Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
RamDe poort des jaars, wie opent haar? Een zwaar, weerbarstig werktuig werd naar hem genoemd, den Ram, die steden stormt en burchten breekt, hardnekkig in zijn starre wil om al wat tegenstaat het hoofd te bieden. De koene Argonauten stalen eens zijn vlies van goud, maar niemand weet wanneer of hoe hij het verloor; alleen, dat hij in arren moede toen zijn kop geboord heeft door de hoornen van de maan, zodat ze voortaan, met een nieuwe krul, rondom zijn oren staan. En als het nieuwe jaar begint, is Ram degeen die zijn geheimenis trotseert, de poort van de seizoenen openstoot voor, - wie zal zeggen wat? Voor feestelingen of begrafenisstoeten, krijgers, karavanen, vluchtelingen of de duif des vredes? Zijn grote barnstenen ogen zien het, en hij heft zijn sik als ging hij spreken en hun raadselen verklaren; maar dan schudt hij weer van neen en gaat, een wijsgeer, stil, met afgemeten stappen heen, - als Ammon, die zijn pharaonengraf weer opzoekt in het strak triangelveld der pyramide. | |
[pagina 58]
| |
StierZo is het schoon der vrouwen: dat het zelfs een ouden god verlokken kon, in schijngestalte van een dier te dingen naar haar gunst. Europa, maagdelijk nog en schuchter, werd door den Stier geroofd, die zwemmend haar ontvoerde, en wien zij het gevreesde Rechterpaar der Onderwereld baarde. Maar in het paleis des Stierzoons leefde, opgeloten in het Labyrinth, de weergekeerde Stier, verslinder van de jongelingen en de maagden, de onsterfelijke, dien Theseus slechts in schijn verslagen heeft. Want nu Europa oud en afgeleefd is, en verteerd door het krakeel van haar ontzinde kinderen, nu is de Apis weergekeerd, de maan- en gier-gevlekte Stier, die ondertongs het scarabeeënteken draagt. En toornig neemt hij deze vechtersbazen, de torero's die naar mensen grepen, op de horens, woelt hun ingewanden om, en werpt ze naar de zon. Wellicht, opdat ze weer herboren tot bezonnen wezens, op de aarde nedervallen om hem sidderend, in broederschap te aanbidden. | |
[pagina 59]
| |
TweelingenKastoor en Polydeukes, u, broederpaar, vereren wij, nu gij tot eeuwige maning voor dit onverdraagzaam volk ten hemel zijt gesteld, het liefdeteken tussen zon en zee. O Dioskuren, tweelingbroeders, vrienden sterker dan de dood, waakt over al de vrienden die de duistere weg des ondergangs stoutmoedig kampend zijn gegaan! Zo er een oord is, waar de schimmen der gestorvenen verwijlen, en deze zelfde sterren schijnen over hun ontschaduwde gestalten, - herinnert hen aan ons! Herinnert hen, dat wij het oud verbond van vriendschap nagekomen zijn. Meldt, dat wij, treurend nog voor lege nissen die zij lieten, in de oude strijd volharden. Dat reeds Troje brandt, de eer gewroken wordt, het schild wel brak, maar niet 't betrouwen. Dat wij waakzaam zijn en spoedig komen, als het uur daar is, en zo als Polydeukes Kastoor in de Hades volgde, ook wij ons weldra zullen voegen bij de vriendenschaar, de glorierijke tussen sterren! | |
[pagina 60]
| |
KreeftZigzag achterwaarts bekrabbelend de scherpe rand des keerkring-gordels, zoekt de Kreeft, nauwkeurig aan de grens van water en van land, de eeuwige paradox van alle Zijn te splijten. Tevergeefs? Geen zal het zeggen. Maar alwie in oceanen werd geboren en toch aan de kusten leeft, snel gaat, toch schijnbaar achter zich het doel laat, het geliefde tussen scharen vastnijpt, maar zodra gevaar dreigt, het beloofde land ontvlucht, weet beter dan wij dwazen. Wie zal bij hem, die zo laag ten grond het grondeloze diep bewoont, de gronden van zijn doen doorvorsen? Hij wijlt onkennelijk in zichzelf gekeerd, - een paar seizoenen, duizend jaar? Hij is de scarabee der diepe wateren, verslinder, wijze monnik, nijvere heremiet der donkere krochten, kapitein van langvergane karavelen, hoeder van de anemonentuin des oceaans, die zó lang tussen algenlichtend plankton en het vademloze sterrenheer der diepzee toefde, dat hij nu zelf aan de hemelkeerkring, aan de Melkweg-grens mag kruipen, - onbedreigd door de verstarde Hydra van de twijfel. | |
[pagina 61]
| |
LeeuwDe arme, eens een koning, heeft zijn schild verloren, ach, hij zoekt een wapenschild dat smetteloos bleef, zonder bastaardbalk en vlekje op 't blazoen. Naar welk rijk zal hij zich wenden? Soms versiert hij munten, en de mensen werden meestal dan om hem tot wolven voor elkander. Soms bewaakt hij poorten, - een gedrochtelijke steenklomp, of houdt hij tot enig voedsel onze deurring in zijn bek. Treurig is hij afgezakt, de oude Nobel. Onze tijd is niet voor leeuwen. En sinds Hercules hem wurgde, Simson hem de kaken openscheurde in de wijngaard van Timnath (waar de bijen honing zamelden in zijn karkas), David die kunst tenslotte net zo goed verstond als Benaja, is voor hem de klad erin gekomen onder burgermensen, en voert hij - gelijk zovele koningen met hem - zijn titel slechts bij wijze van ongerijmde herinnering. Nu nog vragen wij, de tussen tijgers en wolven opgegroeiden, ons af, wat hij eigenlijk groot en gewichtig daar doet aan de hemeltrans. En wanneer 's nachts een geknipte poedel naar onbekende sterren begint te keffen, wees dan gerust, het is niet Prokyon dien hij begroet, maar den Leeuw, in wien hij zijn ietwat gezapig, maar vereeuwigd evenbeeld herkend heeft. | |
[pagina 62]
| |
MaagdGelukkig dat ze tussen sterren staat! Op aarde, zegt men, werd ze uiterst zeldzaam, sinds de ridders uitgestorven zijn en elke boer zich minnaar noemt. De Sterrenmaagd tenminste kunnen wij nu met een rustig hart vereren; ongenaakbaar blijft ze voor de vleikunst en de hartstocht van dit massa-ras, een namenloze voor de dichters, spoorloos over hemelweiden schrijdend, onversluierd, toch gestalteloos voor ons begeren. Wanneer kuisheid deugd is, die uit sterrenlicht in leliën gedauwd, alleen de lippen drenkt van wie door zeer veel weten werden als een kind, en door meedogenloze liefde brandden tot een witte as, dan, onbenaamde Maagd en kuise niemandsbruid, vereer ik u! Dan vond ik eindelijk de vrouw waarnaar mijn hart haakt, die alleen mijn droom bezoekt, maar nooit het bed beëngt, het denken loutert, maar 't gevoelen nooit beknot. Aan haar voeten bloeien madelieven uit planeten en veel welig sterkruid. Op haar altaar vangt de overjarige, verschrompelende bol van dit vermoeide hart te bloeien aan, - narcis van ongekende tederheid en zoete geur. Ik wist altijd: eens zou ik tóch een maagd beminnen. | |
[pagina 63]
| |
WeegschaalMen zegt, de weegschaal is het teken der gerechtigheid; maar is de opperste gerechtigheid niet steeds het vonnis van de dood, voor bozen en voor braven? Osiris, hartenweger, laat de levenden betijen, doch geen mens ontkomt Anubis' greep, die wurgend eerst, hem 't hart ontrukt, verstard tot een robijn. En wordt ook, vaak wellicht, het hart gewogen en te licht bevonden, de hele mens, in kooi van vlees en beenderen besloten vlinder, weegt altijd zeer zwaar, - juist even zwaar als 't opwaarts fladderen in hem lichtheid werd. Zo weegt de grote Waagschaal van de dood, waarop wij alles zetten: de ene schaal ter aarde vangt wat in de grafkuil ligt, - een eertijds gretig aas; de andere heft ten hemel wat des hemels is, - een ademvleug, een teug verlangen, een gedachte die niet eer ontsnappen kon, dan nu de tong verstijfd, het brein gestremd ligt in de doodskop. De wijzer echter en de zwaartemaat zijn in Gods hand, die wijzer is dan wij, verlicht en mateloos in het doorvorsen van een elks gewicht. | |
[pagina 64]
| |
SchorpioenRode Schorpioen voor wie, zodra hij opduikt, Orion, de koene jager op de vlucht slaat, - wist ik maar wanneer gij als de lente aanbreekt, honing drupt, en wanneer gij venijn slaat in het bloed der stervelingen. Maar gijzelf stijgt voort naar harde, droge winterdagen, winters van woestijn met bijtend-scherpe steppenwind, en wekt - dit is uw gif - de koorts van een onstilbaar wensen naar de nieuwe lente, straks wanneer uw ondergang bezworen is, de dorst naar eeuwige jaren, die ons het nakomelingschap verwekken doet. Rode Schorpioen, wie u met voeten treedt, weet niet hoeveel geluk hij zo verschopt, noch welk gevaar hij zijn Achilleshiel heeft toegekeerd. Behoed onze onwetendheid, de argeloosheid van ons, kinderen, die de steile paden, de bedauwde weiden gaan, verwijlen in de sombere parken en op stille kerkhoven. Rode Schorpioen, bescherm de velen die naar schatten graven in het ingewand der aarde, die de droge oevers ziften om het goudstof, die de karavanen leiden en de oksels van de palmen van hun vrucht beroven. Want wij zijn onnozelen, en moeten onze korte dagen leven. | |
[pagina 65]
| |
BoogschutterHet blauwe wild, dat over steile klippen springt, is hij gevolgd tot op de hoogste toppen, waar een gems de zon tussen de horens beurt, een antilope zilverige dauw likt van de maan. En op die top die geen beklimt en waar geen weg meer is, waar alles zwevend wordt in fijne ijlte, spant de Schutter voor het laatst zijn boog. De pees snort, schielijk snelt zijn pijl weg, treft niet meer het wild dat in de avondnevel is verzonken, maar het oog van Zeus, die wakend over alle dingen toeziet hoe de mens vermetelheid geleerd heeft van Kentauren. Wee hem, die der goden oog getroffen heeft; hij wordt ontrukt aan deze aarde; al zijn pijlen worden grimmig op hemzelf teruggewend. Dit is zijn ondergang, - zijn opgang tevens. Want Artemis heeft hem, die de hoogste top braveerde, aan de gramschap van Alvader zelf ontrukt. De velden van de sterren en het woud des hemels liggen voortaan open voor de echo's van zijn jacht. Hij heeft de roos getroffen en het edelst wild, - een god verblind, de schuwste vrouw geroerd. En nacht aan nacht, waar hij zich wendt, vlucht thans de Arend met de Steenbok voor zijn stille, zelfs nu nog vermetele achtervolging. | |
[pagina 66]
| |
SteenbokSilenenweg, wat wonderlijk voert hij door alle eeuwen! De Bacchusgewijde Pan, Aigipan, heeft sinds zelfs het Zeuskind, gevoed door de geit Amaltheia, de hartstochten vrijdom en heerschappij liet, met zijn bokspoot bij fluitspel gedanst op de bosweiden van oud Arcadië. Tot op een keer hij aan 't zeestrand de tritonhoorn vond, waaraan hij de donkere huiltoon van bronst en begeerte ontlokte, die hartstocht, de vreugdevol laaiende, neersloeg tot huiverend krimpen. Het mensdom, alwie Dionysos' stoet volgde, werd treurig; maar de Aigipan, voortaan gesierd met een visstaart, lokte ons voort, hoewel al de levende wezens thans, na het genot van de paring in doffe verslagenheid, dankloos en duister huns weegs gaan. Priapos bleef immers de altijd weer wulpse vriend van den Steenbok. Een nieuw, pover tijdperk brak aan. De grote Pan stierf, en duizenden stemmen van mensen en dieren verzuchtten zacht klagend: ‘Keer weder, o wellust van leven en leden!’ Vergeefs. Dit nieuwe geslacht teelde monniken slechts en eunuchen. Zij noemen een duivel alwie nog op bokspoten danst, de bokshoorn draagt en het faunspel bedrijft. Hun bloed werd tot melk en hun bronst als een schuim dat verwaait. En van de silenenweg afgedwaald, dolen wij gemelijk, ver van den Steenbok, - wel saters, maar ach, zonder syrinx, onvruchtbaar en vreugdloos verdwaasd... | |
[pagina 67]
| |
WatermanHet graan, de wijnstok en de bloemen, zij botten slechts wanneer het water vloeit; zij bloeien slechts wanneer de beken stromen, de dauw des hemels daalt, de regen leekt. En wie zal 't zaad, dat in de voren sluimert, ontkiemen doen, de vruchtbaar-vochte grond zijn groene rijkdommen ontwoelen, voor 't zomers ooft van sappen zwaar, - tenzij gij, Waterman! Gij Regenbrenger, Stroomgod, Brongeest, Echo van de Putten! Gij die de dorst lest van den wandelaar, zijn lijf verkwikt! O, geef ons warme lentedagen, traag van het zeem des hemels, in uw wolk vergaard. Laat deze zomer goed zijn, droog eerst na veel regen; opdat de graanaar zwelt, het malse gras zacht hooi, de wingerd zwaar, de boomgaard geurig worde. Schenk uit de hoorn des overvloeds uw zegen op ons hoofd. En als de herfst komt, en we uw rijkdom plukken, van goudgeel beukenloof een krans voor uw altaar, dan zullen onze kinderen spelend met 't eerste grijs van dit verweerde haar, u leren prijzen als de goede, de schenker Ganymedes tussen ons. Dan zullen wij op onze beurt u plengen, niet veel, maar 't kostelijkste vocht ter aard: de traan waarmee wij mensen afscheid nemen van een goed leven, een goed land, een veilig huis. Dan, zelf een zaad in nieuwgewonnen gronden, verzoeken wij u, Waterman, - nog eenmaal regen, dauw en kabbelende stromen. Opdat ook bloemen bloeien op ons wintergraf. | |
[pagina 68]
| |
VissenSchielijk weer te keren wens ik, naar het oude element waaruit we zijn geboren, en dat verloren ging toen Tritons en Sirenes, waterslang en walvis ons verdrongen en een eeuwenlange zomerdroogte ons dwong de steile oevers te beklimmen. Want nóg gaat ons verlangen uit naar 't diepe zwijgen, 't grote ruisen dat dit Vissenpaar omgeeft; naar 't purperen omhulsel van de moederschoot, het veilig vruchtwater van blauwe oceaan, waarin temidden van een zilverig glimmend kwiklicht, schichtig stil, gewichtloos, de twee Vissen vluchten, snel zich wenden, duiken, zwenken, plots weer in de biezen schieten, tussen watermuren die zich spleetloos openen en aanstonds sluiten, - in een dromenwereld, voortaan onbereikbaar voor ons, plompen. Of ge zoudt een parelvisser moeten zijn! Maar zelfs de duikers van de diepzee hebben ons nog nooit verteld, wie deze twee zijn, die om een geheimzinnig middelpunt zich cirkelend, spelend in de afgrond van het ondoorgrondelijkst element, elkanders staarten zoeken. Zijn het kinderen van de menselijke vis Oannes? Liefdespruiten van een zelfvergeten zeemeermin? Het tweetal dat Derketo redde toen zij zich wanhopig in het water stortte? Niet in geborgenheid van katakomben leeft de echte vis, o Christen, maar in open, vrije wateren, in de oeverloze zee. |
|