Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
[pagina 127]
| |
Thuban't Onttroonde middelpunt, waarnaar de ogen schouwden van wichelaars in de woestijn, waar later Babylon zou zijn, Peking, Benares, - toen wat herders zwierven door het land van Ur, en naar de hemel vorsten om zijn tekenen van rust en wachtten op een nieuwe tijd. In vijftig eeuwen sloeg de aarde wel zeer uit het lood, dat zij een andere pool zocht aan het onverwrikbaar welfsel van de bespikte hemel. En deze ook, zal niet lang blijven; vijftig nieuwe eeuwen brengen weer het middelpunt ver binnen Kepheus' armen, en vijftig meer dicht bij de Zwaan. Dan is men Thuban lang vergeten, en werd Parijs als Babylon, Benares een legende, Peking weer een steppenrand en New York een ruïne. Wat zal er dan van deze aarde zijn? Maar onveranderd zullen al de sterren staan. 't Is ónze pool die weifelt. Chaldeeërs en Egyptenaren komen, gaan; de hemel stulpt zich over allen. De Hunnen en Tartaren vallen, Germanenwaan vermolmt en negernijd verrot... Welk nieuw ras zal dán weer van grootheid brallen? En langzaam nadert Thuban weer het middelpunt van ons beperkt heelal; richt onze pool zich weder naar dat licht, na twintig duizend jaar. En leeft wellicht een sprank van duistere heugenis aan ons in 't brein van wie dan opzien naar de sterren en zuchten om een nieuwe tijd, die zijn mag als weleer...? Er is geen midden en geen maat voor onze dwaasheid, - maar wij zien het niet, slechts schijngestalten, wenteling die stilstand is; en onze wisselvalligheid alleen bepaalt de pool der waan. De sterren staan zeer vast en stil, wij tuimelen door de nacht en grabbelen naar 't verspreide licht als gekken. Thuban echter lacht, en houdt zijn ongestoorde wacht van honderdduizend eeuwen. | |
[pagina 128]
| |
CanopusMist ligt op de lagune, en het schiereiland drijft nauwelijks zichtbaar, als een schaduwrand, in melkig schuim. Papyrus, lis en biezen ritselen in de vroege bries, en een oud schip schuift aan, met nevels in het want en wolkenflarden waar de zeilen aan scheef gebogen raas zijn neergewapperd, nu de hoge winden zijn geluwd en stormen slapen in de murwe voegen. De laatste man na lange reizen, de kapitein die de aangevreten kiel tot 't einde trouw bleef, turend bij de helmstok uit bedauwde ogen, onder de verweerde brauwen en het grijsverwaaide haar; niet langer meer de trotse schipper op de voorplecht, die commando's roept om zeeën te doorklieven, te verschalken het trechterzuigen van de kolken, 't daverend samenschokken van de Symplegaden, in een snelle, veilige vaart voortschietend; maar thans een moede weergekeerde: Kanobos, die eens Menelaüs' schip langs Lydië's en Troje's kusten voerde, en Jason's Argo tot naar Kolchis en terug, voorbij de afgrond van het Westen, de wilde golven door, met zekere blik en hand; hij laat zijn matte ogen dwalen. Nu zijn de harde jaren nog slechts schimmen, wat herinneringen van een ouden man die, evenals de mist de Nijl-lagunes langzaam wit omwindselt, nu omhuld wordt door de sluiers van de dood, - maar nóg de wijde zee, het lokkend water, de lang-gewende boot niet kan verlaten, en aarzelt om aan land te gaan, wijl hij in 't reeds omnachte brein vaag weet het altijd al besefte: dat land voor hem de dood, de oever ondergang beduidt. Maar vastgelopen is het schip tussen de biezen. Aan alle reizen komt een eind, en iedere kiel vergaat of wordt gebroken tot waarloos wrakhout of vermolmend vuil. Dit stil en mistgrauw marren is veel erger dan de storm, de kolken en de Plankten, een mijmering die schip en man verlamt. Er slepen lotosbloemen langs de losse planken; het land heeft hem gevangen, overmand. En krakend de doorzilte botten, staat hij gebogen op, rukt af het want en stapt gelaten door de lissen naar de oeverkant, | |
[pagina 129]
| |
die nauwelijks nog betreden, hem afwijst door een snelle adderbeet. Daar ligt hij dan ineengezonken, half verdronken, half begraven in het riet. Papyruswuiven in de mist is 't laatste lied als van zeer verre zee; de zoete weemoed van moeras en roerdomp en lagunegras en lis... Een stad verrijst waar zijn gebeente wit verweerde en wegdreef, draagt voortaan zijn naam aan karavaan en vloten uit. En boven een opalen zee schijnt thans zijn ster, geleilicht voor de schippers, die van ver naar kaap en kusten uitzien en het knarsend roer dan wenden... | |
[pagina 130]
| |
Cynosura (polaris)Talm niet, o wandelaar; bestijg voorzichtig, maar met onvermoeide ijver het nauwelijks zichtbaar pad dat langs de rots zich windt naar hogere gebieden, half in nevelen gehuld, vanwaar de branding die dit Kretisch eiland houdt omvat, gelijk een wolkenkrans zich aan de voeten legt van Ida's steil gebergte. Ga vroeg op stap, en als de middagzon een wijle rusten blijft, daar waar de top de hemel snijdt, en aan uw zij een schemerdonkere afgrond diepe fluisteringen, een verruisend zingen als van in de Tartarus verscholen wateren begint, - blik dan nabij het bosje van wat kreupele eiken in de grot die aan uw rechterhand zich opent. Daar kunt gij een god zien! Neen, geen beeld waarvoor op verre pelgrimstocht de vissers en de wijnbergbouwers kransenwindend ooft en bloemen brengen, maar een spelend kind dat zijn gestoei met de twee jonggeboren bokjes enkel staakt, omdat van binnen uit het donker nu een van de beide nimfen komt, die hem verzorgen en verborgen houden voor zijn vader. Zie, hoe hij de handjes en het lokkig hoofd met schitterogen tot haar opheft, en zij hem, gebogen of zij hem wel op wil beuren, noodt om met wat wankele stappen naar haar toe te komen, - zoals een moeder met haar kind. Van de twee speelse bokjes, die het lopen eerder leerden, nog omstuwd, vangt hier de kleine Zeus zijn weg op aarde aan, en kraaiend van plezier snelt hij in Cynosura's armen, leert daar woelend de eerste zoetheid van een maagdelijk warme en witte boezem, die hij vaak weerom zal zoeken onder aardse vrouwen, liever nog dan bij de trotse, minzieke godinnen. En de zoete nimf, een meisje pas, dat honinghuidig en onaangeraakt, van 't moederschap niets anders kent dan 't vriendelijk aaien van dit vreemde kind, drukt het nu aan haar borst en draagt het naar de weidepunt achter het kreupelbos, waar tussen thijm en gentiaan de geit met volle uierlast te wachten staat. En onderwijl de kleine Zeus zich zoogt, ziet Cynosura op en | |
[pagina 131]
| |
blikt onder de zwarte wimpers naar 't geheim der verte: branding, blauwe zee en 't lichter blauw gewelf des hemels, waar de wolkenvlokken drijven zoals meisjesdromen. Nimmer, als het kind volgroeid is, gaat ze mee naar andere oorden vol rumoer en slemppartijen. Alles hier herinnert nog aan toen het kind haar toebehoorde en zijn kreten kleine echoos riepen uit de grot. Hier ook toont men later nog zijn graf. Maar Cynosura zelf begaf zich, toen haar tijd voltooid was, naar de steeds gedroomde meisjesverte: aan de branding en de zee voorbij, naar 't blauw gewelf, en werd een ster die nimmer ondergaat, waarom de andere alle cirkelend gaan, terwijl zij peinzend blijft... | |
[pagina 132]
| |
ProkyonZo is het, Prokyon. De horizon van late roversnacht wordt tot een hondenbek die openklapt en eensklaps uitbraakt in geblaf dat hart en merg verschrikt. En aanstonds, zoals 's ochtends vroeg de ene haan de andere wekt en spoedig een concert van echoënd gekraai inzet - breekt heel een koor van honden los, onzichtbaar doch nabij. Een legerkamp van waakzaam en krijgshaftig volk, geketend wel, maar hun geschal dringt tot in de ommuurde stad des vijands door en schrikt hem af. De horizon die openbarst en lichtend keffen wordt, die wekt gij, Prokyon; choreut van het waanzinnig, duister-dronken koor van Eumeniden, Graien en Harpijen, ieder opgesteld aan een verzonken wegzoom, bij de binnenplaatsen, bij de hoven en de poorten, tandengrijnzend met geheven kop en borstelige nek; behoeders van de nacht. De brave mensen slapen wel. Maar als de bozen gaan 't verraderlijke pad van moord en roof en overval, dan plotseling oogt gij hen aan, o Prokyon! En in hun hart klinkt luid geblaf en alle horizonnen vlammen open, oorverdovend slaan de honden van uw weerwraak aan, en wit van schrik kruipen de dieven weg, keert de beraamde misdaad zich tot wie de nacht schond met geheven dolk. Daarom eert u de huisman en zij die de sleutels van gesloten kasten hoeden in hun slaap, en laat de boer gerust zijn veld aan dauw en elfen over. Wat de mens vergaard heeft, wat zijn nijvere hand spaart en hij wil bewaren voor de kwade dag, is aan uw zorgen toevertrouwd, vroeg-waakse Prokyon. En zie, uw priesters, al de honden groot en klein, van stad en land, wier kwispelstaart ons wuivend naar u wijst, zijn overal te gast, bij arm en rijk, en eten van hun dis wat overblijft. Zij werden meer dan alle dieren mensenvrienden, metgezellen van de jacht, genoten van het huis, speelmakkers van de kinderen. Want van u hebben zij geleerd, de hand te likken die het voedsel schenkt, beloont en straft, - maar allen | |
[pagina 133]
| |
te mistrouwen die des nachts op rooftocht gaan, en die zij, luidkeels blaffend om den schout te wekken, op de vlucht doen slaan. | |
[pagina 134]
| |
RegulusWanneer na lange, zieke jaren het toppunt is bereikt van onnatuur en boosheid, legt een haan het ei waaruit hij wordt gebroed door heksen, vogels Grijp, en kruipt de ijselijk-misvormde snoet te voorschijn van den vurigen Basilisk, den kleinen koning van het rijk der ontucht-kromme dwergen, die vrouwen in de rokken kruipen, mannen machteloos doen woelen in hun slaap en heiligen tempteren met de vieze grollen die des duivels zijn. De grote ster, zijn ogen-paar, dat schrikkelijk is om aan te zien, wekt uit de krochten al die slapende kobolden, die, hier sluipend, daar opspringend, ginds snel buitelend of haastig in elkaar gehurkt, het zinnen van de laatste wijzen plagen, tekeningen van de geometers half uitwissen, cijfers door elkander hutselen, het blauw en geel van alchimistenkolven ongemerkt vermengen en een barst slaan in hun instrumenten. Zij maken alles zoek, verleggen zelfs het welbekende; gedrochten die het lang-gezochte woord uit dikke folianten doen verdwijnen en de schrijfstift duwen tot een zotte, onbedoelde zin. Die zelfs de mond des redenaars verwringen tot gewraakte woorden, plotseling onbedaarlijk lachen doen bij 't tranenplengen van begrafenis en offerfeest, of spot in de ogen brengen van de vrouw, die eindelijk na vergeefs gesmeek, zich wulps tot kussen overgeeft. De avondlijke schrik der kinderen, die nog de grijsaards kwelt. Zij dienen allen in de zomernacht, wanneer de Leeuw zijn pad beklimt, den Basilisk, dáár, in zijn hart, den blauwwit trillende, drievoudig naar men zegt, en wilde wil tot bittere dingen brengende; een Koninkje genoemd omdat hij heimelijk, maar ononttroonbaar over boze harten heerst; een prikkelende voor de zinnen van warmgewoelde minnaars, als hij binnen, door de kamerkier, blikt in 't alkoof, op 't voze wit van bleke leden op nog bleker linnen. ‘Goudhaantje’ zeggen echter dichters, die de betere duiders zijn, en wijl aan Basilisken geen gelooft, nu uit de stad van duizend aardelampen, kaartsystemen en bordelen, al de kwade geesten, heksen en kobolden, op de vlucht geslagen, freudiaan- | |
[pagina 135]
| |
se fabels werden. Niemand weet meer van 't bestaan van boze sterren af; maar indien hun schijn ons werkelijk kan plagen, moet Regulus wel de Novembervlagen zo doen razen tegen 't raam waarop hij spinwebachtig zich gelegd heeft... en is hij degeen die mij een ogenblik verward en dom hem aan doet staren, daar ik-weet-niet-wat voor teder ding, dat ik haast had gevangen, eensklaps aan mijn aandacht en een zwak gesmacht zo rap ontsnapte... | |
[pagina 136]
| |
CapellaIn zorg om het kind te behoeden, dat zij als een lam nog moest voeden, heeft de geit haar kop snel omgewend en aan de boom geslagen, waaronder zij beiden toefden, zodat één horen brak. En nu verminkt, met een droevig, gelaten staan, de hoeven versleten, vergroeid, uit elkander, ziet zij met amber-ogen uit harig voorhoofd het aan, - dat het kind niet verschrikt, maar te kraaien begint en met 't vingertje wijst naar de lege plek. Geen klacht, ook al komen de nimfen zorgzaam toegesneld, beducht voor het kind, niet voor 't beest. En terwijl kleine Zeus half begrijpend, verwonderd half, toeziet hoe de ene met wrijfsel van kruiden de breukplek geneest en het bloed stelpt dat vloeit langs de schedel, - is de andere nimf weggesneld met de horen en denkt slechts: het Kind! Vult weldra met vruchten en bloemen de konische kelk en omwindt de bultige kanten met het geurige kruid dat ze daar op de klaverwei vindt; en teruggekeerd schenkt ze den kleine dit speeltuig, de eersteling, 't offer van gaarden en velden. Capella-Amaltheia schouwt toe en verstaat, wat ogen van amber alleen maar begrijpen: dat niet tevergeefs zij een god heeft gezoogd, en de hoorn die zij brak, nu een overvloed strooit over landen en volken. Straks wordt zij een ster, wit en harig, die boven de wolken, de eeuwigheid door staat te grazen, door niemand gestoord, aan het vlak waar geen boom staat, niets meer wordt verloren. Het kind echter geeft aan de nimf het geschenk met een glimlach terug; elke wens wordt voortaan uit die horen vervuld. En het kruipt naar de geit toe, een welp die zijn plaats en zijn recht kent, en slurpt aan de tepel met gretige halen, totdat hem een drop langs de kaak druipt, een blanke kapel op het zachtbruin gelaat. Een heel klein geblaat van geluk en tevredenheid slaakt Amaltheia nu pas, - als een vraag, die verwijdend en vaag dalwaarts gaat, en laat nog blijft hangen om 't zorgelijk hart van de sterfelijke moeders bij nachtelijke haard. | |
[pagina 137]
| |
GemmaVan Ariadne's diadeem de schoonste der zes parels, die dichtbij Boötes, aan de voet van Hercules, zich lieflijk rijen, wachtend op de bruid die zelve tevergeefs op Naxos wacht in starre, hopeloze trouw; een ongesneden gemme van de kroon die haar alleen behoort, wier hand dit onbenaamde rijk der nacht verovert, gunstelinge van Aphrodite en ongenaakbaar voor de pijlen van Artemis. Maar is er menige Theseus, wordt nog vaak de Minotaurus slechts door vrouwenhulp verwonnen, de Ariadne's die de kroon van trouw verdienen, zijn te zeldzaam, dan dat voor dit pronkstuk nog gevaar dreigt, op een sterfelijk hoofd te raken. Lentester en vroeg vriendinnetje des zomers, een die laat toeft, tot ver in de herfst, is Gemma als de liefde die verliefde jongelingen aan hun bruid beloven; waar blijft zij des winters, als de harde, bittere uren komen? En ofschoon een elk weet, dat zij verdwijnt zodra de vrieskou onze nacht belaagt, geloven allen in dit blank juweel, dat altijd wederkomt met elke nieuwe lente. Liever noem ik met de Arabieren dit kleinood de ‘Schaal der Armen’ waarin Gemma ligt gelijk de aalmoes die met schuchtere hand, maar met de warmte van een edel hart gegeven wordt en heerlijk gloeit in 't aangezicht van Allah, wiens gedachtenis noch vrome daden, noch gebeden ooit vergeet, en die de ster der schamelen tot het sieraad van zijn hemelkleed gemaakt heeft, om de buidel van den mens te openen tot mildheid. Naastenlievend worde dan ons hart, als deze parel blank en welgevallig voor het oog dat zelfs de zwartste nacht doorschouwt. En bouwen wij zo aan de kroon die Paradijsbewoners dragen, aan ontfermings parelsnoer en aan de krans voor wie volhardden in de deugd van edelmoedigheid. | |
[pagina 138]
| |
ArcturesSebastiaan, gebonden aan de gladde stam van een plataan, wat heeft uw makkers zo gegriefd, dat elk verwoed zijn boog ophief en schoot, een ganse bundel pijlen op een edel wild, dat al gevild ligt vóór het werd gedood? Is het uw maagdelijk knapenlijf, dat hun bedrijf gestoord heeft bij de orgie van het wapenfeest of bij de offers Artemis gebracht, - een ree als gij, verkracht, ontweid en afgeslacht? Zij mikken slecht, de metgezellen van uw jacht; zó troft gij nooit een flank, en toch, zó stil stond nooit een hinde bij de waterbron, als gij nu met geknakte zij langzaam voorover helt naar stromend bloed. Zij zien u nauwelijks aan, of snorrend in de vochte lucht haakt hun gepeesde smaad u aan, het doelwit van hun pijlenvlucht, en leert hun wrede tucht u scherp: ‘Sebastiaan, Sebastiaan, wilt gij niet meer uit spelen gaan met ons, uw vrienden van voorheen? Wat heeft uw wezen zo verblind, dat gij de boog niet langer spant, maar zelf als wild wordt overmand?’ Geen echter treft het hart, en geen het aangezicht waaruit geloken ogen reeds de kim van verre, rode landen zien, en uit de klachteloze mond misschien alleen een zacht verzuchten komt. Maar in het lover van de boom kweelt ongestoord door dit festijn een merel zijn klein geschalmei: ‘Sebastiaan, Sebastiaan, nu wordt de lente ongedaan. Als een haar bloedroep niet meer hoort, wordt hij vermoord door zijn gezel en slaat hem neer een vriendenhand.’ Fijn ritselt de plataan, de wind brengt dunne flarden stadsrumoer; een dof gekoer begint nabij, als 't gorgelen van een waterbron. De knapen staan nog steeds gereed voor 't volgend schot op 't weke wit, dat straks nog hard, gespierd als zij, doorregen om de pijlen hangt, - en wachten op zijn laatste woord, dat geen op aarde heeft verstaan, zo klankloos droeg de wind het voort. Zo zachtjes zingt het diepe dal, de beek, het park rond de plataan zijn onverstane stervensklacht, die nu de lentenacht vervult: ‘Gejaagd vlucht ik thans hier vandaan, om als een | |
[pagina 139]
| |
verre ster te staan aan hoge hemeltrans, en daar in zilverglans mijn stil verwijt te wenken door de eeuwigheid.’ Dan is het stil, en allen gaan - verslagen krijgers - huiswaarts toe, waar helle tempelbekkens slaan en niemand vraagt naar jachttrofee of oorlogsbuit, maar 't ‘ach en wee’ door feestrumoer wordt overstemd, - door een beklemd en star gejuich. Alleen laat in de lentenacht hoort elke schutter op zijn wacht heel klaar, heel zacht en ver van daar, het ruisen rondom de plataan; een teer geritsel dat nog maant: ‘Sebastiaan... Sebastiaan...’ | |
ErratumBlz. 138 Den lezer wordt verzocht de titel ‘Arctures’ te veranderen in ‘arcturus’. | |
[pagina 140]
| |
SiriusDe Brandende, wie kan het anders zijn dan Hij, wat kan het anders zijn dan 't hart des minnaars, dat wat in de borst een vuren pijn, een rauwe brand en toch zo zoet, bezorgt? De helderste van allen, dat is mij - een diepzeester gelijk, die steekt waar hij zich hecht en zengt wat hem besloten houdt - dit minnend hart dat werd geboren om te branden, en nimmer doven zal tot as; dit licht dat binnenwaarts gericht, gelijk een haardvuur in de leden zich verspreidt, geen brandstof vraagt, maar zich versmijt aan wat zich warmen wil in vriendschap, kus of bijslaap of - al was het slechts bewondering en wild verlangen. Gans onverstaan waarvoor, uit welk belang; gans plotseling dáár, binnen een donkeren mens, zoals de donkere avond plotseling met Sirius haar eigen brand begint, - heel anders dan de dag van eigenbaat en zakelijkheid. Gehuld in diepe schaduw, het mysterie van alwat zich in en om de liefdedienst voltrekt, het eeuwig ritueel waardoor, nacht-in, nacht-uit, de dag weer wordt geboren. En zou de nacht van droefenis, waarin dit brandend hart gebed ligt, dan geen licht verwekken? Dit is de ster juist van de winternacht, die komt wanneer de koude naakt, en tot de lente wacht; verlicht maar niet verblindt, en zont maar niet verschroeit, tenzij zichzelve. Blauwwit van gloed en zeer ver van de andere, in eenzaamheid alleen verbonden door wat straalt en zo het verste omvat. Dat is ook 't hart van elken waren minnaar, slechts ontdekt door wie zelf mint, gering voor wie niet weet en niet werd ingewijd bij de agape van Aphrodite en Eros. Het geheim herkenningsteken dat zich in der ogen schittering, een lichte glimlach, kleine woorden of een luchtig handgebaar verraadt. Maar onmiskenbaar voor de mede-adepten. Gij Brandende, behoed dit brandend hart, laat het karbonkelhard zijn gloed bewaren, de vreugdeloze winter door, terwijl het ouder wordt maar toch niet mindert. Laat het volharden zoals gij volhardt in eeuwige glans, grootmoedig als | |
[pagina 141]
| |
de grootste; zich bergen in een wolk als het te duister wordt, maar niet verdwijnen, steeds aanwezig zijn om onverlet opnieuw te schijnen; en eens als het is uitgegloeid in dit veeg lijf, nog voort te gloeien heel dicht bij uw glans, o Seiros, aan de trans waar mijn gelieven wijlen, die de dood daarheen verjoeg. | |
[pagina 142]
| |
Cor CaroliHart van een trouwelozen koning, onwaardig hart, gal van een Jachthond, een hyena-oog, juweel van zwavelige drakenkop, maar niet het zuiver hemellicht dat plotseling feller branden ging, omdat een vorst langs Tower en Abdij de hoofdstad van zijn rijk voor 't eerst betrad, uit ballingschap gekeerd. Hoe heeft het domme volk gejuicht, in blinde hoop dat nu de stromen bloeds van koningsmoord en veten, gedijen zouden als jong zaad en Cromwell's kwaad verkeren zou in goed. Het wispelturig volk verandert, maar de vorsten niet, die in de wijnpers van hun macht massa's vertreden. Als dorpers braken deze al te late Karels steeds hun woord, dat bij de Stuarts nimmer breukloos was. De tweede, hij wiens hart men - menigeen als vloek - vaak naar de sterren wenste, heeft al te ras de trage trouw van 't volk beschaamd en 't land verkocht aan Lodewijk den Zonnepauw. Een ster die onderdook voor een planeet, dus slechts een meteoor! En Karel's hart dat nimmer brak van smart of schaamte, wijl het geen kern bezat - een diamant barst, maar geen bal van kleverige was - verkocht hij mee voor gallisch goud; en wie gastvrij hem waren in zijn ballingschap, verried hij even licht als het De Ruyter viel, bij Chatham dit te straffen. De hemel wordt vandaag bewolkt met horden basilisken, die bommen braken over menig land; en thans herinnert menig man zich weer het Hart van Karel. Wat ieder daarbij denkt, mag best verzwegen zijn; wat Holland doet na 't rampjaar, lijdt geen twijfel. Een lijfarts en een Halley vleien wel, maar spoedig komt de tijd, dat iedere tyran doorzien wordt en getroffen, al hangt zijn valse aureool ook om een ster, een dubbelster voor dubbelhartigheid. Wij weten thans: het hart van Karel hééft geen ster; het werd vergruizeld tot een handvol zwarte vlekken, die nimmer één en nimmer heller waren. Zij zinken naamloos weg onder millioenen sintels, waar niemand meer op acht. Want valse | |
[pagina 143]
| |
roem duurt slechts zolang de nacht der tijden duurt. Maar onvergankelijk straalt nabij die drek der Jagershonden de gouden vrijheidsster, die van de vrede en de hoop van ieder volk dat thans nog zucht: Arcturus, 't ware hart van vorstelijke mensen! | |
[pagina 144]
| |
AntaresIk ben de grote tegenstander, ik de wederstrever van wie zich met Ares heeft verbonden en met krijgsbedrijf de gouden vrede stoort der volken; ik de onversaagde sedert menig duizend jaar. Ik zal hun wapens breken, hun krakeel verstommen doen, met hongersnood en pest hen dwingen toe te geven aan het laatste sprankje zachtheid dat hun hart nog heeft. Ik ben de schrikkelijke, de onbekende, die toch uiteindelijk heil beoogt. Ik zal hun polsen kraken en hun helmen klieven, tot in hun merg berouw en deemoed dringt. Zij horen niet en zien niet, de verdwaasden, waanzinnig in hun wil tot muiterij en moord. Zij zoeken macht door Mars, een hemel door de Hades, - verpletteren zal ik hun wilde, boze moed. Ik ben de laatste wachter van deze laatste kans, die nu het mensdom opbreekt, - een die niet langer maant maar dwingt. Ik zal hun arm verlammen en hen vertwijfelen doen; over verwoeste steden en 't opgewoelde land schel schijnend schaduw spreiden, en doven alle brand. De weg der vluchtelingen verlicht ik, waar de rand van vuur braakt uit kanonnen, krakend het wrakke want der schepen wordt beschoten, de zee hun haat begraaft. Genoeg heb ik gezien die euvelmoed van wolven, die wreedheid waar de mens zijn hoop in houdt bedolven, die oceaan van smaad. Zij hebben niets geleerd van planten noch van dieren, noch van hun gouden eeuw, hun dromen, hun verdrieten. Zij zijn verwilderd en verworden, kennen slechts genot der zelfvernietiging, verspilling van hun zaad en Kaïn's daad. Het is genoeg geweest, genoeg! Ik doe hen eindelijk bijten in het stof en buig hun harde nekken, breng hen terug tot de gestrektheid van het beest, dat voor de zweep des meesters ligt gekromd en snel gehoorzaamt. Zo zal ik mijn slavenkudde weiden, en door woestijnen naar een beter land de onbedorven nieuwelingen leiden, die leerden mij te ontzien en in elkanders oog mijn blikken te ontmoeten, verdragend het verschil dat ieder onderscheidt en zin geeft aan hun wezen. | |
[pagina 145]
| |
Stil zal het land opbloeien, groeit dan weer hun stad en dorp, van krijgsrumoer verlost, een tuin en een oase, waarboven waakzaam schijnt mijn licht: de Vredevorst! | |
[pagina 146]
| |
SpicaO Spica! Waarom stellen wij het brood van onze schamelheid ook bij de sterren? Waarom van al wat de seizoenen kennen, slechts de korenaar vereeuwigd? Is 't onze angst voor honger, of de veneratie voor het graan, de zin der eucharistie van de eerste horden? Maar stralend staat gij bovenaan, jonkvrouwelijk schoon. En alle volkeren buigen zich voor u; de priesters die u goddelijke lichaamskracht toekennen, gelijk een sacrament; de krijgers die begerig bloed en brand verspreiden over 't land, - op roof naar u; de boeren die geduldig, dag aan dag, hun ossenbaan van aarde langs de rotsen ploegen, opdat de aren wuiven en het gouden graan hun zolders vult. Uw atmosfeer is zomerwind, die aan de molenwieken zwaait, dat heel het bouwsel trilt, waarbinnen het gebint, de pletsteen en het koren tezamen kraken, witte geur de meiden en de knechts benevelt en des avonds samendrijft in 't hooi. Brood, brood en leven, ster des levens! En zoals dan hun hartstocht vlamt langs volle vrouwendijen, vlamt ook het vuur van de fornuizen, waarin straks een bakker - witte Helios - de gouden velden bakt tot knappend brood. Veel zijn uw wisselingen van gedaante, Spica! Gij overstraalt de late bakkersnacht, wanneer het dorp nog slaapt. Voor voedsel wordt niet lang gedraald. Gij prijkt nog als hun wagen ratelt aan brug en dijk voorbij, en bij 't ontwaken van den boer. Volrijpe, arbeidszware, nooddruftsster, die over weiden schijnt en sluimerend vee; die in de zwoele nacht gedijen doet het zaaisel van ons dagelijks brood. O stralenrijke korenhalm met kern van licht en gouden kaf. Wie anders dan de Maagd kan u de wegen dragen, die enkel goden gaan, de barmhartigen aan wie wij vragen: het dagelijks brood, dat gij in overmaat verbeeldt, ons niet te onthouden! | |
[pagina 147]
| |
Vindemiatrix (virg.)Een fijne grijze dauw drijft op de velden, waar 't groen zich langzaam bruint en buigt, wijl berstenszwaar de trossen bollen en zomer is voleind tot herfst. Het zonlicht slurpt de nevelrafels en vlijt zich op de heuvelflank; de schaduw heeft al kleur van wijn. Veel bouwers blikken op, veel boeren bukken zich naar hun oogst, de hand der plukkers woelt door verritselende bladeren, terwijl een verre merel kweelt. Dan komt zij, de uitgelezen, de rijpe Plukster, die zelf nog ongeplukt, de zonnescheut verwacht, waarvan het voorgevoel haar diepste vezels lang al heeft doen tintelen, en een geheim verlangen gloed geeft aan haar nacht. Maar vroeg is zij ontwaakt, betast de brede lenden, de gladde buik en weegt de volle borst. Een maagd nog, maar dit is de laatste lente; de oogst is rijp, wie zal de plukker zijn? Zo gaat zij, dronken van de dag en van een huiverend vermoeden, de groene velden door, de wijde wijnberg langs; haar ogen donkere druiven, wijnpaars op de wangen, omschaduwd door de brede strohoed in het licht, waarin zij als een zonnebloem zich wendt en naar de anderen blikt. Van ver, achter de laatste heuveltoppen, hoort zij het haastloos schrijden van den man die komt; een stâge stap, als het treden van de wijnpers, die haar klein kreunen doet, de trossen van haar borst zacht deinen en de rode mond zich openen voor een vochte tong. De wrange smaak des zomers is verdwenen, het herfstsap is zoet, benevelt en geeft kracht. Zij zou wel willen wachten, maar reeds waait een gouden blad haar tegen; winter komt weldra: daar ploegt een boer aan de andere zij zijn voren voor 't laatste koren van dit jaar. Haar stap gaat zwaar en zwaarder; de akker geurt naar zaad. Indien een man niet komt, Vindemiatrix, moet een god u plukken. Geen oord waar wingerdoogst op 't veld verrot. Wat toch geschiedt met al de rijpe vrouwen, die manloos gaan in dit ontkrachte land? Leid, mijn geluksster, enkele tot mij... | |
[pagina 148]
| |
Proxima (centauri)Naaste nabuur, en toch zo ontzaglijk ver; zo ver als goden van de mensen zijn. Ach, is er dan niet één gemeenzaamheid van u met ons, tenzij een flauwe zilverstraal, een heel dun sprankje licht dat op zijn weg van jaren door de wereldleegte komt getrippeld, gelijk een kleine, glimmend-witte vis, die eindeloze zeeën snel en schichtig dóór zwemt, om een boodschap van het poolstrand naar de wieren van een tropenkust te brengen en hier kuit te schieten? Wij zien het wezenloos, verstomd en klein, - wij willen werelden aanschouwen en erkennen slechts wat wordt geboren nabij de navel, binnen het bereik der armen, slechts wat plomp genoeg is om verrast te worden door een oogopslag. Wat weten wij van u, ofschoon gij toch de dichtstbijzijnde heet? Maar 't allernaaste is altijd ook wat zijn geheim het langst bewaart. Wij menen tot de laatste einders door te dringen, en zien niet wat zich afspeelt met de chrysaliden die wij dragen in de holle hand. De vlinders zijn gevlucht voordat wij opzien van het mediteren der mysteriën; alleen een ijle bloemengeur herinnert ons er aan, dat weer een lente wegvlood onderwijl onze gedachten nog in verre winterlanden toefden. Het eigenste blijft ook, helaas, het onbekendst, gaat reddeloos verloren in onwetendheid, terwijl de tijd niet wacht. Het sterrenzand loopt door het uurglas van de wereld, - dat is het enige wat wij beseffen; maar elke korrel is een groot geheim, - een vreemd en ondoordringbaar dof kristal. Gij, Proxima, zijt ons niet nader dan vele andere die ook slechts stippen zijn. Of zijn de vlekken duister en is er slechts één groot licht, dat tot zoveel fragmentjes wordt gebroken door ónze onwetendheid? De naaste nabuur zwijgt. Ik wacht vergeefs een teken dat van de hemel komt. Maar bons dan niet zo luid, o hart, ik kan niet horen; ik kan niet zien, iets nats verblindt mijn oog... | |
[pagina 149]
| |
Mira (ceti)Het Wonder van de Walvis lijkt een oog, dat door de eeuwen licht en dooft, dat opengaat en dicht, en in het wijdvoorwereldlijke hoofd een kleine blik gunt op de ongestadigheid die leven heet. Veranderlijk als ieder ding dat van de eeuwigheid vervreemdde (en waardoor eeuwigheid het eerst recht goed omving), gaat aan en uit dit havenlicht van verre wentelingen. Daarachter ligt de wereldzee, die stoorloos uitstroomt in het niet; maar hier, aan deze zijde is besloten het gebied der volle rede, waarin al de lichten dansen, keren, gaan en komen, als droegen vele barken lampions en andere visserslampen, of sloegen golven blinkend schuim van plankton tegen pieren. Zó ver gaat ons domein; doch van de diepe nacht, die nog veel verder, voorbij de kromming van het grenzenloze ruim moet zijn, de oceaan waaruit de Walvis kwam gezwommen, kan zelfs het stoutst verbeelden niets verhalen. Daarover knippert nu het Walvis-oog verwonderd; saamgeknepen en verblind zoals een oog dat teveel wonderen zag en nu van binnen met een zwartpurperen vliezendek zich overtrekt, opdat het over al de schamelheden van een schampere wereld zich niet hoeft te schamen. Mira, schemerende vijver van Palmyra, door een wind omgeven, die als 't ruisen van de vederige dadelkruinen schuine waterrimpels trekt en ondoorgrondelijk blauwe hemelen weerspiegelt; Mira, die boven de steppenrand van 't firmament mirages dansen doet, waarin de gloeiingen van 't witte melkweglicht vervloeien; Mira, orakel van de wisselvalligheid, twee-ene, schaduw en verdubbeling van glans, - herhaal van eeuw tot eeuw het wonder van de weifelingen, die tot vaste wet geworden zijn, - opdat wij ons verbazen, de verwatenen van deze tijd, en wel beseffen wat mirakels zijn! | |
[pagina 150]
| |
Granaatster van Herschel (cephei)De witte hals en boezem van een donkere vrouw, dat is het stromend licht dat aan de zwarte nacht beweegt en ademt, en waar van ver 't begerig oog langs spiedt, als om geen duimbreed van haar weke warmte te missen. Totdat opeens de blik gevangen wordt door 't enige versiersel dat zij in de halskuil draagt, waarachter 't diepe leven klopt: een heldere granaat! Doorlicht met gouden lampen, die laag en zelf onzichtbaar, in de afgrond staan, breekt kristallijn, rood-stromend licht langs binnenwaartse vlakken, en tintelt met de kleur van kersen, appelen, oude wijn, oranjeachtig rood, welhaast karmijn, de randen langs en spreidt een schijnsel, dat de blos op het verborgen aangezicht verhogen moet. Tenzij - het geeft een huivering - hier dichtbij, waar hartaders zich vertakken naar de strot, het fijn stilet van een verbitterd minnaar één seconde slechts werd ingeplant en dan snel weggerukt en voortgeslingerd langs de hemel, in de navrante nacht. Terwijl de hals niet meer slaakt dan een zucht, en uit de wonde slechts die éne drup te voorschijn zwelt: het bollend bloed dat aanstonds stolt in een zo koele wereld, en versteend van doodsschrik hangen blijft als een juweel. Oud, aangeslagen door de schijn van wat verdwenen is en al verdwijnt - en toch zo klaar; niet meer doorzichtig en toch zo limpide als alleen wat leeft kan zijn. Gelijk het sieraad van granaat dat onze moeders droegen, en dat wij alleen in troosteloos verlangen, met herdenkens pijn bewonderen in de bedelend gekromde hand, - maar dat geen vrouw meer dragen kan, wijl minnaressen nimmer zijn als zij. De schone wonde van de nacht, die zich weer zuigend sluit en wordt verzegeld met een edelsteen (zoals de rode steen der wijzen wordt geboren uit het leed dat ons het lot heeft toegeslagen) - en die in 't duister alle klacht begraaft onder granaathard glanzen. | |
[pagina 151]
| |
Bellatrix (orionis)Aanschouwt de Amazone tussen Arabieren, de fiere koningin Penthesileia tussen Betelgeuze, Rigel en Aldebaran. Aanschouwt de jonkvrouw met haar schild en speer, de helmbospluim die over gouden haren valt. Aanschouwt de kampster, die Achilles zelfs trotseert! De weergekeerde Pallas, in haar ogen het vuur van duizend legerplaatsen, om haar heen het krijgsrumoer van schuifelende vrouwen-legioenen, dof gegons van bijenzwermen om de koningin. En toch, zijzelf zeer stil, en aan haar mond een prille glimlach van maar half begrijpen, melancholie van een verloren moederschap. Te wit is deze hand om vijanden te vellen, te week voor tweekamp deze borst, te zeer gewelfd die heup om weg te snellen. Maar dit is àl verblinding; in de strijd valt hard de speerworp, treft de zwaardstoot telkens weer genadeloos, en wordt het stil gelaat van vreemde gloed bezield bij 't zien van mannenbloed, wanneer een krijger knielt en stervend neervalt als een vrouw van wie haar minnaar vliedt. Dan wordt een gans geslacht gewroken: het roekeloos gevrij, de valse eed, de bloedvlek en het vlies, de barensnood en 't zogen, al wat aanzijn gaf aan mannenmoed en -logen en hun hooghartigheid. Wat geur van kemenade's in de strijd met ongelijke wapens, bij zulke ontzinde spijt van moegewachte maagden... Straks, als de slag gevallen en het vaan geveld is en Achilles treurt om haar verspilde moed en haar besloten schoot, en dood het leven recht, dan keren de Amazones als lammeren naar huis na dit gevecht, - en treuren zwijgend, star, om een verloren toekomst: Penthesileia liet geen zonen na! | |
[pagina 152]
| |
Velox Barnardii (ophiuchi)De snelle, de felle, die alle gezellen ver achter zich laat; de rappe, de knappe, die zich niet laat snappen, wanneer het om snelheden gaat. Wat drijft hem, wat stijft hem in eeuwige vlucht? Wien zoekt hij? Wie roept hem? Wie voert hem terug? Vliegende Velox, die vliedt en toch niet uit de kijker kunt lopen... Een wiel dat zich wentelt om stralende spaken, een schielijke vogel, een pijl die verschiet; maar nergens een doelwit, een nest noch een wagen bezit, en geen Schutter, geen Voerman, geen Arend nabij heeft. Vliegende Velox, die vliedt en toch niet uit de kijker kunt lopen... Niemand bevroedt, die niet mat met het kleinste fragment van seconden, hoe vreeslijk uw vaart is; niemand tenzij hij geleerd heeft nauwkeurig te achten op 't kleine, hoe doelloos ge u haast. Eeuwig gevangen in peillooze ruimten, en toch, zo gemakkelijk genaast. Vliegende Velox, die vliedt en toch niet uit de kijker kunt lopen... Leer van de lenzen, hoe gauw onze wensen de daad achterhalen; leer van het brandglas, dat met welke snelheid ge ook gaat, kleine mensen uw richting bepalen. Wijl onze geest door veel grotere ruimten oneindig snel zweeft, en de ontraadseling van zinlooze raadsels der Rede benevelend feest wordt. Maar wellicht toch niet gans vergeefs? Vliegende Velox, die vliedt en toch niet aan de wacht kunt ontlopen... Mogen we hopen dat ooit onze ziel nog gezwinder uitvliegt in de schoot van de goddelijke nacht, - en niet keert, nooit terugkeert? | |
[pagina 153]
| |
Propus (gemin.)Een gehucht, diep in Arcadië. Ik ben er vaak geweest op zulke snelle reizen als die ik nu, veel vlugger dan het licht, tussen de sterren onderneem, lichteeuwen ver en luchtig gelijk een weggewipt atoom. Ik kwam er vaak des middags, als de zon op blanke rozenhagen scheen, en in de witte huizen 't zachte greinen van de maalsteen melancholisch zich vermengde met het morrelen van de waterput, bewogen door een blinde ezel die zo langzaam gaat en zo gelaten als het leven dezer half-gestorven dorpen. Ver, waar het veld begint achter de laatste huizen, aan de heuvelvoet van het gebergte, klinkt een koeklok, en een krekel sjirpt nabij, verborgen in de mirteboom die van een muur af hangt. In blauwig-violette schaduw staan wat geiten, dicht aaneengedrukt en zwijgend. Een kleine wolk vaart snel voorbij, zich ijverig weidend in azuur-en-gouden klaver, dan zich vaag verspreidend tot wat rafels, als die uit de huizen komen, waar het maal gekookt wordt. Niemand is op straat. Zacht krijt een kind en is weer stil. Een stilte die naar hooi geurt en naar ooft en versgemalen graan. Hoe sluipend gaan de uren hier, hoe licht, - en ik, gelijk een schim, dwaal langs de huizen, in de tuinen waar scharlaken bloesem van granaat bewegeloos hangt, maar bijen zoemen om het lila van lupinen. En heel ver, neen, nabij meen ik, moet nu de jonge Dionysos staan, die toeziet met zijn donkere knapenogen, het voorhoofd goud-gelokt, het hoofd omkransd, een riet vlak bij zijn mond, dat onbespeeld blijft in de middagstilte. Zo schouwen wij elkander aan, en wagen niet te spreken, - tot ik eindelijk mijn ogen neersla, naar zijn blote voeten kijk, en dan weer als een schaduw wegglijd langs de wand van huis en gaarden... Wijl een onzegbaar leed mijn hals gegrepen heeft en toegesnoerd houdt, - om de zoete vrede die ik wilde en niet begreep, de zilverige stilte van dit in een droom verloren dorp, waarin mijn hart opeens te luid sloeg, veel te luid. |
|