Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
1Nacht van Bagdad, nacht der uitgestorven minaretten, nacht waarin alleen geschuifel van vermoeide voeten zand vergruist, en tussen blinde muren schichtig schaduwsluipen diepere schaduw achterhaalt. Waar is onderdak voor zwervelingen, voor wie als de allerlaatste, al bij 't sluiten van de stadspoort binnendrong, grijs reeds vóór de nacht van het woestijnstof, en gebukt door 't lange gaan dat hierheen leidde, waar geen doel is? Nacht van Bagdad, waarin alle stemmen uitgestorven zijn en zelfs het brongemurmel is verstild bij 't laatste roepen der muezzins, der verzonken echo's die guirlandes sloegen tussen trans en torens; nacht van diepe slaap, weerbarstig, ondoordringbaar voor den vreemdeling. Waar moet hij heen? Weifelend zijn de diepe kolken van de straten door een duistere wal omrand; weifelend tast de vreemdeling zijn weg die wijkt en hem verslindend opgeeft. Urenlang; want Bagdad is zeer groot. Dan reddeloos, niet meer gedragen door de wankele voeten, zinkt hij neer, tast naar een steun voor hoofd en schouder, en omhult zich vaster met de burnous, knieën opgetrokken, als een ongeborene geborgen in de moederschoot der nacht, - en valt in slaap. Onzichtbaar, maar ook onverbreekbaar is de navelstreng die opklimt en het vege lijf verbindt met 't nachtelijk moeder-lichaam, Allah's schoot. En in de slaap des ongerechten, evenzeer als in de sluimer der rechtvaardigen, stroomt zo den mens verkwikking toe en groeit hij, negen uren die als maanden zijn, tot hij herboren wordt in nieuwe dageraad en licht. Het is een oude man die bij het krieken van de morgen struikelt over den nog vast ineengerolden zwerver op de straathoek, waar de Soukh der Looiers samenkomt met die der Wevers. En ze schrikken beiden, want de wandelaar weet, dat op 't vroege uur de rovers nog steeds uit zijn op hun buit en hinderlagen leggen; terwijl de zwerver denkt, | |
[pagina 72]
| |
dat in zijn slaap een machtig dier hem aanvalt en juist wil verslinden. Met een schreeuw werpt hij de burnous van zich af en vaart omhoog. Nu glimlacht de oude wandelaar, wijl hij bemerkt, hoe de ander nog meer dan hijzelf schrok, en stamelt een verontschuldiging om de gestoorde slaap. De opgerezen zwerver buigt het hoofd en prevelt: ‘Heer, ik ben hier vreemdeling en ken nog niemand. Zo in Bagdad echter een weldadig mens mocht leven, wijs mij waar hij woont, want om een bete broods liep ik reeds vele mijlen.’ Dit doet den oude stilstaan en diep tasten in zijn zak. Doch voor hij de aalmoes overreikt, bedenkt hij zich een ogenblik en wenkt den zwerver hem te volgen. Helder slaan zijn muilen nu hun kalme maat onder het tentdak van de Soukh der Looiers; luid volgt hem het zwaarder gaan van de sandalen aan twee zwerversvoeten, langs de Marktplaats der Slagers, die nu al bedrijvig zijn en even opzien bij het kraaien van een verre haan, en niet meer weten of de rode gloed die langs de tuinen vaagt, is opgestegen uit hun slachthuis of ginds uit het verre Oosten, landinwaarts. De grijsaard en de zwerver reppen zich, doch spreken niet, maar proeven slechts de morgenkoelte op hun lippen, kijken naar het gouder groeiend licht. Eerst als zij zijn gekomen waar de Soukh der Zijdehandelaren ophoudt en de wijk begint der welgestelden, veilig weggeborgen achter hoge muren, met hun tuinen waar de geur van verse koffie tussen oleanders hangt, zegt de oude: ‘Volg mij. Ik heb nagedacht. Er moet een ster u gunstig zijn. Een dag of wat geleden stierf mijn oude knecht. Wilt gij de nieuwe worden?’ ‘Niets is toeval; als de ene mens den andere ontmoet, dan zijn hun wegen eender,’ luidt het antwoord van den zwerver. Daarmee is hun zaak beklonken. Zo werd Yahyah huisknecht van den ouden Nasir Eddin. | |
[pagina 73]
| |
2Lang heeft hij getwijfeld, wat zijn meester was en waarom hij terechtkwam bij den zonderlingsten man die aanzien en respect genoot in Bagdad. Want dit was het onbegrijpelijke: Nasir was een stille dwaas, een kennelijke gek, een grijsaard die zijn dag versliep en 's nachts eerst scheen te leven, uren lang kon staren of hij dood was of versteend, om plots glimlachend op te zien, als had zijn geestesoog de schoonste vrouw ontmoet, om dan opeens weer met geloken ogen midden in 't gesprek te sluimeren, als was hij bezig kinds te worden. Niettemin, dat zag de knecht al spoedig, werd zijn meester door den kadi, zelfs door groten van het hof, met eerbied en genegenheid begroet, wanneer hij, wat een enkele maal gebeurde, in het ochtenduur naar buiten ging, of laat bezoek ontving. Maar waar het werk licht was en het voedsel rijkelijk, gingen Yahyah's dagen snel en werd bij hem verbazing en nieuwsgierigheid al ras gedempt door de tevreden rust, die niet meer vorst maar afwacht, wijl het komende het zijnde moeilijk nog kan overtreffen. Hij diende Nasir Eddin met de trouw van mensen die tenslotte toch een vaderland gevonden hebben en beschroomd geworden zijn om aan verleden of verandering te denken. Wel kwam menigmaal bij hem de vraag op, waarom of zijn meester nachtenlang zich opsloot in het torenkamertje dat uitzag over vele daken, en daar stil was of hij toverij bedreef, - maar zelfs toen hij eens zo ver ging, door een kier te spieden naar hetgeen zijn meester deed, werd hij niet wijzer, en hij gaf het vorsen op. Want hij zag den ouden man in folianten bladeren, om daarna met lange tussenpozen op te zien en met een starre blik te kijken naar de duisternis die om de torenkamer hing, daarbuiten, waar het nachtgewelf zich stolpte over heel de stad, en niets te zien was dan het wit getril der sterren en een enkele maal de sikkel of de blanke schijf der maan. Het was een kindse bezigheid, maar wel onschuldig, meende Yahyah, en wie rijk was als zijn meester, kon het zich ver- | |
[pagina 74]
| |
oorloven des daags te luieren en zijn tijd des nachts te doden met een doen dat zin noch zaligheid bezat en zeker ook niets inbracht. Zwijgend bracht hij tegen middernacht de koffie binnen, die zijn meester menigmaal onaangeroerd liet staan. Onwillekeurig sloop de dienaar zo onhoorbaar stil als mensenvoeten kunnen sluipen, weg, na eerst een poos te hebben toegezien, hoofdschuddend om het peinzend staren van den ouden man naar wat in alle nachten eender scheen en zonder veel beduidenis. Gezeten op de torentrap sliep hij dan in, totdat de ochtend aanbrak en zijn meester stommelend omlaagkwam om zijn slaapstee op te zoeken, en de knecht zijns weegs kon gaan in het ontwakend stadsrumoer of waar het marktgewoel begon en mensen wriemelden in 't daverend zonlicht en niet kwijnden bij het flakkeren van een oliepit. | |
3Er is een lange tijd verlopen, dat Yahyah komt en gaat in 't huis van Nasir Eddin, stil en zwijgend als zijn meester, een vertrouwde welhaast, die niet beter weet, of altijd was hij daar en altijd zal hij blijven wat hij is: de nuchtere dienaar van een zonderlingen meester, die voor orde zorgt, waar schijnbaar ordeloosheid heersen moet. Maar alles vloeit en streeft naar wat zijn tegenstelling blijkt; de wolken naar de zee, de aardworm naar de boomtoppen, de bergbeek naar de diepte der ravijnen. Dingen gaat het zo en ook de mensen. Zo gaat het Yahyah ook. Eens op een keer ontmoet hij op de markt een vrouw, wier ogen uit de sluierspleet hem tegenblinken als gloeiende edelstenen. En een vonk daarvan wipt in de doffe tondel van zijn hart, begint te smeulen; warmte doorstroomt hem en een onrust die hij niet beheersen kan. Aan dat verborgen licht wil hij zijn leden zengen. Terwijl zij weggaat, volgt hij haar op korte afstand, rusteloos door volle straten eerst, dan door de nauwe stegen in de buitenwijken, waar de stilte als | |
[pagina 75]
| |
een sterke muur rondom hen staat, en zij al gauw wordt ingehaald. Ze weert niet af, houdt haar gelaat ontbloot, ziet Yahyah lachend aan, die haast terugdeinst voor haar overmoed en schalksheid, als zij, nog vóór hij durft te spreken, hem vraagt: ‘Wie ben je, achtervolger? Welke jonge minnaar is de meester die je met zoveel voortvarendheid op jacht zendt? Vlug, voordat wij deze straat uit zijn!’ En Yahyah, overrompeld, antwoordt eerlijk: ‘Ik ben Nasir Eddin's knecht, maar vraag uw gunst niet voor een ander, nu ik zie hoe schoon ge zijt.’ De vrouw blijft stilstaan, pakt hem bij zijn kleed. ‘Die wichelaar, die sterrekijker, oud en vol geheimenis... Nimmer, naar men zegt, voor vrouwen en hun weetlust te genaken... Kon ik bij hem zijn, om raad hem vragen over 't lot dat in de sterren ligt geschreven en dat mij onrustig maakt omdat het uitblijft, - dat zou ik u lonen, en niet slecht!’ Ze heupwiegt onderwijl ze 't zegt en danst beloften, zodat Yahyah reeds gans overmeesterd is, en al verleid om alles toe te staan wat ze durft vragen. Zo wordt afgesproken, dat ze komen zal, een heldere sterrennacht, in het verborgen, dat de knecht haar smokkelen zal in Nasir's torenkamer. Meer niet, - want de rest, dat zal haar charme doen. | |
4De laatste zang van den muezzin is reeds uitgestorven; in de keuken bij het stompje kaars dat zachtjes knettert en de stilte waarin muizen knagen, zit de knecht te wachten op het afgesproken teken: drie, vier klopjes aan het luik. Dan staat hij haastig op, ontgrendelt heel voorzichtig de achterdeur, en smokkelt Sohra in haar nachtelijk-donkere sluier binnen. Listig heeft hij het verzonnen: als hij straks de koffie brengen moet, dan mag de vrouw dit doen, en moet zij zeg- | |
[pagina 76]
| |
gen dat zij Yahyah is, die werd betoverd door een oude heks terwijl zij langs kwam, zodat hij nu ook een vrouw is. En de grijsaard kan dan niets meer zeggen, maar zij mag haar vragen stellen en ook zien of hij nog groter kunst verstaat dan enkel naar de sterren kijken. Weinig zal zijn meester wel vermogen, maar wat let dat, als de schone vrouw hier vóór hem het gelooft en hem belonen wil met wat zijn hete lippen vragen. Sohra keurt die plannen goed. Het is wel kinderlijk, maar zo is ook haar geest, en wat ze wil is enkel weten, of haar lot nog lang zo ongewijzigd blijft, - een achteraf bestaan in een verlaten harem, en of niet wellicht een prins heel spoedig komt (en niet een huisknecht) die haar weghaalt, in paleizen brengt en volhangt met veel sieraad. Of de sterren niets hiervan verraden? Daarvoor is ze dan oprecht bereid den knecht een avondlang wat gunsten toe te staan. Van zulke gunsten wordt een vrouw nooit armer en een man alleen maar rijk, nietwaar? ‘Het lukt misschien nog beter als je ook mijn kleed aantrekt,’ zegt Yahyah. En 't verwisselen geeft hun gelegenheid zich te vermeien in hetgeen zij beiden droomden, zodat voor een poos de huisknecht prins wordt en de schone Sohra courtisane, - en het middernacht is vóór ze 't weten. ‘Hierlangs, dan de trap op,’ fluistert Yahyah, als de vrouw in mannenkleren zich gereedmaakt naar het hoog vertrek te klimmen, waar de wijze huist en nacht aan nacht verdoet. Daar zit hij dan, in grijzend wit, met wit bedekt en wit zijn baard, beschenen door de kaarsvlam in haar net van fijn-gekleurde stralen. Als zij het tablet met geurig vocht dicht naast hem neerzet, ziet hij nog niet op uit de schrifturen die zijn ogen volgen met zijn dorre vinger. En de valse Yahyah prevelt: ‘Meester!’ Zonder veel verwondering, nog bezig met veel vreemder dingen, kijkt de oude man haar aan. ‘Wat is er? Schort er iets?’ Dan pas bemerkt hij dat dit wezen hier zijn knecht niet is. ‘Wie ben je? Schone knaap, wat doe je hier?’ | |
[pagina 77]
| |
Zij vleit slechts, half in de war gebracht: ‘O meester... een betoverde... vertel mij...’ Langzaam komt hij overeind en strijkt eens door zijn baard. ‘Hoe kwam je in mijn rust? Uit welk verleden?’ Sohra glimlacht. Neen, gevaarlijk is hij niet, en snel moet zij haar wensen zeggen, voordat zijn verwondering vergaat en wellicht overglijdt in toorn. ‘Zeg mij uit de sterren wie ik ben en wat ik worden zal, o meester,’ smeekt zij, heft haar handen, die zo kennelijk twee spitse, fijne vrouwenhanden zijn. Een zweem van spot vervaagt in Nasir's baard. ‘De sterren? En je bent betoverd? Wel, ik zal je tonen wat betoveringen zijn en aan je wens voldoen, vermetele.’ Hij buigt zich naar de kaars en blaast hem uit, zodat de torenkamer donker als een grot is, en de vrouw nu huiverend ineenduikt, met haar handen half in afweer, toch nieuwsgierig ondanks 't hevig kloppen van haar hart. In dat diepe donker, waarin zelfs geen vorm zich meer laat onderscheiden, klinkt alleen zijn stem, die als een oude, grijze wolk haar gans omhult: ‘Binnenvoeren aan je voeten zal ik een voor een de sterren, o verleidster, o verstoorster van de oude nacht. Spreken zullen al de sterren, o beproefster van een oude, diep-verborgen wijsheid. Wie betoverd is, zal weten, en vergeten al de dwaasheid van de dag, en de deur der duisternis zien opengaan, geluidloos binnentreden in de Soukh der Maan, der pronkjuwelen die de sterren heten, maar die gouden wonderdieren, opgestegen wezens zijn en godenkinderen ten ondergang gedoemd. Om zo dan te doorzien wat dag aan dag den mens bedriegt met valse schijn, en het geheim van nu en straks te weten...’ Zachtjes, als bewogen door de koele nachtwind schuift nu een gordijn opzij, en Sohra ziet uit zilverdonker binnentreden: een bleek-oplichtend, zeldzaam dier met ruige haren, zacht als maanglans op een paarlemoeren schelp. Het heft zich op de achterpoten, veegt zijn snoet af met de dikke voorpootrug, en gaapt tevreden. | |
[pagina 78]
| |
‘Dubhe,’ hoort zij dicht bij haar den grijsaard zeggen, ‘vang, o schrandere beer!’ En uit de lucht komt aangezweefd een gouden bal, die door de beer gegrepen, kunstig wordt geworpen, voor hem uit, omhoog, gevangen, achterwaarts, en weer in snelle greep gevat, terwijl Eddin de maat aangeeft: ‘Vang Kochhab! Kaats hem op de dij, op Phecka, - op de wortel van je stuit, op Megrez, - slinger hem dan weg met Alioth, je vetstaart. En nu met het weke van de heup teruggekaatst, met Merak. Grijp en berg hem bij Mizar, in je voorschoot, want nu komt de treurnis, al te kort duurt kinderspel.’ Werkelijk krimpt de beer ineen, verbergt zijn kop tussen de poten en kruipt weg, omdat een lijkstoet langs komt, bleke reeks in bleke waden, bleek de baar die wordt gedragen door twee vrouwen. ‘Waarheen gaat ge, dochters van de baar, o Benetnasj?’ vraagt Nasir, en zijn stem verheft zich trillend. ‘Waarom al zo vroeg het graf en de verrotting? Waarom volgt onherroepelijk op het dier de lijkbaar en de ruiter?’ Want terwijl de lijkstoet langs trekt, komt een kleine ruiter van de andere zijde aangedraafd en salueert met zijn getrokken kromzwaard, dat hij fier omhoogsteekt. ‘Wees gegroet, o Alcor, o beproever!’ klinkt ook Nasir's groet. ‘Verkondig ons, hoe zal de strijd straks wezen? Schrikkelijk? Of volgt de zegepraal?’ Maar zie, al onder 't spreken is de ruiter gans veranderd van gedaante, is het wringend, worstelend, een vrouw in ketens, die vergeefs zich wil bevrijden. En de oude Nasir steunt: ‘Beklagenswaardige, o Mirach, welk een pijn, welk leed knaagt aan uw navel, rukt uw ingewanden uit, daar op de diamanten plek die Sirrah wordt genoemd. En welke visioenen folteren uw brein; dit angstgezicht van Algol, monster, duivel, embryo der duisternis!’ Voor hun ontstelde ogen immers braakt de nacht een vreselijk lichtend aangezicht, bebloed nog, met in plaats van haren kronkelslangen, en uit starende ogen bliksemschichten, uit de wild-vertrokken mond een rauwe kreet die toonloos | |
[pagina 79]
| |
bleef, maar toch een echo vindt in de angstschreeuw van de ooggetuige in het donker, - Sohra, die de handen voor 't gezicht slaat, wijl zij deze aanblik niet verdragen kan. Het is of zij zichzelve in een droom ziet staan en handenwringend sterven aan een ongekende pijn. Het schamper lachen van den ouden Nasir brengt haar eerst weer tot zichzelf, en als zij opziet, is de vrouw niet meer geketend, maar als stralende odaliske neergelegen op een rustbank. Aan haar voeten knielt een krijger, aangediend door Nasir's stem: ‘O vrouwe, om de gunst waarmee gij Schedar, deze schoon-gewelfde, als een heuvelpaar van melk en honing blank ontblote borst vertoont, - om al de lieflijkheid waarmee gij Caph, de tedere, hennah-rood geverfde hand tot strelen opheft, vraag ik uw ontfermen. Voor den weergekeerden krijgsman, voor den thuisgekomen zwerver, voor den schipper die zijn haven vond. Alderamin, zijn rechterarm, biedt u de schoonste gaven uit het morgenland, de paarlen en juwelen die geen koningin nog ooit bezat. Hij buigt het trotse hoofd, het stralende, de Ras Algheti, in de hoop dat gij wilt dulden dat hij zich ontdoet van Izar, van zijn voorschoot, en de vruchtbaarheid van Algenib, zijn sterke lende, door u wordt ontvangen. Doch gij vraagt eerst tekens, vraagt de aanwijzingen der heilige dieren, wel, zie toe!’ Zij kijken op en zien, terwijl zij zelf verzinken, daar boven hen een grote vogel die in steile vaart omlaagschiet. ‘Weet dan,’ spreekt de oude man, ‘dat dit de adelaar die valt is; Wega, de onverschrokkene, die neerstort op de weggevluchte zwaan. Dra grijpt hij naar haar snebbe, Albireo, - naar de uitgespreide staart die Deneb heet. En ook de aardse tekens spreken. Daar, ziet gij hoe Etannin, de draak, zich met zijn tweelingbroeder Thuban moordend werpt op Alwaid, de kameelmoeder, die zich tevergeefs verweert met stampen, spuwen, brullen? Hoor het daveren van hun sfeer!’ Maar over dit tafereel van schrikkelijk woestijngevecht komt aangerend een paard, een blanke hengst, schuimbek- | |
[pagina 80]
| |
kend en met lange woeste manen en een staart die bijna op de bodem sleept. Met vleugels, wiekend als die van een vlinder. ‘Het paard is onze redding,’ spreekt Eddin nu zachter. ‘Markab, 't onbezeten zadel, wacht zijn ruiter, die weldra omhooggevoerd wordt door de vlerken van het fiere ros. Het snuift de toekomst met zijn lila-zachte neus, met Enif; heft zijn voorpoot, Scheat, en slaat achterwaarts met Menkhib. Dit is de beduidenis: hetgeen hij overspringt, blijkt de fortuin der helden, Sad-El-Homan, en ook de fortuin der jonge dieren uit de karavanserails, de Sad-El-Bachain. Na de strijd komt weer de dag van stille arbeid, rijdt de voerman vreedzaam huiswaarts, op zijn sterke schouders, op Menkalinan, het jonggeboren geitje Alajoth, en komt het bergvolk op de marktplaatsen weer bijeen, om naar de sprokensprekers en de dansmuziek te luisteren. De wereld, kijk maar, is een plein, waarop de man staat, die met toverkunsten slangen temt. Dit magere, geheimnisvolle hoofd is Ras Alhague, kop van wie de slang bezweert, die hij met Yed, zijn magere hand omhoog heft en laat kronkelen om Marfik, de elleboog, terwijl hij Unuk, de gezwollen slangenhals vast in zijn greep gevat houdt.’ Lang duurt nu zijn zwijgen, en alleen de snijdende muziek van verre fâl's schijnt nog te klinken, trillert na. Het maan-verlichte, sprookjesachtige tafereel verdwijnt in nacht, en diep is weer het duister in de torenkamer. ‘Dit nu is hetgeen gij weten moogt, betoverde,’ zegt Nasir Eddin, en ontsteekt de kaars die knetterend oplicht en de vrouw bestraalt, gehurkt aan zijn voeten. Sohra is verward. Veel ziet een vrouw, te eng is haar verstand, maar in haar binnenste gevoelt ze vaag, dat wat al vreemds voorbijzweeft, ongerijmd lijkt, toch een diepe zin verbergt en beeld is van ons lot. Maar zij wil simpele waarheid en bevelen, - hierheen, daarheen, kom of ga... ‘Alleen een vrouw blijft stil en wachtend bij dit alles,’ mompelt Eddin. En hij buigt zich eensklaps, neemt haar in zijn armen, fluistert: ‘Niet te oud en niet te wijs ben ik om nog te speuren, dat ook mijn welhaast gestolde, traag-geworden bloed nog vloeit. Want oude paarden rieken óók de stal | |
[pagina 81]
| |
en het gedragen kleed zit allerbest. Nu gij toch hier zijt, waarom van de sterren en van wat nog komen moet, gesproken, terwijl de schoonste sterren je twee ogen zijn, en onder Yahyah's boerse kleed heel de belofte huivert van een ongebruikte lust? Hoe heet je, fee, vermomd als knecht?’ Bevangen laat de vrouw zich paaien, en ze fluistert in zijn oor haar naam, die Nasir Eddin denken doet aan wilde jongelingsjaren, zodat hij begint te trillen en zijn mond gaat beven in zijn baard, tot hij vol ongeduld de foliant, die nog verwijtend vóór hem ligt, terzijde schuift. ‘O meester, dit is de beduidenis der sterren,’ kirt de klein-geworden Sohra in zijn arm. ‘Dat al wat eenmaal was, nooit meer vergaat, en geen gespeend raakt van zijn vroegste dromen,’ verzucht de oude man, die plotseling vergeet wie hij en waar hij is, en met haar op het rustbed tuimelt. | |
5Haast is de nacht voorbij, het zijn de laatste uren, en onder aan de trap wacht Yahyah tevergeefs. Wat zulk een oude wijsgeer uit kan kuren als hij wordt ondervraagd? Wanneer komt Sohra om hem te belonen? Vooruitbetaling geldt niet, is een voorproef slechts van wat hij heeft verdiend. Vol ongeduld begint hij te bedenken, dat hij wellicht, en niet zijn baas bedrogen is. Hij popelt om er heen te gaan, daar boven, waar stilte heerst die hem de keel benauwt; maar durft niet, wijl een knecht zijn plaats toch kent als knecht. Ze maakt het veel te bont, denkt hij, en al te honds behandelt zij mij ook. Ik zal mij wreken, en desnoods met veel geweld ontmaskeren wie zij is; mijn meester zal het mij met goeds vergelden. Hij sluipt de trappen op, schuift stil het voorhang weg.. Hij ziet alleen de sterrenhemel, en daarin een eenzaam man, een derwisj staan, die tastend rondkijkt, als een blinde, | |
[pagina 82]
| |
en zegt: ‘Help Alphard, den verlatene, die niemand meer tot steun heeft.’ Yahyah, nog in Sohra's kleren, weet opeens niet meer waar hij terechtgekomen is. Dit was zijn meesters kamer toch? Hij was toch huisknecht bij Eddin? En nu staat hij weer in de nacht vanwaar hij eenmaal kwam, in de woestijn, en kent geen weg, geen uur, geen sterveling. Verloren is hij plotseling, veel meer nog dan de blinde. ‘Ik zal u veel geschenken geven,’ zegt de derwisj. ‘Al mijn schatten, hier, mijn gouden ram, El Nath, die nieuwe dagen openstoten kan. De arend Altaïr, die langs gouden luchten vliegt en elke richting weet. Mijn dienaars, de Mesarthim, zullen spoedig komen, en Aldebaran, hij die op mij volgt. Wat gestapeld ligt met vele dingen, Al Hena, zal uw deel zijn, en Denebola, de leeuwenstaart, knip ik u af met Zuben, met de schaar die alle dingen snoeit. Ik zal u Betelgeuze geven, de sterke schouder van een reus; Rigel, zijn been waarmee gij kunt vertreden wat u niet aanstaat, en Menkab, zijn neus waarmee hij snuivend duikt waar water is en bronnen, en hij oases vindt in deze woestenij. Van Fomalhaut, de wrede vissenbek, zal ik u redden; van Mirzam, blaffer in de nacht; van Algomeiza, 't druipoog der ontzetting; van Achernar, het eind van de rivier. En van de schorpioenensteek, van Lesath, die verborgen u opwacht, aan het einde van de nacht.’ Hij deinst ontzet terug, de arme Yahyah, stormt de trappen af, het huis door, naar de stallen; hij grijpt een paard en snelt de straten op, het duister tegemoet. Nacht van Bagdad, nacht der uitgestorven minaretten, nacht waarin alleen geschuifel van vermoeide ledematen in de hoge torenkamers, vechtend met de slaap. Sterren schrikken van het slaan der paardenhoeven, van de tragere hartslag van een ouden man. De ochtenduren sluipen nader, ongekleed nog, geheimzinnig naakt en dronken van de nacht. Langzaam echter tooit de wereld zich met licht, legt af de dichte sterrendeken, wast in blauw het aangezicht, en treedt te voorschijn. | |
[pagina 83]
| |
6Bij het kraaien van de hanen en de eerste roep van de muezzins, dringt een kleine rode straal de torenkamer binnen, danst op Sohra's zwarte haren, glijdt de fijne neusboog langs en blijft op haar oogschelp rusten, - totdat zij ontwaakt, de golvende armen uitrekt, geeuwend om zich heen ziet. Ach, waar is zij, - uit zo vreemde, zoete dromen weergekeerd? Half zittend tast ze naast zich. Het is waar ook, - hier die grijze, warrelige baard, die rimpelige schouders, juist, - de wichelaar, de oude Nasir, sater, dwaze wijsgeer. En een fijne spotlach doet haar lippen krullen, doet de eerste morgenglans in haar twee donkere ogen vonken. Waar is hier een spiegel? Schikken moet ze al die vreemde kleren die ze bij zich heeft, en heengaan, Yahyah zoeken. Welke wijsheid heeft ze nu? Hoe was haar toekomst ook weer? Dwaze dingen zag ze, - sterren, - dwaze dingen; en de dwaasheid die zelfs oude mannen bijblijft. Voor ze weggaat moet ze toch in 't daglicht en onttoverd, aan den wichelaar om uitleg vragen en om klare taal. Dan weet ze voortaan duidelijk haar weg. Sohra schudt hem wakker. Hij beweegt niet. Neen, geen lid verroert zich. In het grijnzen van zijn half-open mond ligt een verstarring, - zonderling! Geen adem doet zijn zilverig baardhaar trillen. Een vlieg loopt onverstoorbaar op zijn voorhoofd. En geen heftig schudden wekt hem meer ten leven. Schrik, o schrik, - naar oorden zonder wederkeer is Nasir's dartele geest vertrokken, heimelijk als een dief; alleen het beurs karkas, verstijfd en koud reeds, liet hij bij haar achter. Zij snelt ontsteld de trappen af, stort zich in lege kamers, door het ganse huis, en roept wanhopig: ‘Yahyah! Yahyah!’ Niemand antwoordt. Enkel muizen vluchten, spinrag breekt en vage echo's fluisteren: ‘Ach-ach-ach!’ en ‘Dood is dood!’ Een vrouw in half-gesloten mannenkleren, ongesluierd, ijlt de ochtendkoele, goudverlichte stad in, nagestaard door alwie rustig naar hun werk gaan, nageblaft door al de honden, die | |
[pagina 84]
| |
dit tuimelend gaan verdenken en een misdaad rieken; nagezeten door de schimmen van een beer, een duivel en een draak. | |
7Zo komen vreemde mensen in de wereld. Zij die jaren later dwaalden door de grote stad, ontmoetten menigmaal nabij de Soukh der Looiers, daar waar deze samenkomt met die der Wevers, een gestalte, kennelijk een vrouw ondanks haar slordig mannenkleedsel, die van elkeen aalmoezen ontving, maar bijna zonder opzien dwalen bleef van kraam tot kraam. Aan elken koopman deed haar krachteloze stem dezelfde vraag, dag in, dag uit, jaar uit, jaar in: ‘Waar is de Soukh der Sterren? Zeg mij, wie verkoopt de sterren? Hier is geld.’ Maar in haar open handpalm ligt alleen een bede. Lang reeds riepen kinderen haar niet meer na, bespotten jonge mannen niet haar zonderling gedrag meer, heeft haar zeldzame kleedij al geen bekijks van lacherige jonge vrouwen. Ach, men zou haar missen, zo ze niet meer rondliep, Sohra de waanzinnige, die Allah met een sterrendroom en vreemd verlangen naar ongrijpbare juwelen zegende. Een kleine gift, een kort gebed als men zijns weegs ging zonder geven, - anders vroeg zij niet. En Bagdad was en is een vrome stad, van veel weldadigheid. Maar zij die reisden met een karavaan, de hete middag tegemoet, ontmoetten ver in de woestijn somtijds een man, te paard, geheel alleen, hoog in het zadel overeind, met opgeheven hoofd en ogen onverblind door 't duizelingwekkend licht. Wie hem nieuwsgierig naderde en vroeg: ‘Wat doet ge hier?’ kreeg steeds tot antwoord: ‘Zoeken naar de ster die ik des nachts gemist heb, en die zeker opkomt in het zenith, waar de vis van 't avontuur voorbijzwemt en het paard van de fortuin voorbij draaft. Wacht een ogenblik met mij, ik ben hier zo alleen.’ Dan, als zij na een poos weer verder trokken, zagen zulke | |
[pagina 85]
| |
reizigers hem urenlang nog staan: één met zijn ros, als een gehouwen beeld, en daarna als een ragfijn silhouet gesneden in de ijle hemel, later als een kleine vlek, een vlieg, een stip, - en eindelijk slechts een vermoeden. |
|