de klip verborgen kim het eerste briesje op, dat deze dag verkoeling brengt. Verwarder, harder, tastbaarder wordt alles. Kijk, een Kleine Waterslang komt | |
[pagina 165]
| |
uit de rotsen aangekropen, en leidt de kraan af van zijn spel. Geeuwhonger drijft de toekan naar het bos terug. Maar uit een schaduwholletje dat tussen stenen ligt, steekt een Kameleon voorzichtig, proevend met de fijne lippen, tastend met het doffe ooglid, eerst zijn kop te voorschijn, dan een pootje, dan met één gezwinde draai geheel het lang-gestaarte lichaam, om nu wetend en toch blind het zinkend licht heel langzaam te betreden, en het op te vangen op de matte schubben van zijn lijf. Van de scheepsromp daalt, in goudgroen gonzen onbezorgd geborgen, een haast hommel-grote bromvlieg naar beneden. Verkwijnende muziek van een aeonen-lang vervelen begeleidt hem en brengt de kameleon tot verstijving. Als in hypnose ligt hij daar, toch roerloos-waakzaam. En de Vlieg schuift nader, zwiert wel even op, maar strijkt weer neer op 't zandstrand, zeker van zijn korrelig domein, dat door het dalend licht relief krijgt en een berglandschap heel in 't klein wordt. Over de allerhoogste toppen, waar de Tafelberg zijn hoekigzwaar massief verheft, speelt reeds een koeler wind. Hoe vreedzaam is het laatste uur der warme dagen. Doch de schijn bedriegt. Terwijl de vlieg zorgvuldig groef na groef, en elke zandvoor afspeurt, - hap! Op eenmaal is de lange tong van de kameleon gelijk een priem, verlammend langs hem heen geschampt, en is hij onder 't onbewogen helmdak in voorwereldlijk-gerimpelde, onzichtbaar smakkende, van oude wellust stijfgeklemde kaken opgeslokt. En de kameleon soest verder. De kleine waterslang sluipt stil terug. En laag en traag, gelijk een losgeraakte flardhoek van de regenboog, drijft nauwelijks aangetrokken door de onbewogenheid van 't strand een grote Paradijsvogel voorbij. Een zwierig-lichte pluim van kleuren, neen, een feestelijke avondwolk met veel uitbundigheid, een blinkende trofee des hemels, een herinnering aan het verloren paradijs. Zo vluchtig-blij als jeugdveroveringen, die een grijsaard zonder wrok te binnen schieten. Luchtig, snel en schielijk als een wel-genoten leven. Wanneer ook deze vogel in een stip verdwenen is, dan is | |
[pagina 166]
| |
het zeker avond. Leeg wordt alles, en de leegte vult zich met karmijn, met ijler blauw waarachter zonnerood-en-goud wel schemert, maar allengs verkwijnt. En zachtjes kraken de nog warm-gespannen binten van het oude scheepskarkas. | |
5De wereld kreunt een van haar nachten tegemoet; de moedernacht, waarin zij wederkeert na haar volbrachte levensloop, en waaruit - na veel diepe, lange uren - zij weer telkens wordt herboren, omgevormd, verjongd, vol hoop en vol vergetelheid. Maar in de nacht krimpt heel haar uitgestrektheid samen, wordt zij weder embryo, stil zwevend in de wateren van schemerdonker, in de moederklok van zachte nachtwand en van dieper duister, met het grote, geheimzinnige verbonden door de strengen van veel twijfels, veel verlangens, vele angsten. De baai heeft zich verengd; ook hier is uit het rinse schemerlicht een stille overhuiving saamgetrokken, vol fijne nevel, zilverig eerst, dan blauw, dan kleurloos, - niets dan zoete geur van woud en water en moeras, van wat vermolmt, vergaat, straks was en aanstonds niet meer zijn zal. In een vage schaduw ligt al wat kwam aangespoeld, de dag doorstond, zijn harde contouren verloor en nu week glooiend, welvend als bewogen door een diepe heimelijke adem, glansloos, als bedekt met matzwart dons, verborgen ligt tussen nog dieper schaduwplooien. Sterren zijn er niet, de maan ligt nog verloren in het buideldier dat de planeten teelt, en nergens is een pad, een richting in de nacht. Doch uit dit richtingloze, uit de onbepaaldheid aller dingen die zich naar elkander toe gedrongen hebben, - wijl hun eenzaamheid als klamme kilte om hen heen begon te wazen, en elk wezen zoekt naar warmte en naar geborgenheid, - daar is opeens hoog-opgericht, licht-vérend en toch zwaar: een menslijke gestalte, in de duisternis bewegend als een die zijn | |
[pagina 167]
| |
weg baant door het oerwoud van veel dichte dromen, de lianen van de nacht wegbuigend, wég de twijgen van de schemering, opzij de takken van het zware duister, tot hij doortocht vindt, voorzichtig, maar met zekere stappen. En met heel het breed gebaar van wie de macht der eeuwen en de majesteit der wouden in zijn armen voelt, veegt hij de duisternissen weg, raapt hij de schaduwrafels om zich heen, en brengt gespreide helderheid daar waar hij zich beweegt. Zo komt hij aan het strand dat zich verliest in hoog-opgaand getij van donkerten, bespeurt de kartelrand van 't aangespoelde wrak, vermoedt een monster, een dier trachodonten die de droom der wilden tot verschrikking maken, en blijft star, met opgeheven armen, vol ontzetting staan. Gegrepen in de kluisters van een oer-angst, die voor geen bezwering wijkt, hoe zachtjes ook gefluisterd in de nacht, noch voor het amulet van tijgertanden dat licht knistert om zijn schrikgezwollen nek. Als een gehouwen zuil, een totempaal, staat de Indiaan, één langgerekt, vibrerend zintuig, starend met doorborende ogen, luisterend met elke vezel van het olienaakte lijf, en tastend met elk lichaamshaartje en zelfs met de lange veren die zijn onbeweeglijk hoofd versieren. Niets beweegt. Het sluimeren verdiept zich, er is enkel adem van onzegbaar grote en oneindig verre dingen, - en het kloppen van de angst diep binnen in een mensenborst. Dan breekt het maanlicht door; bleek, aarzelend, een vleug van nieuwe schaduw eerst, daarna pas licht; en vóór het zich nog spreidt over het gebruind gezicht van den verstarden man, verheldert dit en schijnt het leven weer te keren in de onderhuidse soepelheid van zijn gespannen spieren. Hij slaakt een kreet die wegzeilt op het licht en wegkeilt over 't aangerimpeld water, nu hij plots ontdekt, dat wat hij aanzag voor een monster, slechts het levenloos geschenk is van de oceaan. Er heengesneld, betast hij al de schatten, al de glanzend-gladde toverdingen die er liggen uitgestald, koel, hard en vreemd voor vingers die nog nooit metaal beroerden. En hij huivert van ontzag en weet: de wereld is zeer groot, vol van | |
[pagina 168]
| |
onkennelijke zaken; een mensenloot leeft kort, zal weinig wijsheid smaken, maar eeuwig is de stam, en elke stamgenoot draagt zijn deel wijsheid bij in de eeuwige moederschoot. Gehurkt voor al het vreemde, voelt hij zich verloren en verlangt naar deelgenootschap, naar de toverkring van zijn verwanten die gezamelijk het vreemde kunnen bannen en het wijden tot het voortaan eigene. Hij moet een teken geven. In het klare maanlicht zoekt hij snel wat stenen bij elkaar en bouwt een haard nabij het wrak, verzamelt spaanders en gebroken spanten, droge spons die aan de rotsen kleeft. En op zijn lippen de sacrale spreuk tot wie sinds mensenheugenis het licht ontsteekt in elke nieuwe maan, van dag tot dag een nieuwe zon doet vlammen en het vonkenspel der sterren uit laat spatten, ketst hij twee keien tegeneen, zodat er vuur ontspringt, de Oven weldra laait, en hoog de rookpluim opstijgt, die zijn mare uit moet dragen. Duizend sterren, talloos vele komen om te zien wat dit signaal beduidt. Honderdduizend zilverogen pinken en begluren zijn geduldig wachten; hemelvolk, vooroudergeesten, elfen en demonen die verborgen blijven, maar hun blik uitzenden en het menselijk geheim ook in de stilste nachten achterhalen. Maar hij is gerust; de anderen zullen komen, en de warmte van 't in steen besloten vuur verdrijft zijn huiveringen, spreidt een zoete rust en een weldadig wegen over al zijn ledematen, en zijn keel begint heel zacht het nachtgezang te neuriën, dat hij sinds zijn kinderjaren leerde. | |
6Een rookwolk, opwaarts stijgend, spreidt zich uit naar alle zijden van het nachtgewelf, en tast daar met haar fijne draden en haar dunne rag langs heel de witbestipte koepel, om dan zachtjes wentelend in een wijde bocht de einders te verkennen, en vervolgens als een ochtendlijke damp weer langs het aardevlak te glijden, zich naar alle streken te verbreiden, en ten- | |
[pagina 169]
| |
slotte weer terug te kruipen naar haar vurige oorsprong. Ingehuld in zulk een wereld-wijde bloem van een ontastbaar schuim zit de Indiaan gebogen als een bij, en mijmert hoe de dingen om hem heen gekanteld zijn, de wonderen des hemels aan zijn voeten liggen, en de aarde boven hem een weide werd, vol wezens die hem achter rokerige rafels, in de onkenbaarheid waarmee hij zich omgaf, begluren. Niemand weet meer waar de scheidslijn loopt van oceaan en lucht en aarde, zint hij; niemand weet waar hij zich thans bevindt, - in droom, in werkelijkheid of in dat zeldzaam oord waar beide in elkander opgaan? Niemand die de wijdte en de eeuwigheid vermag te meten van dit ogenblik, dat steeds zo was (al wist hij 't voordien niet) en steeds zo blijven zal (ook al beseft hij 't later niet). Niemand die de diepte peilt van zulk een nacht, die nooit meer wordt, alleen maar is. Hij weet dat hij zo tot het eind der tijden - die geen einde hebben - hier kan blijven zitten; dat niets meer gebeuren zal, wijl alles is zoals het is, en goed zoals het is, en zijn bestemming in zijn zijnsvorm heeft. Wij die soms wagen na te denken over zulke dingen, zijn geworpenen op een nachtelijk strand, een handvol kleine korrels tussen vele andere, wrakhout tussen ongekende schatten, pluisjes in de rook die opgaat en terugkeert langs het nachtgewelf. Maar vreemd genoeg: de vuurhaard waaruit alles aanzijn heeft, brandt binnen in onszelve! Het bedrukt hem niet, te weten dat van veel begoochelingen dit misschien de sluwste is: onttogen aan een harde, ruwe alledaagsheid, hier te zijn, waar elke band verbroken is met vroeger en met anders, waar een mens met heel zijn wereld weergekeerd is in de moederschoot van alle zijn, en niets bevroedt, nog geen herinnering, geen vrezen heeft, zichzelf niet kent, maar in gelatenheid gans onbewust is, waar hij zich bevindt en doelloos wacht... Om wellicht straks, weer in een hoger zijn herboren, dit onbewuste leven te vergeten of met wijze glimlach vaag daarvan te weten, of misschien met heimwee het terug te wensen. Wellicht... maar wellicht ook niet... | |
[pagina 170]
| |
Het bedrukt hem geenszins, dat dit alles twijfel zijn kan, want hij voelt zich licht en ijl gelijk de rookpluim bij zijn knieën, en zijn hart is boven hem gestegen in 't gefladder van de rafels, - opgelost verspreidt het zich langs heel de hemel, over alle einders, strijkt het over al de bergen in de verte, veegt het over zee en land, en keert het onherkenbaar, mateloos uitgebreid en zwanger van al wat maar kenbaar is, misschien terug... Het kan hem niet bedrukken, hij is zo uiteengevloeid, te wijd uiteengespreid... En hij beseft, dat dit dezelfde weg is, die veel anderen met grote schrik opgingen, in de foltering van hun gevangenschap, gekromd door ouderdom of neergeworpen door een ziekte, in het slagtumult door vijanden geveld of heimelijk door demonen, maar toch vol van schrik voor deze overgang naar ander zijn, alleen en losgeslagen van de oude stam, vervluchtigd. Uit onwetendheid bevreesd, en wijl zij nooit zo stil, zo eindeloos alleen, vervoerd, vervreemd en eenzaam konden zijn. Een weggeworpen ding dat doel noch naam heeft, of een rookpluim, of nog minder, een gedachte... Dit dan, peinst hij, hebben velen bittere stervensnood genoemd, en anderen roemvol sterven, en de vrouwen griezelige dood, de knapen eeuwige buffeljacht. Terwijl het zo iets simpels is, te klein voor woorden en te vluchtig om te zeggen. Iets wat opgesloten ligt in al wat denkbaar is, - vanzelfsprekend. En er komt een heel stil lachen, heimelijk, binnenwaarts gekeerd en onbemerkbaar, op het strakke masker van zijn scherpgesneden kop zijn glans verspreiden over al dit denken. 't Is als hoort hij al de velen die er vóór hem waren, en de talloos velen die er na hem zullen komen, allen lachen, ingehouden, heimelijk en toch verheugd. Tevreden dat de toverban der angst verbroken is, de schrik geweken, de verblinding opgeheven. Innig-zeker en verzoend en blij dat mensen sterven kunnen uit verstilling, uit besef. | |
[pagina 171]
| |
7Opeens, een vogelroep! En weg is de bezinning, weg de extase, weerklankloos de boodschap van de nacht. Een vogelroep, luid, langgerekt, die schielijk den Indiaan doet opstaan, met gespannen oren luisteren. Nogmaals zulk een vogelroep, - met lange echo, door de rotswand en het woud herhaald. Een boodschap dat hier vriendschap nadert. En hij richt zich groot en sterk op, tegen alles wat hem straks omringde, rekt de ledematen, nijgt het rijkversierde hoofd naar achteren, en roept met vogelkreet zijn welkom naar den stamverwant terug, die vóór de gil verklonken is, reeds opduikt uit nabije schaduw. ‘O mens, o vriend, die altijd opduikt uit nabije verten, hoe zou dit leven leefbaar zijn, zo onze eenzaamheid nooit een getuige had; wanneer de rookpluim van ons brandend wachten nooit gezien werd, en geen oor de nachtelijke kreet opving?’ ‘Ik ben van ver gekomen,’ zegt de ander, ‘op het teken dat van ouds werd afgesproken tussen onze vaders, die wijzelve zijn, want in het zaad leeft het verleden en de toekomst. Onze zonen zullen voor dezelfde hulp toesnellen en elkander bijstaan in hun nood. Er moge nooit een vete groeien, die aan dit strand geen einde vindt en die niet wordt vernietigd om de wille van deze eenzaamheid.’ Dit is genoeg aan woorden voor de beide mannen. Zwijgend zitten zij daarna bijeen, en de Indiaan toont nu zijn metgezel de wonderen die hij daarstraks verzamelde op het strand. Van hand tot hand gaan uurwerk en sextant, begluurt de vriend het microscoop, de luchtpomp, het kompas, legt hij voorzichtig driehoek, liniaal en cirkel bij elkaar, beducht voor hun magie, maar zonder grote vrees. Octant en passer, schildersezel en graveerstift, dradennet en telescoop, als totems uit een ondoorgrondelijke wereld staan ze voor hen uitgestald, en over alles valt het licht der ondergaande maan en traag zich wentelende sterren. En woordeloos verstaan de twee elkander. Al dit wonder- | |
[pagina 172]
| |
bare moet gewijd, bezworen vóór het toegeëigend wordt en onbetwist bezit der zuidelijke volken. Bedrijvig heen en weer gaand, bouwen zij een Altaar. De Indiaan draagt stenen aan, de ander beelhouwt ruw en snel wat dienen moet voor hoeksteen en voor offerblok. Daar bovenop wordt wrakhout opgestapeld, en opnieuw een vuur ontstoken. Maar waar is een offerdier? De Beeldhouwer speurt rond, de Indiaan spiedt onder 't afdak van zijn hand de donkere omtrek af. Doch alle dieren slapen in hun holen, in hun nesten, in hun legers. 't Vuur vlamt hoog, maar tevergeefs. Tot eensklaps, als een meteoor die nederstort, de vogel Phoenix zelf komt aangewiekt, zich neerzet in het vlammennest dat om hem heen laait, aanstonds de oude vederdos van rossig goud en rood verzengt en hem omwikkelt, gans verteert tot blauw en groene rook, waaruit hij weer gestalte neemt, een jonge adelaar gelijk, met gouden hals en purperen lijf, kersrood de staart, gekromd de bek en grimmig beide klauwen, doch licht zijn vleugelslag en luchtig zijn loodrecht omhooggaan, nageoogd door twee verbaasde mannen, die het wonder sprakeloos verstaan als teken, dat hun zoen aanvaard is. Waar de vogel schielijk was verdwenen en de offervlam was opgegaan in rook, drijven twee wolken heen aan de verlichte hemel die reeds beeft van morgenglansen. Een Grote en een Kleine Wolk, uiteengevaren, - en daar, in zijn volle heerlijkheid staat het gesternte dat zij kennen, dat de sleutel is van al hun dagen, de bezegeling van hun verbondenheid, de troost van al hun onmacht, hun verlatenheid hier op dit verre strand: het Zuiderkruis! Met opgeheven hoofd aanbidden zij 't symbool der milde ongenaakbaarheid, 't juweel van souverein alleen-zijn, 't merk van wie met uitgespreide armen, vreesloos zoals zij, de toekomst wachten. Prevelende lippen zeggen oude hymnen, proeven de ochtend, zoenen de eerste toefen van de dageraad. Met ogen dronken van 't geflonker en omfloersd van hun ontroering prenten zij het sterrenteken in hun brein en in hun weergekeerde hart. Aan hun in 't zand geplante voeten de | |
[pagina 173]
| |
aangespoelde schatten die zij ongemerkt vertrappen, waar zij staan totdat het sterrenlicht verbleekt, kwijnt tot onzichtbaarheid, ligt opgevangen in het rosse gloeien van een nieuwe tropendag. |
|