Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
1Temidden van de koude voorjaarsvlagen komt somtijds plotseling van ver een vreemde bries de geuren van vergeten lente aandragen, van zwoelte en bloesemgeur omwikkeld, iets wat eensklaps alle winters doet verwaaien en kiemen van verwachting loswoelt in de stad. De straten worden opener en wijder, je denkt aan buiten, aan een doornenhaag, waaraan straks vast het groen begint te botten, en ruikt de weiden al, het malse gras, de weke oeverlucht waar jonge biezen broos ritselen en speurt de lucht af, of soms de ooievaar al wederkeert. De mensen worden aanstonds welgezinder, hun stuurse blik verheldert en hun groet klinkt als een lach langs lome singelgrachten, waar 't wonder van de lente herbegint. Een vroege avond sluit de nieuwe bries in, vol tedere geruchten van het haam, de paardenstap, 't gebrom der voerlui en 't geluid van late smidsen. De takken knisteren hun eerste huiveringen en zuigen sappen op. Zo pril, zo schuchter in dit noordelijk land komt lente met April. Uit diepe, oleanderrijke zuiderlanden dreef zulk een bries hier aan en vaagt de lage wolken weg, de trage avonddampen, ontsteekt de eerste hemellampen achter 't zwaar, laag-weggeschoven zwerk. En van hun werk gaan hand in hand veel jonge mensen, steels opziend naar de lucht omdat van dáár het nieuwe nadert, dat nu dichtbij is, haast tastbaar wordt, zijn vlucht gelijk de ooievaar naar hier neemt, in laatste schemering omhuld. En uit die schemer, waar de weiden dromend opgaan in de lucht, daar waar de ongeziene zon des daags grauw onderdook bij voorjaarsstormen, maken drie lichten tintelend zich los, en komen nader, ras herkend in dit lauw-zoete dat benevelt en doet verlangen naar iets onbenaamds. Je fluistert bij jezelve hoe ze heten: ‘Hier Prokyon, de hoogste en daarginds is Betelgeuze, en dicht bij de horizon de felle Sirius.’ En voor je 't weet is dan geheel vooruitgetreden het achtvoudig licht van Orion, met Rigel, Bellatrix en | |
[pagina 46]
| |
Rutilirus, de gordel der Driekoningen, de Haas, en is de avond vroege nacht geworden, waarin de nieuwe lente wacht en toeft en toeft... | |
2O jonge nacht van duizenden vermoedens, waarin ik een vergeten jongelingsjaar - vers brood en kamperfoeliegeur en kabbelend water - opnieuw beleef in donkerten vol licht. Schier was het mij ontgaan. Te haastig joeg het leven de grauwe dagen door, de al te strakke nachten tegen, meedogenloos van koude, verbijsterend van pracht, maar zonder deze jonge ontroering. Doch nu, - door lange wintermaanden, waarin ik hem vaak zag, komt Orion langs geschreden, van Oost naar West langs zuidelijke heuvels, en is nu haast aan 't einde van zijn reis. Hij wendt zich om, de goede jager die bij de Eridanus blijft staan, de beek dicht langs de avondweiden vlietend, en overziet het wachtend land. Want vóór hij in de stroom verzinkt, van lente dronken en verblind door wrekers van zijn maagdenschennis, heeft hij nog ééns zich opgericht in luwte die van Chios waait naar hier, en zet hij nog een laatste nacht zijn jacht geruchtloos voort, omgeven door zijn honden, naar de dubbele Regulus, die hem den Leeuw wijst, - een Mardoek die de schrikkelijke Tiamat vervolgt. En zoals in de winter de aarde onder veel vlagen sneeuw diep slaapt om vruchtbaarheid, zo ligt het zaad van Orion beneden in de voren van de einder, en overschrijdt de Jager wijdbeens de snelvoetige en liefelijke Haas, die eeuwig jongt en springend wel het offer wordt der onvermoeide meute, maar toch niet uitsterft, jaar aan jaar opnieuw langs stronken wemelt, uit de holen schiet en in de velden snelt bij 't blaffen van de brakken. Het kroost van Orion ontstaat terwijl hij sterft, zoals steeds alle leven, dat terzelfder tijd ontspruiten en verwelken is. | |
[pagina 47]
| |
Een blauwig-groene weide wordt de hemel, waarin de jager staat en ver vooruit de Kleine Hond wegrent, de vroege Prokyon, die naar de Hydra keft, het vreemde beest waarvan de jonge honden alle knorrend dromen. 't Is als in lang-vervlogen tijd, toen honden pas de eerste metgezellen van mensen werden op hun eindeloos-verre zwerftochten door een barre, wilde wereld vol fantomen, waar in holen en ravijnen draken sisten en de slang rondom de wereldeik zijn kaken opensperde, uit de oceaan met groot geweld Leviathans aanstormden. Hoe koen moesten die eerste jagers toenmaals zijn, en welke wachters hebben hen gewaarschuwd voor gevaar, tenzij de honden? Nog klinkt alom, van verre horizonten hun geblaf uit boerenhoeven, droeve roepen om een baas of barse maning voor de rovers. Waakzaam zijn ook hier de sterren der twee honden Prokyon en Sirius. De grootste, die ‘de brandende’ genoemd wordt, en veel later, als hij wederkomt, verkondiger van hitte en benauwenis zal zijn, sluipt nu, het spoor der lente snuffelend, langs de einders, dicht aan Orion's voet, en duikt straks onder in de dichte lissen langs de Eridanus. Hij is de ontdekker der verborgenheden, Sothis, die het mysterie van het wassen van de Nijl verkondigt, zoals ook het wassen der begeerten van ons lichaam bij dit jonge jaargetijde. Ingesloten door de beide honden vlucht de Eenhoorn uit dit jaar van euvelmoed naar niet te achterhalen kimmen van een betere tijd, ver reeds en klein, in vage schittering. Hoe zou hij hier nog kunnen zijn, de Kilin, die geboorte van de wijzen en nadering van een gelukseeuw aan duidt? Ach, hij heeft zich afgekeerd van ons, de lente zal zeer wrang zijn en nog menige winter onze hoofden teisteren, eer hij zijn weg weer hierheen wendt, waar luid krakeel en krijgsgedaver heerst. De honden zijn de tekens van dit tijdperk, - niet de Eenhoorn. Schichtig, opgejaagd en kregel zal ons leven zijn, zolang wij niet de zachte fabeldieren weer verstaan, die in de nacht het ingeslapen dorp bezoeken, krabbelen aan bescheiden deur, en likken aan de hand van den gerechte, stil zich nedervlijen aan de voet van kinderen, het grote lome hoofd ver- | |
[pagina 48]
| |
bergen in de schoot van reine maagden, en de donkere ogen luiken over alle wereldleed. Maar wanneer zullen tengere meisjesvingers strelen over de gewonden hoorn die midden uit het voorhoofd als een lidmaat van ivoorgladde vertederingen opsteekt? Wanneer zullen wijs-geworden grijsaards onder rustige gesprekken de aangeslopen Kilin voederen met een albasten hand vol van ontbladerende bloemen? Waar is toch het land waarheen zij zijn gevlucht, waar ze nu weiden onder moerbeibomen, in de purperen schaduw lilawit bij het vallen van de avond? Orion vervolgt zijn jacht heet van begeerte, zoals wij, maar half reeds in de vloed gedoken (zoals wij al in het graf?), de rechterhand verminkt, toch nog bezwerend opgeheven naar de Pool en zijn gestalte stralend nog, terwijl achter de kartelingen van de kim al de Plejaden, - vlucht van opgeschrikte duiven, waarin Atlas' kroost veranderd werd om Ilion te ontvlieden, - in de mist van 't ingeslapen land verdwijnen en hem deze korte lente en zomer weer ontkomen. Bijna ingehaald, en toch voor immer onbereikt, ook op hun weg ten ondergang, zijn de Hyaden, door het grote rode oog van Aldebaran behoed; de goede regensterren, vruchtbaar voor de akkers die de lente wachten met gespreide schoot, gelijk in 't dorp de vrouwen weergekeerde krijgers tegemoetzien; en 't gesternte van de varkens, die rondom de stallen wroeten in de vette aarde en vadsig uitgestrekt zich ras vermeerderen. In de schoot der aarde duiken zij ook onder, opgejaagd door Orion, die zo bevruchting brengt, waaruit straks wasdom schiet. En hoor, nu zich dit heilige mysterie tussen hemelgod en moeder aarde in een onbevatbaar rhythme, toonloos deinend als de hoge spiegelende zee voltrekken gaat, begint uit in het donker opgenomen bomen de eerste nachtegaal zijn lange roep, en 't koor der krekels uit de oude voren, wekt alle geesten, heel de troep van nixen, elfen, bos- en water-nimfen tot het sterrenlichte nevelfeest van de eerste lentenacht. En voor die etherwitte pracht valt kantelend Orion voorover, maar de nimfen en najaden zingen: ‘Het is lente, het is lente, alles | |
[pagina 49]
| |
wordt vernieuwd, ontluikt en zal straks heerlijk open bloeien.’ Dieper gaat de adem, en met elke verse teug jaagt sneller 't opgeschrikte bloed. Terwijl al wat nog half in sluimer huivert om de zwoelte die steeds nader komt, weet: deze nacht wordt de eerste lentedag geboren, - morgen zal het lente zijn! | |
3In de geur-beladen tuin der late uren loop ik dan de wegen langs naar het vertrouwde huis; altijd weer in de geborgenheid van donker door mijn sterren begeleid. De nacht is minder eenzaam dan de dag, en niet alleen omdat mij nu wellicht toch een geliefde wacht en aan het venster van het slaapvertrek de sterren staan, maar ook wijl thans de stemmen der verborgen bronnen, die bij het rumoer der mensen zwijgen, hun verlokkend morrelen doen horen, waarop de gedachten varen als zovele witte scheepjes van papier of spaanders, die het kind dat ik zo heimelijk ben gebleven, prijs geeft aan de wind, terwijl het luistert naar de kabbeling der oevers en onduidelijk onderscheidt, welk scheepje dóórvaart, welk vergaat op kiezels, welk zijn steven wendt en aarzelend nog wacht... Begrijpen is het niet, maar wel bevroeden, hoe dit gedreven leven is, dit voortgaan over donkere wegen, van het doel wel half bewust en toch onkundig van wat vlakbij in gesloten huizen, donkere stallen en achter verscholen velden zich voltrekt... Alleen wat hoger, aan de hemel staat, is zichtbaar, klaarder naar het later wordt, de sterren feller branden en hun beeld zich samenvoegt aan 't firmament. En nu bij het huiswaarts gaan de Waterslang komt aangeslopen alsof hij de drabbige Eridanus-oevers zoekt, of naar de Melkweg zich wil begeven, vergeet ik weer de droom der werkelijkheid voor 't werkelijke van dit droomtapijt, dat schoner dan de mat van Aladdin ons opneemt en in 't Bagdad van tienduizenden legenden voert. Hoe snel gaat dan de reis langs 't gans kwadrant des | |
[pagina 50]
| |
hemels, waar de Hydra kronkelt en de Raaf zit bij de Beker, die hij - nog altijd verloren in gepeins en wachtend op het rijpen van de vijgen - vergeet te vullen, ver van de rivier. Is 't daarom dat de goden die vergeefs zijn wederkomst afwachten, voortdurend dorstig zijn en zich nu laven aan het bloed der mensen dat hier allerwegen op hun krijgsveld wordt verspild? De Raaf wacht, net als ik hier onder de misdeelden, zo lang al op de lente, op het licht en op het voedsel van de boom des levens. Onderwijl blijft van de nectar der tevredenheid de Beker leeg, bewaakt de Hydra van de twijfel Yggdrasil, de boom der kennis, die zelfs hier, waar alle beelden werkelijkheid geworden zijn, onzichtbaar is. Slechts nu en dan klinkt door de nacht het lang gekras van deze zwarte vogel, wiens bek 't gordijn der duisternis vaneenrijt voor een spervuurlicht van schrik. En onheilspellend weegt daarna de stilte, dieper, zuchtend, dat het klamme zweet uitbreekt bij wie daar voortloopt langs de rulle wegen en alleen nog uit de hemel redding wacht. Doch voor 't augurenoog is er geen andere vogelvlucht nabij; de Zwaan zwemt in het Noorden en verzinkt in de eindervijvers; de Arend vluchtte lang reeds met het oude jaar. Toch was 't de Raaf, die een profeet het dagelijks brood bracht, toen hij in een zandwoestijn de waanzin dezer wereld overdacht; - en zou hij dan niet met het brood der hoop mij spijzen, die tevergeefs de oase zoekt in onze duisternis? Moed, moed... De Raaf zal ondergaan, ook hij, terwijl de Leeuw klimt naar een hoge zomer, en de Maagd met Spica eindelijke oogst belooft. Boötes wandelt langs de akker-voren, die naar het Zenith uitgespreid staan, - wat zouden dan mijn voeten aarzelen, ofschoon ze dicht bij de afgrond gaan... | |
[pagina 51]
| |
4Dan, waar de nachtelijke weg een heuveltop bereikt, wenkt eindelijk de hoeve en het huis, en wijst op 't kerend pad de Voerman koers, bedenk ik dat dit de gesternten zijn van wie bij plant en dieren leven: Boötes met de glanzende Arcturus en de Voerman met Capella in het lege, onbezaaide vlak; de hoeders van de boeren en de stallen, de zegenbrengers van het zaaisel en de teelt. Zoals Boötes zou ik willen leven: een stille ossendrijver bij zijn ploeg, die, versgekorven velden overschouwend, de jonge dag begroet en trage zware dieren met kloppen op de flanken maant tot spoed. De dauw die in de nanacht in de akkergroeven daalt, werd door hem opgewoeld en nu geborgen bij het zaad, waaruit straks graan en gras en vlas gedijt. O, 't vredige bestaan van wie ver van de straatweg leeft voor de seizoenen en de schamele noodzaak van den naakten mens! Die met de vreedzaamheid der brave ossen, geduldig torsend aan zijn taak getrouw blijft, van de prille ochtend tot des avonds laat! Boötes waakt over de slaap des landmans, die kromgezwoegd toch nog zijn kinderen teelt in duistere bedstee, duisterder nog dan de nacht, en hen op 't ongedeelde land laat ploegen, opnieuw, opnieuw, in eindeloze jaren-reeks. En zonder wien de wereld niet zou weten te bestaan bij al de ongedurigheid der stedelingen en de wisselvalligheid van al hun boos bedrijf. Maar ongestoord, zoals de boeren, gaat de Ossendrijver aan de hemel voort, dicht door den kleinen Berenleider vergezeld, die zijn twee beesten kwijt is. Arcturus spiedt de sterren af, en ziet eerst bij het Zenith en de Pool hetgeen hij zoekt. Doch vastgekluisterd blijft hij, geen kan aan dit firmament zo snel gaan, of de anderen ontlopen hem. Dit is de staalkaart van het Noodlot; ieder heeft zijn plaats en wet, en geen verlangen, geen historie helpt, elks op- en ondergaan staat onafwendbaar vast, zoals ook het onze. Nabij Boötes echter toeven ook de dieren, die uit de verten van een zuidelijker gebied, uit Afrikaanse steppe en | |
[pagina 52]
| |
jungle herwaarts kwamen en schichtig, vreemd bij de Hellenen staan; de Slang, en door de twee jachthonden haast al opgejaagd, de Lynx en de Giraf, die beide ingehouden, de een gedoken, tot de sprong bereid, de ander met geheven, luisterende kop, het ver geblaf verbeiden, zich beraden op hun vlucht... en toch nog toevend blijven staan. Hoe liefelijk is die weide vol van distels, met een kopje hier en daar, waar 't naakte veldspaat zich leikleurig poetsen laat door vroege maan, en waar geen dier het ander kwaad doet, Leeuw en Maagd dicht bij elkander blijven, zelfs de Vos die nu is weggeslopen, haastloos met zijn Ganzen gaat in 't holste van de Nadir-nacht. Een herder uit voorwereldlijke tijden schijnt nu de Voerman aan de zoom van 't woud, op wien de dieren wachten. De Lynx komt aan zijn handen snuffelen, en diep buigt de Giraf zijn zachte paardenkop omlaag, om te verstaan hetgeen hij fluistert naar de beide Bokjes en de geit Capella. Hij is de leider van het vee, wiens avondlijke roep over het wijde land maant, dat ze huiswaarts keren en geen in de melkgemengde mist verdoolt, - de Stier voorop, en dan de andere makke runderen en dieren naar de open sterrenstal. Is hij, gelijk Boötes eens Ikarios was, - die wijn bracht aan de landbouwvolken en als offer van hun roes moest vallen, - de wijdbefaamde vinder van de raderen, de ontdekker van de naaf die draait om een ondraaibaar punt, de wrochter van het wiel, de heros Trochilos? Was hij de eerste temmer van de dieren en menner van de oudste kar? Zijn plaats verdient die heros meer dan alle anderen; hij voerde dit geslacht naar welvaart door vernuft, en moet nu toezien hoe zijn vondsten vernietiging en vlucht naar ondergang bewerken. Zijn wagen brak, hij stortte neer als Onomaios door verraad, toen deze in zijn wedstrijd om Hippodameia, met Ares' span nabij de eindpaal was. Zijn wij nu ook nabij de eindpaal dezer wereld, wijl alles in elkander stort en 't voertuig van de geest uit kneedzaam was gevoegd blijkt en voor de domheid en de dood bereid? Of missen wij | |
[pagina 53]
| |
het goddelijk span van Hoop, Volharding, Liefde? Ach, deze Wagenman, misschien is hij ook Hippolytos, een kuise, wereldvreemde knaap, die door de jonge vrouw zijns vaders listiglijk belaagd, doof bleef voor haar verlokking. En toen onder zijn wagenspel, om Phaidra's spijt en logen vervloekt werd door zijn vader, aan de wangunst van Poseidon uitgeleverd. Zo werd hij door den Zeegod, onder het rijden langs het strand, door monsters uit de golven overvallen, waardoor de paarden schichtig uit elkander stoven, hém met zich slepend over de aarde en het scherpe zand, totdat hij gans ontzield, één bloederige massa aan de voeten lag der valse Phaidra, die vergeefs de handen wrong, weeklagend dodelijk gif nam en hem volgde in het schimmenrijk, waar trouw noch ontrouw heerst. Maar hij alleen is thans de schitterende Voerman, ver van Phaidra's bleke schaduw, die nog altijd in de onderwereld dwaalt, vertwijfeld nóg op zoek naar den vergoddelijkten knaap. Zo zullen wij eens de belagers uit dit leven, wier toeleg goed en bloed ontnemen kan, maar niet de geest, tenslotte ook ontkomen, en kan zonder vrees de vrome zijns weegs gaan, verzekerd van zijn lot. | |
5Aldus wordt in de late nacht, de eerste lentenacht van het jaar, weer nieuwe hoop geboren. Het huis is nu dichtbij, in tere schaduwen gehuld; daarbinnen wacht het bed en zijn geborgenheid, het eenzaam raam, waar ook dan nog de sterren staan. Hoe wijd en waardig is dit enkelvoudig-zijn, een mens alléén tussen de sterren, nabij de almacht die zich toont als wereldwet, - atoom onder atomen-myriaden, een dwaallicht onder dit millioenenlicht. Gelijk de wereld binnenkomt door 't enge raam in dat klein huis, zo nemen mijn gestrekte handen nu de heerlijkheid van een heelal dat onomvaambaar is, tezamen, en druk- | |
[pagina 54]
| |
ken deze aan mijn hart, dat nu de nacht herkent als die waaruit het voortkwam en die waarin het zich straks, gelijk in lange, diepe slaap, verliest. Alom wordt het nu lente; in de stallen verroeren zich de runderen, hun schonken schuren, op het veld verritselen verholen bloemen. Zie, een ster verschiet! En vele, vele, - het zijn de zwermen uit Boötes, lichte bijen, nu al onderweg. Gelaten kreunt de oude aarde en heft zich uit haar slaap verjongd. Geduld, geduld, nog enkele uren, en open staat het nieuw seizoen, waarin de knoppen zwellen, weiden geuren, vogels nesten bouwen - en wellicht ook wij - de vaarzen dartelen en het ooilam roept. En nu al roept dit hart om het gebeuren, dat elke lente weer als wonder wrocht, wanneer 't doorstroomd van warmte langs de deuren der mensen gedragen wordt, en wacht en wacht... Tot iemand zegt: ‘Kom binnen, het is al avond; mijn tafel is gedekt, mijn bed gespreid en wacht al op den gast dien Venus - zij is er al, de avondster - hier binnenleidt.’ Dat dan de eenzaamheid gedeeld wordt, tot dieper, nijpender besef van levend-zijn; een vrouwenarm zich opent en gesloten de mond wordt met een lange kus. Dan is het wáárlijk lente, kan Boötes zijn weg naar het Zenith verder gaan, en is het jaar niet tevergeefs gekomen, werd het verhaal van deze sterrennacht verstaan. |
|