Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
[pagina 113]
| |
1Een nacht heb ik het spel des hemels plotseling begrepen; hoe een verwarde sterrenschaar 't bedrijvig leven hier beneden verbeeldt naar eigen aard; en heb, verbaasd een droom doorwakend, toegezien hoe elk zijn weg ging, wetend wat geschiedde, toch onverstoord, een enkele maal slechts hel-óplichtend, wanneer een vreemdeling zich indrong in dit eeuwenoude drama, waarbij geen van plaats verwisselt, ieder toch het zijne zegt en doet wat hem de goden toebedeelden. Dan doofde na het fel verschieten zulk een ster voorgoed, en bleven de andere weer stiller nog dan eerst en onaantastbaar gloeiend op hun plaats, met trage wenteling die toch schier geen verandering duldt. Veel jaren, al van kindsbeen, keek ik zo de sterren na, eer ik begreep, dat al die ver-verspreide, van wie ik allengs naam en teken leerde, elkander in ontzaglijk wijde binding, die in een andere sfeer ook afweer is, beinvloeden en leiden. Een kudde zonder herder, maar die de waterbronnen kent, de weg ter weide weet en waar het licht te vinden; die uit elkander wijkt en toch niet weggaat waar zijn plekje is. Die samen spelen een groots, onbegrijpelijk spel, dat in-zich-zelf geen zin heeft - welk levensspel heeft zin? - maar waarin elk die gaarne droomt, een eigen zin van schoonheid leggen kan. Ik weet niet waarom, maar zoals onder mensen je plotseling aangetrokken wordt door een gezicht, een klein gebaar, een donkere stem, en een onbekende je eensklaps nabij komt als een zuster, dierbaarder nog dan een vriend wordt, alleen wijl een warm gevoel je benevelend het hart overstelpt, - zo heeft ook een ster mij van jongs af bevangen en aangetrokken. Als was hij mijn ster. Als kind al wenste ik eens zó groot te zijn, dat ik hem kon pakken en in de geopende schaal van mijn handen voorzichtig bewonderend dragen, gelijk men een bloem houdt, een stekelige vrucht of een schitterend maar tenger insect. Onbereikbaar was toen al het doel van mijn kleine verlangens. En later... ik dacht: ‘Deze ene, dat is mijn geluksster, zijn opgaan geleidt ook het mijne, en even- | |
[pagina 114]
| |
min als hij verkwijnt, zal ik falen. Ik word een genie wellicht, mogelijk een held, maar zeer stellig een mens onder duizenden, want zie mijn ster, - onder duizenden is hij de schoonste en onmiddelijk herkenbaar.’ Met tranen in de ogen - zijn licht brak daardoor tot een iris van stralen - heb ik al spoedig mijn ster om vergeving gesmeekt voor zulk een hoogmoed. Bij popeling van pijn en huiverend heb ik ontdekt, dat ik allen gelijk ben in alles; dat klein slechts de ster is die brandt in mij, zoals in ieder van ons, en zwak deze handen, belemmerd dit brein, ontoereikend de wil. En vol schaamte heb ik mijn ogen, pijnlijk van staren, gewend tot mijn ster, en gebeden: ‘Doof, dwaallicht, doof, opdat ook ik slapen mag. Nutteloos is deze hondenwacht, laat na een wilde dag nacht voor mij nacht zijn...’ Maar wolken maakten mijn ster lang onvindbaar. Toch, juist zoals hij zich nog, na aeonen, handhaaft temidden der duizenden, die wellicht groter en helderder zijn, bleef temidden der duizenden vrezen de vonk van mijn hoop overleven: dat dit bestaan niet gans vruchtloos, dit pogen niet doelloos, dit minnen niet zonder vervulling zal zijn. Een wijsheid van vragen verwierf ik, - alleen maar van vragen. En thans, tussen mij en mijn ster, heerst het volgend verdrag: ik wil klein en onschijnend zijn onder de kleinen, als hij; maar groot voor de groten, de weinige uitverkorenen, die sterren erkennen. Niets zal mij afbrengen van wat mijn stilstand lijkt bij een onmeetbare parallax, zo gering, maar wat ontzaglijke vlucht is voor hem die de spectra der zielen beschouwt. 't Ondoorgrondelijk geheim en de simpele alledaagsheids in één, van een ster; gelijk er millioenen en duizend millioenen bestaan, die iedereen duidt, de bedrieger, de wichelaar, de domme en ook de zeer wijze. En dat ik in ruil daarvoor stil en alleen als een ster mag vergaan; verbranden met licht en verdampen met gloed; straling naar aethergebieden van leegte en wereldkou worden, waarvan toch een klein deel na lichteeuwen reizen een lief, zoekend oog treft en even verrukt. Bestaat nog mijn ster? Maar ik zie hem, zijn licht is nog hier. Zo zij het met mij. En als deze, mijn ster, al vergaan is, | |
[pagina 115]
| |
dan noeme men een die nog kleiner, nog verder ontdekt wordt, voortaan met mijn naam. Want ik zal er nog zijn, en geen ander loon wens ik, geen betere roem. | |
2De hemel dan, op een October-nacht, stond wijd aan alle zijden weg gespreid; een ontzaglijke tent, waarin de slapende aarde een legerstede, vol ademende wezens wier dromen de schemering onhoorbaar bevolkte. In het Zenith mijn ster, dicht daarbij de gehurkte, met wijdgespreide armen over de wereld wakende Kassiopeia, met vlak om haar heen haar dierbaren: Kepheus, haar man, Andromeda, haar dochter, Perseus, de schoonzoon. En Zuidwaarts schitterend en groot: Pegasus boven de Vissen, de Walvis, den Waterman. Bezig, niet stil maar nog levendig van lichte flikkeringen, waren die Cepheïden en Perseïden, van wie bleek, onheilspellend en groot, Algol het meeste de blikken trok. Ritselend aan mijn voeten vergingen de tijd en de aarde; een teder zweven begon, als werd ik, luchtig vervloeiend, zelf in het nachtgewelf opgenomen, aangezogen door Algol, onmerkbaar meewentelend aan 't firmament. Het gefluister der sferen werd duidelijker, allengs verstaanbaar; een stamelen dat naderbij komt, verhaal wordt vol zin en vol oorzaak. En ik hoorde hoe Perseus, half dromend, opnieuw het weids dwalen, de kamp van zijn jeugd aan de anderen vertelde, - een sprook om de vaak te verdrijven der knipperende sterren, een heugenis zo ver als zijn lichtende weten terugging met huiverende flitsen: ‘Een eiland was het, Seriphos, waar moeder en ik in het bronzen omhulsel aanspoelden. Diktys, de rijke visser die later tot koning gekroond werd, haalde ons aan land. Hoe wij daarheen gekomen waren? Toen hij het hulkje geopend had, weeklaagde moeder: ‘Spaar mij, Akrisios' dochter, o vreemde, terwille van het Zeuskind, dat hier in mijn armen de muil van de Zee is ontkomen. Ach, wees begaan met ons lot en aanhoor, | |
[pagina 116]
| |
opdat ik uw meelij bewege, hoe in zijn angst voor 't orakel dat hem de dood door de hand van een kleinzoon voorspelde, Akrisios mij, Danae, zijn dochter, in duistere kerkers versmachten liet. Totdat Zeus, die door de wallen en muren heen ziet, daar mijn schoonheid ontdekte, de wachters verschalkte en binnendrong, wonderbaar, schoner nog dan de Melkweg, een regen van goud die fijn sprenkelend nederviel binnen mijn schoot. Zo ontving ik dit kind, dat Perseus genaamd, toen mét mij moest sterven, gesloten werd in dit omhulsel van brons en in de oceaan geworpen. Waar zijn wij thans? Zijt gij niet Charon en is dit de Hades?’ Zo sprak vertwijfeld mijn moeder. Maar Diktys, geroerd, nam haar op; hij beurde mij hoog op zijn schouder - zo leerde ik al vroeg hoe hoog het hoofd van een held zich moet heffen - en bracht ons naar Polydektes, zijn broeder, die koning was van het lieflijke eiland. Spelend als kinderen doen, met kapellen en kleurige stenen en bloemen, groeide ik daar op, behoed door een stille en onaantastbare moeder, terwijl ik van Diktys in latere jaren het eerst onderricht werd in wat een goed krijgsman en held moet verstaan. O de stille dagen, de zomers, het lange lenteseizoen van Seriphos! Totdat ik, met het wassen der jaren ontdekte, hoe Polydektes mijn moeder vervolgde - een bronstige bok om het weerloze ooilam - terwijl zij slechts bij mij verwijlde en na Zeus zich aan niemand kon geven. Hoe donker als winter 't gelaat van den vorst, telkens wanneer hij mij zag; hoe honend zijn woorden: ‘Bastaarden slechts blijven hangen bij vrouwen, bestaan niet het groot avontuur...’ ‘Welk avontuur?’ vroeg ik argeloos nog, terwijl Danae mij voorttrok. En de koning schreeuwde mij na: ‘Herakles haalde de appelen der Hesperiden, Iason de gouden vacht. Maar een Zeus-zoon alleen kan het hoofd der Gorgonen veroveren, het schrikkelijk te aanschouwen gedrocht; en nimmer een bastaard!’ Zijn tarten vrat aan mijn hart als een gier aan het ingewand van een offer. Geen moederwarmte noch tranen weerhouden den jongeling, wanneer eerzucht hem drijft. Alleen toen ik | |
[pagina 117]
| |
ging riep Danae Hermes en Pallas Athene tot haar getuigen, opdat zij mij zouden behoeden en weder geleiden naar Seriphos. Zoals geschiedde. Groots was mijn tocht! Al de glans van mijn sterren is nauwelijks toereikend om die van mijn vaart door het duistere land van de Graien te evenaren, mijn strijd tegen Phorkys en Keto, de zwaanachtig, grijs en gerimpeld geborene zusters, blind en afzichtelijk binnen de krocht van hun eeuwige nacht, omdat slechts één tand en één oog hun beiden moest dienen. Ongewapend, haast kind nog, en slechts bezeten van 't licht binnen mij, drong ik voorzichtig, geluidloos door in hun duistere hol. En wachtte mijn kans af die kwam, toen de ene zuster de andere het oog wilde reiken, dat ik snel kaapte, als pand hield, totdat hun razen bedaarde en zij hun hulp mij beloofden. Uit hare vleesloze handen ontving ik de helm die onzichtbaar maakt als een stormnacht, en ook de gevleugelde schoenen van Hermes, de spiegel van Pallas Athene, de zak om 't Gorgonenhoofd in te verbergen. En benige vingers wezen de weg mij naar 't Westen, waar de schrikwekkende zusters met slangen als haar, visioenen van foltering als ogen en schreeuwende wondpijn als mond, zich de nagels wetten aan barre gesteenten. En waarschuwend klonk uit het hol nog de roep: ‘Wee wie hen aanziet; van gruwen versteent hij, stremt hem het bloed...’ Hen naderde ik, onder 't afgrijselijk gesnurk van hun slaap. Het hoofd afgewend en toch zeker dat ik goed treffen zou met de sikkel van Hermes, die aan mijn zij hing. Want in de spiegel ving ik een glimp - o, een glimp slechts - van hun verschrikking. En dit alleen scheen al voldoende om mij de arm te verlammen. Doch Hermes geleidde mijn vuist. Met één ontzaglijke houw, die langs de onsterflijke Euryale en Sthenno zwiepte, onthoofde ik Medusa, de sterflijke zuster der drie. Met de ogen nog weggekeerd, stopte ik het hoofd in de zak aan mijn gordel en zag onder 't vlieden nog juist, hoe het lijk van Medusa, eens door Poseidon bezwangerd, den demon Chrysaor en Pegasos, het gevleugelde ros dáár aan Zuidelij- | |
[pagina 118]
| |
ker hemel, baarde uit de wond. Ik zag niet meer hoe het ten hemel vlood met geweldige wiekslag, want vluchtte zelf, vleugelbeschoeid, voor de ontwakende zusters die loeiden als duizenden leeuwen en donders, en sisten en kloegen, en achter mij aan door het Lybische steenveld zich spoedden. En had niet de helm van Hermes me onzichtbaar gemaakt zelfs voor goden, ik was niet ontkomen... Druppelend viel uit de zak aan mijn zijde het bloed van Medusa; en iedere drup in het zand der woestijn werd een giftig serpent. Druppels ook vielen in zee en werden koralen, versteend en bleekrood, zoals wie de Gorgonen ooit zagen. Ik echter legde de zak met het hoofd aan de voeten van Pallas Athene, en sprak: ‘Niet wij helden wrochten de daad, o godin, maar gij die het lot in ons voordeel wendt en de schreden bestuurt. Wij zijn slechts uw werktuig, dragen uw schild en uw wapen. Alleen het betrouwen op u, sterkt onze arm. Zo siere het hoofd van Medusa voortaan úw schild; want gij wentelt de schrik van ons af.’ | |
3Toen Perseus dit gesproken had, lag een wijle een groot, diep zwijgen over alles en zonk weg in de nacht. Tot uit alle einders, alsof geheime bronnen plotseling begonnen te morrelen, een koor van stemmen de echo vormde van dit gebed. En Algol, het Medusahoofd aan Perseus' gordel, weer heviger begon te gloeien in het vloeiend opendeinzen van het duister. Ook Kassiopeia straalde goudener en scherper. En het onzichtbaar koor der einders zong: ‘De ware man wordt uit gevaar geboren. Slechts wie in duistere holen van de twijfel leugen en verstandsverbijstering bevecht, verovert het onsterfelijk licht. Betrouw uw moed en het geleide van de Wijsheid, en anders niet. Dan zult gij zegevieren, gij kleine helden in de wereldnacht.’ Kassiopeia's glans scheen aan te wakkeren. De ster die zij het uiterst draagt en die Kolouris wordt genoemd, wijl hij de | |
[pagina 119]
| |
uren telt, de staart des tijds afsnijdt, begon, naar Perseus toegewend, op zijn beurt zacht te spreken: ‘Dat was niet alles, kinderen van de nacht. Leeft tussen ons niet de herinnering van Perseus' aankomst in het zonnestralend Aethiopië, waar koning Kepheus heerste en aan zijn zijde gij, eveneens gesternde, overschone Kassiopeia, die slechts de fout begingt, de schoonheid van uw dochter Andromeda al te zeer te roemen? Zo lang men sterfelijk is, zij men bescheiden; de goden geven gunst met willekeur. Eerst wie een ster geworden is, valt buiten hun bedrijf. En Kepheus, die zelfs nu nog wankelmoedig straalt, heeft dit wel bitter ondervonden. Het rijk dat hij nog kort tevoren in aangename rust beheerst had, werd plots verstoord omdat zijn vrouw, Kassiopeia gij, Poseidon's toorn gewekt had. Want, zo driest als moeders, gaat het om hun telgen, kunnen zijn, sprak zij: ‘Geen Nereïden, geen Sirenes kunnen Andromeda's schoonheid evenaren.’ Poseidon echter, in zijn vadertrots gekrenkt, begon het land te teisteren met stormen en verwoesting. Een ontzagwekkend ondier, - ziet ge hem, den Walvis, ginds nabij de Vissen en de Eridanus, liefelijk getemd thans in zijn eeuwig licht, maar toen nog een vreeswekkend monster, - kroop tot op het land, omwoelde akkers en verslond de boerenhutten en verwoestte vredig-groene dorpen. Vruchteloos was het verweer van Kepheus' volk. 't Orakel sprak, dat niet eer Andromeda aan de kaken van dit ondier zou geofferd zijn, Poseidon's wraakzucht luwen zou en voorspoed wederkeren in het land. Zo steeg de rouw en brandde spijt gelijk een hoge golftop die boven alle andere zich verheft, toen Andromeda, koning Phineus' bruid, aan stenen van de zeekust vastgekluisterd werd, totdat de Walvis komen zou, en haar geweeklaag schalde door de branding, honderdmaal herhaald door verre en nabije rotsen, wolkenbanken en verborgen spot van Tritons. Op dit oogenblik, toen nood het hoogst scheen voor de Kepheïden, brachten Hermes' vleugelschoenen Perseus in dit land. En dapper als altoos, beloofde hij: ‘Zo mij de bruid behoort, zal ik het ondier slaan.’ | |
[pagina 120]
| |
Ternauwernood weer sikkelzwaaiend aan de kust, zag hij de Walvis komen met geweld van water en onstuimig briesen, recht op Andromeda toe. Een regenboog van schuim en zon blonk op de gierige tandenreeks. Reeds hapte hij, - toen Perseus zich verhief en uit de lucht, in adelaarsvlucht omlaaggedoken, zijn sikkel in het lijf stiet van de Walvis, en opnieuw, opnieuw, totdat de zee, als was 't bij dageraad, bloedrood gekleurd werd, en het rose schuim naar alle kanten spatte, terwijl het ondier stierf. Luid gejuich steeg aan de oever op, waar Kepheus' volk zich had verzameld. Maar Perseus stond voor Andromeda, die hem in de ogen blikte door een floers van dankbaarheid en liefde, en werd op zijn beurt de bewonderaar van zoveel schoonheid, gratie en verlokking. Maar nog was 't eind van hun beproevingen niet daar; bezit van schoonheid lijdt geweld onder de mensen, toen ook, zoals thans. Het bruiloftsfeest in Kepheus' lustpaleis was reeds in volle gang, toen Phineus met zijn krijgers binnendrong, die immers Andromeda als bruid verspeeld had, wijl hij lijdelijk toezag hoe zij aan de Walvis werd geofferd. Geen zoete, balsemende woorden en geen klem van redenen konden hem kalmeren. Hij eiste de geredde jonkvrouw voor zich op en wilde met geweld zich recht verschaffen. Een groot tumult ontstond, een wild gevecht waarin de feestelingen ongewapend, reeds ten poort des doods zich weerden, nu Phineus' lans, het hoofd van Perseus schampend, in de muur vloog, priemend als een zonnewijzer. ‘Let op, gij allen die mijn vrienden zijt en nieuwe magen. Blikt weg, omhult uw hoofd, tot ik u weder roep!’ zo daverde de stem van Perseus door de zaal. En op hetzelfde ogenblik, terwijl de Kepheïden doken in de plooien van hun kleed, greep hij, zelf gruwend afgewend, het hoofd van de Gorgone uit de zak die aan zijn gordel hing, en hief het hoog, ten aanschouwe der krijgers. Het rumoer bedaarde als wind die eensklaps in de krochten zijgt; de stemmen stokten in gekreun van afschuw, ogen puilden uit hun kassen, haren stonden | |
[pagina 121]
| |
overeind als bronzen draden, elk gebaar verstijfde. Iedere krijger, en ook Phineus, was versteend van schrik, voorgoed ontzield. En eerst toen Perseus het Medusahoofd geborgen had, kon 't bruiloftsfeest weer voortgang vinden.’ De Kolourster zweeg en in het flikkerlicht waarmee de honderden geluisterd hadden, scheen opnieuw een zachte lofzang, zich van ster tot ster verbreidend, heel de hoge, koele nacht te vullen: ‘Heil u, Perseus... leer de aardbewoners heldenmoed, gij die nu tussen sterren staat; dat geen 't Medusahoofd van onverdraagzaamheid en onrecht tarte. Want verstenen zal de vredebreker, de verwoester, de tyran der volkeren...’ Maar ik, nog gans bevangen door de mythen van de nacht, sprak tot mijn ster: ‘Is het niet verwonderlijk, dat ook de Walvis met gelijke schittering als Perseus en de Kepheïden aan de hemeloever praalt, zij 't in het waterige deel, bij Waterman en Zuidervis en Eridanus?’ En 't antwoord van mijn ster stond eensklaps lichtend als een andere ster, een vonk die oversloeg, temidden van mijn twijfelend weten, met grote zekerheid: ‘De hemel welft zich boven kwaad en goed, en kent geen onderscheid lijk dat wat mensen maken. Wat ieder doet, in greep of tegenweer, bereikt een zelfde doel, ver buiten ons beheer, onkennelijk ofschoon soms zichtbaar, als het groot geheim der sterren die wij dagelijks zien...’ | |
4Wellicht ben ik bij al dit overwegen een weinig ingeslapen. Maar toen ik weer mijn ogen opsloeg, was 't alsof ik zelve tussen sterren opgenomen, nu ook het zachtste fluisteren kon verstaan, van wie bescheidener en verderaf, de sproken van de nacht vertelden. Kepheus zelf, die regen, storm en watervloed voorspelt, en die nu aan de Hagedis voorbij, met zoete namen riep naar Pegasus: ‘Gevleugeld Paard, Medusazoon en toch het schoonste onder alle hemeldieren, in zulk een nacht als deze waken alle ware dichters, dromen zangers van de oude | |
[pagina 122]
| |
melodie, die steeds weer nieuw, ontspringt waar gij uw hoef slaat en het schokken dezer wereld meteen bedaart. Thans waken alle schoonheidsvrienden in vergeefse hoop, dat gij hen meevoert, draver door de luchten en bevlieger van de weiden! Hoezeer is uw wiekslag nu verstild tot wuiven, en uw stuivend spoor van sterrenstof dáár, aan de Melkweg, toont hoezeer gij zelfs de hemel zijt ontstegen. O, de dichters weten niet, dat elk van hen op Bellerophontes lijkt, die met uw hulp wel de Chimaeren kon bestrijden, maar de Olympus niet bestijgen mocht. Zij zijn de afgeworpenen, die hinkend met hun aardse jamben u achtervolgen.’ Als lichte, verre donder klonk het briesen waarmee Kepheus werd beantwoord door het wonderpaard, dat hoger nog dan eerst zijn hoofd vol fierheid in de nek wierp, met de flanken rilde en de vleugels ritselen deed, als viel daaruit een fijne sterrensneeuw of ijzel. En verder draafde hij, voorafgegaan door 't dartel Veulen en door de Dolfijn, die spartelend opsprong uit de schuimstroom van de Melkweg. De Hagedis sloop aarzelend daarlangs voort, verdoken en bescheiden; de Zwaan sloeg breed zijn vleugels naar het Westen uit, met in zijn snebbe het kristal van Albireo, in zijn wolkenzog de schittering van Deneb, en dicht nagezeten door de Pijl, die doelloos tussen Zwaan en Adelaar bleef zweven, wijl in zo hoge ruimte alle ding zijn richting en zijn zin verloor. Of viel zij, in vergeefse vlucht om 't arendsoog van Altaïr te treffen, terug op Hercules, die dieper stond? Wega, in de Lier, een trillend slotaccoord, een gouden noot die dansend nog, temidden van de snaren toefde, zong het lied dat nu de ijle, donkerblauwe lucht vervulde. De kleine heldenzang van Hercules, die aldus, als met moeizaam opgevangen schampen, in verre echo-vlagen klonk: ‘Meng medelij met bewondering voor den gestrekten held, den rustende, den moede op de knie gezonkene, die de twaalf werken heeft volbracht, maar tevergeefs de Leeuw en Hydra doodde, de ever en de goudgehoornde hinde ving, de wilde roofvogels verjoeg; vergeefs de gordel van de Amazonen, de kretische stier, de paarden en de runderen roofde, de stal | |
[pagina 123]
| |
van Augias gekuist heeft. Dwalend in duistere gevechten met demonen en verwilderde barbaren, naar schaduwloze, hitte-geteisterde landstreken, voorbij de zuilen aan het eind der Binnenzee, waar hij de appelen vond en de Cerberus vatte, uit zijn donkere krocht wierp in 't verblindend licht, verwierf hij geen ander loon dan dat der sterken die elkeen overwinnen, slechts zichzelve niet en hun weerbarstigheid: hij werd de slaaf van vrouwen, een geknielde dwaas die naar het spintuig greep, zijn ware wezen vergat in verwijfdheid. Voortaan een vriend van het vrouwenvertrek, ging hij zinneloos dodend, van ontrouw tot ontrouw. Totdat het Nessuskleed brandend van pijn hem de brandstapel zelf deed bestijgen, en zo hem voorgoed op de knie dwong... Wijl hij als kind al de Lier, die de zeden verzacht, heeft versmaad, en haar stuksloeg op 't hoofd van den lieflijk-gekeelden Linus. Welnu dan, Hercules, wat bleef bestaan van uw wonderwerken, tenzij de schande waarmee gij muziek hebt versmaad?’ En trillend bleef Wega's zuivere toon door de hemel zinderen, huivering brengend in 't hart van den dichter die méér wil dan zingen alleen, - die de appelen van gouddorst, de hinde des roems en de gunst van de vrouwen beoogt... tot de barstende klank van gebroken snaren hem levenslang weer op de knie dwingt. Ach Muzen, gij kent in de nacht onze deemoed; uw deernis is het, die dichters kweekt, niet de eerzucht der luidkeelse zangers. Maar daar, aan de andere zijde van Hercules, blonk ook de kroon, die de grote, wit-schitterende Gemme draagt, het hoge, onbereikbare loon van wie, trouw aan zijn taak, blijft volharden: de onsteelbare sterrenkrans, nimmer verwelkend, die eenmaal het hoofd der onsterfelijken siert. | |
[pagina 124]
| |
5De uren zijn, gelijk dit ganse leven, snel verstreken; ik wist niet meer hoe laat het was aan aardse tijd. Maar uit de horizon, waar goddelijke wereld raakt aan die der mensen, steeg het zacht-zilverig gloeien, dat het lichten van de Zodiak genoemd wordt. En een aarde die zeer stil was en nog scheen te slapen, lag daarin gebed, zeer klein, zeer vredig. Zo wordt een ongeboren, duistere kern gedragen door een wereld van millioenen zonnen, wereldwijd gespreide nevels vol van lichtstof dat nog niet tot hier kon dringen, ongepeilde diepten, niet te achterhalen ruimten. En verloren in die duistere aarde-kern, een andere, eindeloos veel kleinere kern van dichte duisternis: een mens die half in wake, half in droom, de nachtelijke aromen der oneindigheid inslurpt. En wéét, dat ook in hem, in 't donkerst midden van zijn duisternis nog sterren branden, - van verlangen, van vermoeden, van verzekerdheid. Onmerkbaar haast, en daarom onverstoorbaar, knappert het geduldig treden van de tijd, - de talloos vele kruimels waaruit een onzichtbare Bouwer van Heelallen de muur der eeuwigheid rondom ons optrekt. En dit onophoudelijk gaan, dit stil bewegen werd een bidden van 't heelal, een hymne die geen woorden meer, slechts vage beelden als van Oceaan en Melkweg heeft, en was gericht naar dat waaruit het voortkwam. Langzaam wentelend naar winter, langzaam kerend naar de dag en naar de slaapverjongde zon, die even stellig zouden komen, als het zijn hier, in verbondenheid met het al-zijnde, zeker was. Hoe droef zou alles wezen, als niet de sterren op ons wachtten; hoe goed werd nu 't alleen-zijn in de hoge tempel van de sterrenwitte Octobernacht. Vergeten al het andere; tussen mens en ster alleen een eeuwen-ver gereisde straal, een boodschap en een stille oogwenk: Kom, o kom... En stellig zal ik komen, een Octobernacht. |
|