Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
[pagina 89]
| |
WagenWentel, wentel Wagen naar het Zenith; wentel zonder wielen, zonder paard. Wend u Oost- en wend u Westwaarts langs uw eeuwenoude baan. Met den ruiter op uw dissel, dien stokouden Arabier, Alkor, die de Ogentoetser, de Vergetene wordt genoemd. Wentel, wentel onafwendbaar om de geheimzinnige pool; zonder haast en zonder dralen, zonder doel en zonder loon. Onverstoord door meteoren-wedloop, met den Voerman ver vooruit, in gelijke tred en zeker, dat ge er morgen weder zijt. Zevenster van zeven ossen, die Boötes rustig drijft naar een wei van witte bloemen langs de vijvers van de nacht. Soms is 't of een ver, zacht loeien opstijgt: Mizar heft zijn zware kop, klagend, vragend, en stil siddert de echo langs het hemelvlak. Grote Beer, door felle Jagershonden achternagezeten, die geruchtloos om de boom loopt, waarin 't loof der sterren hangt; dicht daarbij het Kleine Beertje, dat hem volgt in speelse pas, - wijkt en wijkt, laat u niet vangen, door geen Schutter, door geen Hond. Wentel, wentel, gouden Wagen; deze wereld wentelt mee, volgt van nacht tot nacht uw wenden om een pool die niemand weet, op een weg die allen kennen, in een spoor dat nooit verwaait. Waar geen andere wagens komen, waar geen wesp de ossen deert. Ach, kon ik mijn wagen mennen zoals Alkor het ons leert... | |
[pagina 90]
| |
ZwaanDe ene Zwaan verdween, van die - gij weet - daar in de Midgaard op het stille water wijde kringen trekken in statig drijven om elkander heen, zo snel en vloeiend uitgewist als 't spoor van mensenlevens, waarbij de Nomen spinnend toezien en hun draad vergeten. De ene Zwaan vloog heen, met wijde witte slagen, een wolk die snel verwaait, een vlek wordt en een stof, een verre stip... De andere bleef. Vereenzaamd op de vijver die diepdonker 't hemelblauw weerspiegelt, drijft hij voort; nauw rimpelt om hem heen het vlak, de cirkel van 't alléén bestaan, die wordt voltrokken. Ziet hij zijn golvend spiegelbeeld waarnaar hij somtijds duikt met lome slangenhals, of slechts daar ver vandaan, aan de andere zijde van een kristallijnen wereld, de speelgenoot die van hem is gevloden? In smettelooze reinheid drijft hij voort. Het zwarte veen van modderbodems voedt hem, dat nooit zijn gele, rein-bespoelde voet beroert; hij leeft slechts door te duiken naar die Hades, een troosteloze Orpheus die niet toeft, maar schijnbaar onbewogen hier blijft drijven, hoewel zijn snebbe in de onderwereld wroet. Dan wordt het avond; maan schijnt op de vijver en spiegelt als een lotos in het git. De Zwaan drijft onvermoeid in 't wijdgespreide, - koel weggeblazen donzen bal van wit en schuimig licht. De eerste sterren pinken aan en leggen schilferstippen om hem heen, die - plotseling herkend - het zachte dromen storen, hem onrustig rillend zwenken doen, zodat de cirkel wordt verbroken. Hij ziet de Zwaan van licht, het sterrenbeeld, en al de smart van ingehouden en gelaten glijden slaat los; zijn wilde, late kreet snijdt als een schaar het water, en de nacht als een gordijn dat openrijt. En angstig vlaagt hij met de vleugels, machteloze die niet hoger dan 't gebroken oppervlak hem heffen, waarin hij schril scherend weer terugzinkt als in leed. Daarboven blinkt de andere ongenaakbaar bij melkwegschuim en mousselinen maan, ver van de aarde, Midgaard | |
[pagina 91]
| |
gans vergeten. De Zwaan op 't water bergt zijn kruin diep in de vleugels, in het witte kleed, - zoals een mens die weet, dat doden niet meer keren, 't gelaat verbergt voor een geliefd visioen. | |
[pagina 92]
| |
KentaurIk zie mijzelf, nog een knaapje, spelend in de paarse schaduw onder zijn behaarde borst, terwijl hij beminnelijk lachend zijn grijze baard heen en weer wuift en mij de eerste tekens der wijsheid leert, die hij schrijft met zijn poot in het zand. En straks, in rustige draf langs de heuvels, hoe men zijn pijl uit de boog schiet. En later, wanneer het gekweel van de vogels verstilt, de schaduwen langer en langer worden, hoe hij zich neervlijt op het verkoelende mos en begint te verhalen, de aloude sagen en sproken, die enkel Kentauren vernemen uit 't zwatelen van de cypressen, het klateren der bronnen en beken, het stamelen van oude wilgestompen des nachts. O Cheiron, wijze en goede Kentaur, hoe liefelijk waren mijn kinderjaren, die gij hebt behoed! De windstille, wijde en zonnige dagen, toen ik niet wist wat een mens was en wat slechts een dier. Want gij, mijn meester en makker, waart beide, waart alles, de harmonie van een wereld waarin nog geen vijandschap heerste, geen grenzen bestonden. Gij wist van alles de zin en de baat: de geneeskracht der kruiden, het gif van de zwammen, de bast die het bloed stelpt en wonden geneest, de welriekendste bloemen en ook welke vrucht onze dorst lest en welke de geest en het leven verjongt. Hoe 't luchtig voetspoor van de civetkat loopt, of welke trillerstem de merel, welke wekkering de leeuwerik behoort. Alles wist gij en waart mededeelzaam. En zaagt hoe de kinderen groeiden tot knapen, gymnasten, mannen en krijgers! Gij lachte tevreden, - het mensengeslacht ging heerlijk de dalen bevolken met milde, vertederde godengestalten. Tot Herakles kwam met zijn stierkracht en allen verbaasde, ook u... Om, gastvrij onthaald, in zijn waanzin u deerlijk te wonden, - en nergens het kruid wies, dat déze pijn stilde, uw lijden genas... Zo stierf dan met u het oude ras der Kentauren en bleef slechts de povere stam van de mensen en die van de paarden jammerlijk achter. Tevergeefs welft de ruiter zijn borst, zit | |
[pagina 93]
| |
ik fier in het zadel. Eén speerstoot, en tuimelend is onze tweeheid bewezen. Gij echter waart één en bewonderenswaardig. Nog zie ik mijzelf, een stil knaapje, dat spelende leeft aan uw voet. Geleerd heb ik, dat niet aleer de Kentauren terugkeren in deze wereld, ze wederom stil en arkadisch zal liggen in vrede en zonneschijn. Cheiron, breng onze jeugd toch terug, o mijn Cheiron! | |
[pagina 94]
| |
DolfijnSteeds wanneer ik hem ontdek, de Dolfijn, die uit de Melkweg komt gesprongen, denk ik aan Arion, den Lesbiër, den dichter van veel zoete zangen, die in Corinthe leefde, en eens op reis van Syracuse huiswaarts kerend, dicht bij Taenarum aangegrepen werd op hoge zee, door boze vissers die lang al op deze tocht de baal belaagden, waarin hij rijkdom uit Sybaris medebracht. Hij wist, zijn laatste uur was thans genaderd, de kaap van Sparta lag nog haast onzichtbaar ver. Niets kon nog baten bij de keus hem door de kaperstroep gelaten: zichzelve te doorboren met hun speer, om straks zich door verradersvolk te doen begraven, - ofwel met koene sprong te duiken uit het schip, in wijde, wilde zee, maar minder arglistig, minder wreed dan dezen. ‘Vrijwillig zal ik gaan,’ sprak Arion, ‘mijn goud zal 't uwe wezen, het doet mij weinig nood, daar ik een zanger ben. Maar wat mij thans verdriet, is 't afscheid nemen, van deze wereld, zonder lied en zonder lier. Mocht ik nog éénmaal zingen... Veel te goed ken ik die kunst, om zonder zwanenzang tot Acheron te gaan.’ 't Werd toegestaan; de schippers zaten lange wijlen onbeweeglijk bij het want en luisterden naar 't zanggedicht, het Orthische, waarbij hij op zijn lier de accoorden sloeg. Niet dat hun gouddorst luwde, onlesbaar door muziek; maar is de mens verhard, de oceaan kan luisteren en ruiste een tijdlang niet. En in de grote stilte, aan 't einde van zijn lied, nam Arion rechtopstaand, vast de harp omklemd, een sprong en dook in zee, in 't duister dat zacht was gevallen toen hij zong. Een morreling in het donker. Het kielzog of het gorgelen van een die snel verdrinkt? Het klotsen van de harp aan een ontzaglijk plektron, - van de dood? Het spel van golven, een muziek die Arion voor altijd houdt bedolven? Neen, daar nadert een Dolfijn, die hem weer opwaarts draagt naar 't oppervlak, waarheen zijn lier geheven de weg wijst. Ver- | |
[pagina 95]
| |
der drijft dit levend schip, dat door de late nacht hem landwaarts draagt. En in de vroege ochtend, als de kaap opdaagt, nabij, uit lege zee, speelt Arion zijn danklied aan de goden - Apollo allereerst - tot hij aan wal stapt, zijn vaarwel de dartlende Dolfijn toewuift, die weder wegsnelt... Wegsnelt uit de zee, naar nieuwe einders en naar dieper blauw, omhoog, de landen over, en daar aan de hemeltrans voorgoed zijn plaats inneemt. Wijl hij een dichter hielp, een vriend is van de zangers. Steeds als ik hem weer ontdek, Dolfijn en redder van de kunst, denk ik: zo zou in deze tijd, indien Maecenas nog een nazaat had, de rijke zich een plaats onder de sterren kunnen werven. Maar slechts de kapers zijn niet uitgestorven... toen het lied verklonk, dat eens Dolfijnen riep. | |
[pagina 96]
| |
AntinousEen Keizer, bij 't betreden van Bithynië, vindt tussen krijgers en athleten één, een jongeling, haast knaap nog, die de schoonste is van alwie jong, op sterfelijke voeten over aardewegen ging. Of sterfelijk niet; gelijk een godenzoon glimlacht Antinoüs hem toe, met zonderlinge ernst en een genegenheid, die zelfs 't wantrouwig hart van keizers treffen moet. Zo heeft in gouden tijd, vóór Hellas' goden stierven, eens Ganymedes opgezien naar Zeus, hem de ochtendbeker reikend en gezeten aan zijn legerstee. Ook Hadrianus is een halfgod, sterfelijk beheerser van 't onsterfelijk rijk. ‘Ik voer u mee, Antinoüs, en wees mijn liefste vriend. Laat mij nooit meer alleen.’ Maar slechts een halfgod, meer nog mens aan wien niets menselijks vreemd is, spreekt. En geen Romein weet, wat de vriendschap van een Thraciër beduidt, - die verder reikt dan 't graf, als hij zijn leven willig geeft voor dat des vriends. Antinoüs wijkt niet van 's Keizers zijde en volgt hem overal op de imperiale reis, naar hoofdstad en provincie, van Akropolis naar Pantheon, in 't Verre Oosten, naar Egypte. Overal: ‘Antinoüs, - waar is Antinoüs? Zijn schoonheid strale naast mijn macht.’ En elke stad eert den beheerser door zijn vriend in marmer op 't altaar te stellen, dat nog hoger heft dan ooit een troon. De vriend beloont dit eerbetoon gelijk een vorst, want vriendschap kent geen gunst, slechts trouw. Hij ziet den Keizer in gevaar, vermoeid op verre tochten, kwetsbaar in de legerplaats, een stille filosoof na iedere victorie; als de jaren gaan, zal Hadrianus sterven, maar met leven koopt men leven. Met het zijne zal Anangkè eenmaal 's Keizers levensdag verlengen, - dit zweert hij heimelijk en glimlacht Hadrianus toe, gelijk de eerste maal. Dan volgt eens op hun tocht een doorbraak der cohorten naar de oevers van de Nijl. Zij storten met hun rossen in het zwalpend water, zwart van slib; hoog op een witte hengst voorop Antinoüs. Waarom niet meer als steeds aan 's Keizers | |
[pagina 97]
| |
zij? In 't midden van de stroom schijnt plots het paard te zwenken, als zocht hij hem, den hogen vriend, angstvallig om een blik... Het draait als om een spil, en in het wild tumult ziet geen den jongeling wenken, niemand hoort zijn roep: ‘Neemt, goden, wat mij rest, en geeft die jaren mijn geliefden vriend!’ De krijgers uit de woeste baren weer aan land gekropen, zien nog juist hoe hij verdrinkt en voor de eerste maal in 's Keizers oog een tranenparel blinkt. Maar beelden troosten niet zulk groot verlies, noch nieuwe steden met zijn naam genoemd, noch feesten waarbij 't ganse volk hem als een god verheerlijkt. Hoger, hoger dan het altaar moet het beeld staan van den lieveling. Alleen de sterren bieden troost in late, lange nacht, wanneer een eenzaam vorst op 't lege rustbed woelt; en voortaan, als de Keizer en 't gemene volk omhoog zien naar de Arend - ster van Zeus en Rome's adelaar - wordt ook aan Ganymedes, neen, Antinoüs gedacht! | |
[pagina 98]
| |
Argo (kiel en zeil)De zachte breuklijn van een kim wenkt waarlijk meer dan alle vrouwenmonden, en 't schoonste avontuur wordt niet gevonden in 't warme bed of 't overhuivend huis, maar in de ruimte die een schip doorkruist met slechts de zonneschijf en sterren tot geleide. Op hoop van welige oogst beploegt geen boer zijn wijde, licht-rimpelende akkers met zo grote zekerheid, als kreunend op het deinen van de golven en de wind, de scherp-gewelfde kiel haar snelle reiskoers vindt naar wonderbare landen. De zeilen bollen, touwen spannen, uit de branding schijnt zij zich te heffen tot een koene sprong, als wil zij op de witte nevelreven die daar aan de lijzij langs de hemel zweven, nóg wijder ruimte kiezen, zich verliezen in het brandingloos azuur, dat in de groene zee weerspiegelt. Alleen het water sputtert aan de boeg; de varensgasten zwijgen en zien de oevers wijken, eilanden verdwijnen, het opengaan van kim en nacht, de duisternis der hondenwacht en ochtenden vol gouden glorie. Hoeveel, hoe vaak? 't Wordt niet geteld. Zij weten dat zij vergezeld gaan van Athena, en het hout, vóór, aan de verste punt, zijn weg weet en de richting houdt, die 't ruisen van de eik in Dodóna naar alle winden fluistert. Iason, bij de schoot gezeten, luistert of hij ook die verre stemmen kan verstaan, die zwatelen in het want; en soms houdt hij zijn hand gelijk een kinkhoorn aan de oren, of niet de godin hem toeroept: ‘Nu komt gij in Kolchis aan!’ en hij den schipper Glaukos wenken kan, het grote zeil te strijken. Maar de eenzaamheid wekt pijn bij matte mensen tussen luchtgewelf en zee; herinnering aan huis en haard neemt ieder mee, en van de maandenlange vaart weet geen het eind. Doch wijl nu in de nieuwe dag een teder heimwee schrijnt, zoals 't koraal van een verdoken rif waarlangs de scheepskiel rent, - begint opeens de man die bij de plecht languit gestrekt ligt, aarzelend een lied, dat langzaam aanzwelt en het wijd verdriet omwikkelend wegdraagt waar de echo's slapen. | |
[pagina 99]
| |
Orpheus zingt. En op de grote lier van mast en kiel en strakgespannen snaren gaan tokkelend de vingers van de wind. Totdat aan 't bleek verschiet een flauwe streep opdoemt, en dwars door de Paean die Phoibos' leiding roemt, de wilde kreten van het scheepsvolk slaan: ‘Land! Land!’ Maar onverstoord zingt Orpheus al de strofen voort van 't heilig lied, en ziet niet op, omdat zijn hand een boord van de Argo houdt omklemd, als was 't de arm van zijn geliefde Eurydike; terwijl het schip steeds verder snelt, de kustlijn weer verdwijnt, de eenzaamheid van hemelzee en lege kim opnieuw aan aller harten schrijnt. | |
[pagina 100]
| |
EridanusDonker was nog de wereld, zwart de dag, voordat Mardoek zijn weldoende tocht over de aarde begon; donker ook was de stad aan de monding der beide rivieren, en zwart de cypres, de phallus gericht naar de schoot van de moeder der goden, daar in Eridu, de stad der geheimenis, stad aller duistere heerlijkheid, - daar waar paleizen en tempels en torens en hangende tuinen zich spiegelen in de twee-armige vloed, in de stroom die dit landschap omhelst. Donker en diep zijn de krochten waaruit het water geweld komt van deze geweldigen; 't zweet der gesteenten, urine van de aarde, 't amnionvocht van de baarmoeder van al wat leeft, en het bloed van allen die onder de aarde verteren, - dat klaar als kristal en gereinigd, gefilterd uit spleten te voorschijn breekt, wegstroomt, een beek uit de bergen, en voortschiet, van talloze beken de bijdragen opneemt, dan aanzwelt tot machtige stortvloed, die Akkad en Sumer bevloeit - Elam verdorsten doet - bruist langs de kaden van Babylon en van Ur, en eindelijk den metgezel vindt, den ontzaglijke; één daarna, wijd als een zee, als een zeearm uitgespreid, waar hij zich wegstort in de oceaan. Zo dan, de grootste en machtigste stroom is Eridanus, oervloed en goden-gewijde, mensen weldadige, landen bevruchtende middenrivier. Eindeloos weelderig strekken zijn oevers zich, eindeloos rijk al de landen daarachter, waar steden verrijzen en dorpen krioelend zich spreiden als naphta-vlekken aan stille lagunes, wijl plots karavaanweg en ruiterpad worden gestuit en de wachten betrokken voor 't haastige komen en gaan van de schippers. Daar ook werpen veel duizenden vissers hun angels en netten uit; immer nog voedt de rivier hen met zwemmend gedierte. Kraanvogels staan aan de wateren te turen, flamingo's en ibissen duiken naar vis in het oeverriet, en van de kikvorsen kraakt het gekwaak naar de vaargeul, waar traag op de maat van de riemslag galeien voorbijgaan. Eeuwige dagen, ontel- | |
[pagina 101]
| |
bare jaren, langs oudsteen en nieuwsteen, langs brons, ijzer, staal, stroomt gestaag de rivier en draagt water naar zee. Eridanus, zwart als de dagen van Assur en Babylon, donker als middernacht, donker als 't hol van de schepping der mensen! Waar hij zijn wateren laat, wijzen priesters des nachts aan zuid-westelijke hemel, dicht bij de voeten van Orion; daar uit de aarde - een lichtende droom thans - het water zich opheft, en buitelt en dartelt in goddelijke pracht: als Eridanus, hemelrivier aan het eind van de nacht! | |
[pagina 102]
| |
PlejadenZevengesternte, gij die als kleinste toch 't eerst aller ogen trekt; die bij uw opkomst de lente wekt, schepen naar buiten wenkt, over de windstille oceaan maandenlang varen laat, totdat uw ondergang laat in de herfst de terugkeer van winterstorm, mist en gevaren beduidt; Druiventros, die heel de zomer door, lokkend aan hemelse wingerden gloort en niet eerder geplukt wordt dan wanneer de dagen volgroeid en de uren verzadigd van zwoelte en levenskracht zijn, en verdwijnt in de donkere keel die de stervende Bakchos geopend houdt, - om als hij wederkomt, weder de komende lente geboren te worden; Bloem die zich opent te midden der bloesemgespikkelde beemden, alwaar zich de wolken als lammeren weiden, de beek van de Melkweg onmerkbaar voorbijvliet en sterren verschieten als de schichtige vlinders, - maar zelf de schoonste, in veelkleurige tinteling opengebloeid; Fatima's hand, uitgespreid met de lichtende toppen van zilverige vingers, afweer van 't boze en heil den beschouwer beduidende hand van een fee, die kinderen in slaap maant en grijsaards die kinderen werden, zo haastig vervloot bij 't bezien van uw wonder de nacht van hun leven; Waaier van eeuwen en volken, die boven de skyscrapers staat, als de tred van Lao Tse nog nauwelijks verklonken, het raadsel der Sfinx noch 't bewandeld probleem van Lykeion en Alexandrië zijn opgelost, - waar de Muezzin zijn kreet over sneltreingeratel, de eenzame ziel haar verlangen - als Sappho - ver boven 't rumoer van de wereld uitschreeuwt; Blijft met uw glans ons verblijden, Plejaden, onsterfelijke dochters van Atlas, Maia, aanminnige moeder van Hermes, Elektra, gij stamvrouw van Ilion, En gij, Taygete, de hinde-gelijkende oervrouw van Sparta, Kelaino, Alkyone, beide Poseidon's geliefden, Sterope, de zachte vriendin van den woedenden Ares, En eindelijk Merope, des sterflijken Sisyphos' dikwijls | |
[pagina 103]
| |
schaamachtig de ogen verhullende bruid; - Blijft, laat de Stier u niet storen noch Orion's bronst, die gij, vederlicht, wit als de duiven ontvlieden wilt, eeuwig gekluisterd toch elk aan de draaischijf van 't hemelse spel. Blijft ons nabij in de vredige nacht die 't rumoer van de dagen steeds volgt, zevenvoudig orakel der zeven gelukkige jaren, der zeven dekaden van 't menselijk leven, der zeven geslachten die voortkomen uit onze schoot en ons zaad; En waakt, dat geen tweede maal Troje verwoest en uw heilige orde verstoord wordt! | |
[pagina 104]
| |
SlangendragerBoven het geroes van de avondmarkt snerpt de serpentine-toon van een arabische schalmei over de doffe schokken van een trom. Opzij! Hier zijn geen kopers, dringt alleen de menigte nieuwsgierig om het eeuwenoude schouwspel van een donkeren man, voor wiens muziek twee slangen traag zich uit de kronkels trekken en zich heffen, - donker schitteren de schubben, - sidderend opzien, dan het lange lichaam strekken, bijna op de staartpunt, aangetrokken door de magische magneet van deze geestbewegende muziek. Zelf een toon geworden, die zich uit de stilte van de slaap loswoelt, naar een doordringend, pijnlijk-luid vibreren voortsleept, heftig wordt en oplaait, toch geboeid door hardglazuren mensenogen en het zwarte instrument waarnaar de felle, naaldig-fijne tong snel uitsteekt, als om het gesnerp te proeven, om dan bij een paukslag in een kramp terug te deinzen, tot een vraag te buigen, krachteloos vervallen, een verlangen uit vermoeienis. Het volk ziet toe, zelf sprakeloos bevangen, want in ieder hart woont óók een slang - van angst, verlangen, haat? - die langzaam uit de windingen zich heft, betoverd toeziet, meewiegt op de slierten der muziek die iedereen omwikkelt, zich verliest in rook en marktstank en walmen van de nacht. En als de hoogste toon schel afbreekt, grijpt de muzikant zijn beide slangen achter bij de kop en heft ze op. Terwijl ze om de stok van zijn gepeesde arm zich slingeren, buigt hij ze om zijn hals en spreekt ze fluisterend toe, dat ze kalmeren, willoos met hun koppen strelen langs zijn harde wang en dan slap hangen van zijn schouders, levenloos in schijn, maar aan een lichte vingerdruk gehoorzaam in hun zwijm. Welke woorden zijn het, die zijn hete adem als een sluimer om hen heen spreidt? Welke woorden laten ook de slangen slapen in het holle hart der mensen? Slangendrager, luider, luider, fluister niet! En zie, de massa wordt onrustig, kinderen krijsen en een jongeling dringt met de ellebogen om zich haastig weg te spoeden, want het woord blijft onverstaan en de avondlijke | |
[pagina 105]
| |
onrust van het hart verslapt niet als de slangen, die nu in de mand gaan lijk twee lange banden van gedragen kledingstukken door den half-naakten Aesculaap terzij gelegd, - wijl voor de kankerende kwaal der massa geen genezing meer bestaat... | |
[pagina 106]
| |
DuifUit sagen-fluistering van duistere tijden weggevlucht, komt wit en met niet meer gerucht dan van drie lichte zuchten, de oude Duif mijn venster langs, een snellend licht, dat ons weer oude dagen voor 't gezicht brengt: Noach's ark, verlaten op de wateren dwalend, waar geen kaap of strand te zien is, niets dan grijze nevel, dampen aan de zee ontstegen, uit het zwerk gedaald na maandenlange regens. Niemand kent de koers, de wind, het doel; en niemand waagt zich aan de uitgang van de ark, waar waterkolken uit hun afgrond loeien en wild aan de boorden slaan. Totdat een kind een Duif lokt op zijn hand, en uit het hoge raampje vliegen laat; en dan te wachten staat, tot 's avonds een gekoer hem roept en hij de Duif weer binnenlaat met een olijftak in zijn bek, die door de lotgenoten gek van vreugde wordt aanvaard en blij begroet met kreten: ‘Eindelijk weer grond! De aarde ligt weer ergens bloot en bloeit!’ Of uit 't verhaal van Iason's tocht naar Kolchis, toen het fiere schip niet dorst te varen door de straat der Symplegaden, waar de rotsen, los als schotsen in een wintervloed, tezamen botsten en elk schip te pletter sloegen als het ooit met volle zeilen aan hun dreiging trachtte te ontkomen. ‘Liever omgekeerd,’ sprak Iason, ‘niemand waagde ooit de doortocht.’ Maar zich plotseling weer Phineus' raad herinnerend, liet een van de Argonauten met een rap gebaar de Duif ontglippen, die hij sinds het eiland der Harpijen had bewaard. En voort als een gepluimde pijl uit stramme boog schoot door de smalle zeestraat de lieftallige, vermetele vogel. Daverend schokten de gevaarten samen, de gesteenten sloegen vonken, maar hoog aan de lucht - daar waar 't gesternte nadien heeft geblonken - vloog de ontkomen schone. Slechts twee pennen uit haar staart versierden voortaan beide plots en nu voorgoed verstarde rotsen, die toen roerloos doortocht lieten aan het schip, waarop de zanger Orpheus dithyramben aanhief, welker harmonie hun woede koelde en de oceaan in sluimer wiegde. | |
[pagina 107]
| |
Sindsdien zien bevreesden als auguren op naar duivenvlucht en koers, en wacht de mensheid de terugkeer van wat een gesternte werd, op aarde tevergeefs. De Vredesduif heeft de oceaan des hemels opgezocht, - en niemand die het schip van staat nog door de Symplegaden en simplismen van de klassenhaat geleiden kan. | |
[pagina 108]
| |
EenhoornWaar bleef de Eenhoorn, waar het zachte dier, dat wit- en blauw-gevlekt, op zuivere hoogten leeft? Waar bleef het schichtig edelpaard, fluweel-zacht, fijn-behaard van snoet, met zijn gazellen-ogen? Waar is hij met zijn ranke poten heengedraafd, aan welke koele winden stelt hij thans zijn milde flanken bloot, de schelpen van zijn oren? Op welke weiden graast hij voort, omzichtig, schichtig, klaar tot springen, - heft hij fier, maar zonder dreiging de ivoren kling die hem geplant werd in het voorhoofd, lang en rank en conisch als een rechte den? Hij is gevlucht uit steden vol fabrieken, vol geraas, krakeel en stank; vooruitgevlucht locomotieven en het zelfbewegend voertuig, berggids, vliegmachien. Hij is gestoven over gletschers, morainen langs en kammen ver voorbij. En is gekomen in de blauwe vlakten, waar wolken lammeren zijn, de sterren akelei; hij is gesprongen in de lauwe wakken, waar geen geluid meer doordringt, jacht- noch auto-hoorn. Lavendel, malve en wilde thijm wast voortaan bij zijn kleine hoeven, vervult de luwe lucht rondom met geur; er wiegelen duizend kleine klokken - van meibloem en van monnikskap - terwijl zijn snoet de kruiden streelt en op 't albastwit van zijn wapen het glinsterlicht speelt van de avondval. O, nimmermeer keert hij terug in aardse perken, nimmermeer in landen waar paleizen, kerken, tunnels en fabrieken zijn gebouwd, waar op de hellingen geen reine maagd meer zit te wachten, totdat het wijze dier behoedzaam, trots te voorschijn treedt en nader schrijdt; de smalle, ranke knieën buigt, en in haar schoot het hoofd neervlijt. En mensen in de stad beneden, elkaar omhelzen, broeders zijn, en in de huizen een tevreden en heilzaam maal wordt toebereid. O, nimmermeer keert ons terug het tijdperk van zijn lieflijkheid, befabelde gelukseeuw en regering van een vredevorst; het einde van de oorlogswinter, 't lang seizoen van een gezond geslacht... Maar handenwringend gaan de maagden rond waar weeuw en wezen radeloos staren, soldatengraven | |
[pagina 109]
| |
reeks aan reeks gelijken op beploegde grond, en onder 't doodsbleek van de maan de steden bloedrood branden gaan, en angstmuziek als vlammen laait. O sterrenbeeld, versterde hoop, keer weer, vind weer de weg terug; laat schone sproken van voorheen weer werkelijkheid en tastbaar zijn. Leef weder onder vreedzaam volk, en leer het trouw en adeldom. En laat een schone open plek daar, tussen Hond en Tweeling staan, waarheen de haat verbannen wordt, de moordzucht en de rassenwaan. O Eenhoorn, keer terug... | |
[pagina 110]
| |
Hoofdhaar van BereniceHeeft wat Catullus herdicht, Kallimachos bezongen en menigeen zinnend beluisterd heeft, hoger de Haarlok geprezen dan zij thans aan 't Leeuweneind schittert, boven de Maagd,- heeft wat een echtgenote offerde om het behoud van een held, nooit de lok overtroffen, geurender wijgift der vrouw dan gelegd op de sponde, schoonheid gegeven om trouw, die goden gereder vermurwt,- heeft voor het eerst naar dit lichtblonde goud zich de hand der almachtigen uitgestrekt om het ten hemel te heffen, lichter dan dons en veel stralender dan zelfs het hoofd van Eos, wijl het thans is versterd,- wat kan ik dan aan uw faam, o Hoofdhaar der Koningin, toevoegen, dat thans door allen aanschouwd wordt en overal, sedert de wichelaar Konon uw woonstee ontdekte, gaarne bewonderd! Menigmaal streelde ook ik het van goudlicht doorweven, sluierend haar van bevallige meisjes, de hoofdtooi van vrouwen, twijfelend of een van hen ooit om mij zózeer beangst zou zijn als uw bezitster eens om Ptolemaeus;- waar zal mij nog zoveel treuren om 't heengaan, een zo diepe trouw die het schoonste bezit waagt, helpen 't gevaar te trotseren en weder te keren in de armen van wie ik te node verliet? Voer daarom, zo gij als de andere gesternten, het lot van de levenden leidt, mij den dikwijls ontgoochelde, eenmaal de gunst tegemoet der zo lieflijk geschapen en trouwe gezellin gelijk Berenice,- want niets verheugt méér het hart van den man, dan het schoon dat een maagd van haar lichaam ten offer brengt om hem te binden, met het gesternte der goddelijke liefde, dat nimmermeer dooft. |
|