Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
[pagina 29]
| |
MiddelpuntVader en moeder, geslachtloze oven, grootste en beste van allen! Wie u wil prijzen, kan stamelend slechts in het licht van uw aanschijn, uw hitte, uw straling ontvangend, zoeken naar woorden, rijk, weelderig genoeg om niet bleek in uw glans te versagen. Beheerser des dags, die uw rijk, afgeperkt door de Horen, alleen, zonder helpers regeert. En met ijzeren wetten. Toch goedertieren. Want al wat er leeft, het goede en het kwade, ontleent zijn kiemkracht, Helios, aan u! Wat vrucht draagt, rijkdom geeft, onnut is of kan schaden, 't is ál uw werk, uw wil, zaad van uw zaad. Gij laat het toe, geeft plaats aan ieder wezen, een kans aan elk atoom, uw warmte aan elken mens. Waar was ik zonder u? Wie kon er leven, had gij u afgewend naar andere hemelstreken? Ik leer van u het eenzaam koningschap. Hoe klein is mijn domein, slechts erfelijk leen van u. Maar ik bestuur het zelf, leid ook mijn zonnewagen met ijzeren wet langs 't vastgestelde spoor, tussen de perken van de dierenriem; geen Phaëton, profeet of demagoog, kan mij vervangen, of alles stort ineen, wordt chaos, wereldbrand. Een luis ik, gij een wereld; maar elk zijn eigen meester binnen zijn gebied, - zo moet het zijn; gij hebt het zo gewild, o Zon, o grootste, o alwijze. Dank, duizendvoudig dank en nogmaals dank! | |
[pagina 30]
| |
MercuriusAlleen in de lente bij avondval, of vroeg in de ochtend van luchtige, kil-verstilde herfst is hij even te zien, de kleine dwaalster die nabij de zon bleef, als een knaapje in de grote stad nabij zijn vader, - soms loopt hij voor, soms achter hem in drukke straten, maar verliest hem nimmer uit het oog. Het is een schuchter, klein Mercuurtje en geen familie van dien rijken runderdief, dien gangster met het sex appeal, Hermes, den vriend van Apollo. De reizigers door het heelal, die allerlei verhalen wat ons als een sprookje klinkt, vertellen vele wonderbaarlijkheden van zijn landschap, dat ten dele met rivieren als van gloeiend lood in kokende woestijnen is, ten dele ijzig koud, een dode, duistere vulkanenwereld met een pool-hel in zijn uitgebrande kraters. Evenwel, men heeft dit slechts van horen zeggen. En ik meen, de schaarse keer dat hij zich liet betrappen bij de horizon, - want een mens heeft ach zo weinig open horizon, - ontdekt te hebben, dat hij slechts een schuwe, stille knaap is. Van het soort dat gaarne verzen schrijven zou en achterom naar Venus kijken, - als hij het maar durfde. Nu staat hij verlegen voor de zonnespiegel, met zijn vinger in de mond, bekijkt de puistjes die de lente op zijn gezicht deed groeien, en denkt na wat of hij 't eerst zal doen: papa loslaten... of in 's hemelsnaam nog maar een tijdje nuchter blijven als een kalf. | |
[pagina 31]
| |
VenusAndere volkeren laten zich op hun migraties in duistere aardedelen geleiden door Zon of door Maan, voor wie zij aanbiddend dan nederknielen en offers brengen. U, ster die de Maan-Zon genoemd wordt door Maya's, het merkpunt van avond en dageraad zijt, u kennen de kinderen van Kukulcán, Quetzalcoátl en Gucumatz sedert de dageraad der tijden als meerdere van Zon en van Maan. Uit de nacht van hun herkomst, toen de vier Scheppers en Vormers na heel veel pogen tenslotte uw kinderen schiepen, hebt gij hen over de continenten, de eilanden, bruggen der continenten, door ijsvelden, oerwouden, bergen en steppen geleid. Naar onderhout wemelend van wild, naar grazige weiden bij bronnen, naar huizen en pyramiden, naar vruchtbare gaarden, naar hutten vol mais. O Venus, van de Alleghanies tot de Andes, in iedere hoek en bij iedere steen staat vroeg in de ochtend, voordat de dag nog geboren wordt, een huiverend mensenkind in sarape of poncho gehuld, en begroet u, de handen geheven, het hoofd eerbiedig geneigd. En zegt, zoals ik, een der hunnen: ‘Maan-Zon, geprezen door duizenden voorvaders, geef ons de dageraad, geef ons het leven opnieuw. In de lendenen vruchtbaarheid, in onze ogen de valkblik der jacht, korrels de maiskolf en ooft aan de bomen, koel, heilzaam water de bronnen, en dood aan de bleekgezichten die schoorstenen brengen om uw gelaat te verduisteren, schietgeweer om uw stilte te storen, vuurwater om ons waanzinnig te maken. Reine, verhevene, wederom kwamen wij voort uit de nacht, bereid voor het dagwerk, bijeengedrongen hier, ver van de Plaatsen des Overvloeds, waar wij vandaan zijn. Wanneer worden wij, eindeloos weggezworven, terug naar de eigen gebieden gevoerd? Eerste en laatste der nachten, blijf ons nabij! Zolang we u nog zien, is de hoop niet gestorven, smeult nog de wraak onder de as van het kampvuur, - zijn wij er nog! | |
[pagina 32]
| |
Blijf schijnen, blijf schijnen! Over ons, onze kindskinderen en die der hunne. Bestendig dit ras dat al uitsterft. Drijf de steden terug, doof de vuurwagens uit. En schijn als enige in onze nieuwe roodspreidende dageraad, Morgenster, Venus...’ | |
[pagina 33]
| |
AardeGaarne wil ik haar verlaten, om van verre toe te zien naar de oude Aarde! Niet omdat ik haar veracht, maar uit nieuwsgierigheid, om met één enkele blik te overschouwen: blauwe zeeën en landouwen, bergen, beken, bruggen, steppen, oceanen en oases. Al de plaatsen die ik, wijl het leven kort is, nimmermeer bereizen kan. Ik wilde werkelijk vliegen naar een verre ster... Maar, zo groot gij zijt, mijn Aarde, - ík ben uw gevangene, gekluisterd aan de loden kogel die gij zijt; een Prometheus, vastgeklonken aan uw wanden, wien de gier der eeuwigheidsbegeerte altijd aan de lever knaagt. Geen Hercules zal mij bevrijden! Aarde, ach, gij zijt mijn Tartarus, mijn graf. Niettemin, in stille sterrenachten zie ik soms, als van een wolk, hoe gij lauw en ademdampend, een opalen zeepbel, drijft door eindeloze ruimten, doelloos, dolend naar een wet die wij erkennend, niet begrijpen, naar een God die u omhullend, immer vlucht. Dwaalkern van verlangen... Elders mogen betere wezens wonen, aetherlichte zielen, cherubim, gelukzaligen die niets meer wensen, - ik, wij hier, uw kinderen, Gaia-moeder, blijven bij uw schoot, waaruit wij voortgekomen zijn, waarin wij wederkeren. Is het niet genoeg, dat ge elk van ons een ster gaaft in zijn borst? Onze kern zal niet vergaan, zolang 't verlangen wakker blijft. | |
[pagina 34]
| |
MaanTrouweloze, koude, wispelturige, die enkel dichters en verliefden kunt bedriegen, - mij bekoort ge niet met uw gebold, maar bleek gezicht. Te goed zie ik al de lepreuze vlekken, sporen van de vele malen dat gij, blonde, werd geschonden. Kwijnende, die mensen maanziek, katten krols maakt, die geregeld wegteert tot het spitse sikkeltje, moorddadige zilverschilfer, weggeworpen vingernagelspits. Ik weet, gij hebt geheimen, zoals elke trouweloze vrouw; waar blijft gij, vele nachten als het helder is, het bed des hemels leeg, het sterrendek gespreid? Wie is de medeminnaar, in welk Nadir? Maar toch keert gij altijd weer, een minziek dier dat speelt met harten als een kat met een insect. Wat wilt ge nog, zo schijnbaar schuldeloos en schuchter uit uw bad van wolken opgedoken, - gouden gondel zonder inhoud, aangevreten hostie van de zwarte middernachtmis? Weg, pokdalige! Wees niet koket! 't Is waar, soms hebt ge ook mij geroerd. Maar 't is te lang geleden. Vroeger, toen ik nog onnozel was, aan liefde en trouw geloofde, gekke verzen schreef, hield ik u voor een spiegel, een opaal; voor de monocle van een hemelgod, de discus van zijn sport. En in uw zachte schamplicht heb ik vaak geminnekoosd, gekust... Het is me slecht bekomen, o Selènè. Kwade dromen geeft gij aan de slapers; kwade werkelijkheid aan wie u somtijds ziet des daags. Een satelliet, een meid, een slet van deze aarde zijt gij mij. Al schijnt ge mij verwaten in 't gezicht, wijl ik u vroeger heb bemind. 'k Was nog een kind! | |
[pagina 35]
| |
MarsRood-geïrriteerd, met zweetstralen langs zijn gezicht en zeldzame vegen, blikt Mars naar de Aarde, terzij van zijn baan om de Zon. Hij is boos op den wildgeworden adept, die zichzelven heeft opgeblazen tot oorlogsplaneet, en denkt: ‘Net iets voor Tellus, haar telgen elkander te laten verdelgen en uiterlijk vreedzaam te lijken. Terwijl zij mij Angst en Schrik toedicht. Zo'n huichelende Aarde. Wat schijn toch bedriegt en een naam je kan aandoen!’ En Mars heeft gelijk. Hoe woedend hij ook op de eerste blik schijnt, hij is heel goedmoedig, bescheiden, koelbloedig zolang niet de Aarde zijn weg kruist. Zijn kanalen of wegen, woestijnen of weiden of zeeën kennen de zoelte der jaargetijden, van koele zomers en heldere, vorstrijke winters. Menigeen meent, dat er daarom ook menselijke wezens ronddwalen. ‘Dat is het juist! Die lui van de aarde, dat is het verwatenste slag. Zodra 't ergens goed gaat, geloven ze dat slechts een soortgenoot zoveel tot stand brengt. Terwijl zij bij uitstek bedervers en schenners en moordenaars zijn. Die op Mars leven anders. Als goden, als vlinders van tien meter vlucht, die in ijle, van violetlicht verzadigde lucht, langs de startbanen scherend, geruchtloos zich reppen naar kleurige bloemen als vijvers zo groot, daar baden in geuren en nippen van nectar, zich zonnen in 't eeuwig Elysium waarboven twee dagmanen kruisen en later de nacht donkerblauw staat.’ Een kleine planeet, maar een zalige, waar elke haven Cythera en iedere vlakte Arcadië is. Ongenaakbaar voor mensen, zelfs voor hun verbeelding, zelfs voor de wanhopige vlucht van hun vredesverlangen. | |
[pagina 36]
| |
PlanetoidenDit is het onzichtbaar gruis, het naamloos en verloren grauw, het tuig in de ‘maison de tolérance’ der sterren, waar mejuffrouw Ceres, juffer Juno, Vesta, Iris, Flora, aantreên op bevel; steeds meer van zulk glansloos, eender naakt. Bestelt ze maar! 't Zijn geen hetairen noch bacchanten, wachtend op hun korybanten, maar slavinnen, lènai van de hemelhoek, bij de portieken van de huizen in de Dierenriem. Een bandeloze troep. Of mogelijk zijn het sintels van een uitgebrande lichtstad, uitschot van haar lichtekooien, sterrenkaf dat van de dorsvloer der onsterfelijken hierheen woei. Voordien door niemand ooit beoogd, totdat eens een nieuwsgierige monnik vroeg op Nieuwjaarsdag zo ver het venster van zijn toren uit hing, dat hij juist nog een klein slipje van de eerste dezer dames zag. Van toen af is 't een astronomen-sport geworden, iemand van het grote gild van Sint Rein-uitgebrand te ontdekken en het voor een tijdje met haar aan te leggen. Ziet ze roezen langs de brede baan, onder politie-toezicht van heer Mars en onder 't medisch toezicht dat de dikke Jupiter zeer ondeskundig voert. Vrouw Vesta speelt voor hoerenmoeder, en het is een schande dat de souteneurs, die zich vanzelf ook bij dit volkje bevinden, zulke fraaie namen dragen als Hidalgo, Eros, Cupido en de Trojanen. Cet âge est sans piété... | |
[pagina 37]
| |
JupiterJupiter niet, maar een buikige Falstaff, een reus zonder reden, een Goliath en een Ymir is dit waterhoofdige kind van de Zon. Onnozel en ietwat goedaardig, als al zulke volumineuze luchtbonken zijn. Een snelle cycloop, die vervloeid en onvast met het oog van zijn vaalrode vlek in het wereldruim blikt, en maar juist genoeg boven de drempel der idiotie staat, om in de warrige krans van zijn negen manen behagen te scheppen. Hij weet vaag wat er van hem gemompeld wordt in het heelal, en voelt zich een lobbes, die niettemin eens, na een groei van aeonen, toch tot zijn verstand komt, de anderen dan opslokt wellicht, of anders ze met een geweldige mep uit elkaar slaat tot wolken van stof. Hij heeft zich alvast in een menigte nevels gehuld, als een bokser in vochtige handdoeken of in bouffantes. Maar wat men na zorgzaam beschouwen ook van hem heeft vastgesteld, niets daarvan hindert hem, menige nacht te beheersen als tweede na Venus in schittering, vorst van de middernacht, bij wien zelfs Sirius verbleekt. Dat zijn zo z'n heldere ogenblikken. Zoals een sukkelige dorpsjongen plotseling zich tot een rekenwonder ontpopt, een geniale vioolreus geboren wordt in een werkmansgezin, zo is hij, wanneer hij zijn draai heeft, ons allen een stralende ogenverrukking, een ster van de pralendste soort en een glans-virtuoos, wiens komaf men gemakkelijk vergeet. | |
[pagina 38]
| |
SaturnusGelijk een dooier in het eiwit, drijft Saturnus in de hagelsnoeren van zijn ring; gelijk een iris blind van staar, gebroken in een oogkas, in een tranenregenboog verzinkt. Of is hij in zijn strokenkrans toch eer een godenhoofd, geheiligd door een nimbus, die van wereldstof verzadigd, wordt omsprongen door tal van Titanen? Vraagt ge u af, waarom hij juist naar Kronos heet, dit zeldzaam wonder van de buurtschap, dan is 't antwoord: Wij, wij die zijn kinderen waren, hebben hem verslonden in het ritueel van onze waanzin. Want hij was de brenger van de gouden eeuw, toen vrede heerste, voorspoed alle stemmen lachen deed, de overvloed een zware gang aan vrouwedijen, weke welving aan haar borsten gaf, de korenaren bogen en de wijnstok bijna brak, het vee de heuvels vulde en ziekte ongekend was. Wij, de dwaas-geworden telgen van een nieuwe tijd, wij hebben hem verjaagd, hem omgebracht toen wij elkander moordden. En de gouden jaren zijn van ons gevloden; alle eeuwen zijn voortaan van ijzer, schrikgodinnen heersen, zwaard en lans. En in ons binnenst brandt het bloed van Kronos, door zijn kroost verslonden, hij die enkel weldeed. Nog herinnert ons het wonder van zijn dwaalster aan het verloren paradijs, dat nimmer weerkeert, waar wij in de korte pauze tussen vete en oorlog, nog van dromen, zonder baat. Laten wij de Saturnaliën herstellen en elkander 't wijgeschenk van vrijheid en blijmoedig rusten en van medelijden met de slaven gunnen. Ergens boven is een schimmenrijk, waar nog de gouden eeuw heerst. Kronos voert zijn staf daar over al die eilanden van gelukzaligen en gerechten. En het wondere, met de aureool gekroonde hemellicht wenkt ons daarheen, - het oord dat nu nog fluisterend met zijn naam ‘Saturnus’ wordt genoemd. | |
[pagina 39]
| |
UranusLang reeds was hij bekend als een ster van bescheiden grootte; tenslotte heeft men hem toch als een dwaalster, een doffe planeet onderkend. Maar toen zijn ware, wat inferieure aard werd doorschouwd, heeft hij daarvoor een roemrijke naam, die van Oeranos medegekregen. Zo werkt de wet van de eeuwige compensatie der waarden: wat gij verliest aan de ene zij, straks wordt het - achteloos haast - u ter andere toegeschoven; wat gij vrijwillig geeft, later ontvangt gij het beêloos terug. Aldus immers stelt men zich gaarne der goden gerechtigheid voor, - die ons mensen helaas al te dikwijls ontgaat, ondoorgrondelijk blijft. Den bangen Oeranos, den Titaten- en Hekatoncheirenverwekker, die 't eigen kroost wierp in de Tartarus, ach, hem versloegen zijn kinderen. Doch uit het bloed van zijn wonden, dat rozerood schuim werd in zee, bloeide óp een godin, de allerliefste, Aphrodite, die ons de liefde, de kosmische aantrekking van alle tegendeel, leerde. En 't bloed dat op aarde viel, baarde giganten en melische nimfen, de wrochters van steden en staten, de moeders der lieflijke meisjes. Uiteindelijk gaat er geen lijden verloren, vervult zich het noodlot des bloeds, is Anangkè onvermurwbaar. Levenslang kunt gij u voordoen als ster, maar de proever der harten, de wijze, doorschouwt u ten slotte, en weet welke duistere steen in uw binnenste drukt. Weest daarom vroom, vreest het Recht, spaart de zoenoffers niet en aanbidt. Kort is hel menselijk bestaan, maar de goden, zij hebben de tijd! | |
[pagina 40]
| |
NeptunusNog geen eeuw is hij bekend, en bijna reeds vergeten. Luttele duur heeft de roem. En dat is goed. Want deze planeet betekende weinig, valt thans niet op en is er haast niet. Hij stoorde slechts de regelmaat en wetten van zijn buren door zijn aanwezigheid. Zo vond men hem. Een blinde noodzaak, wijl voor al wat kan geschieden, een oorzaak moet bestaan, die weer door andere oorzaak intreedt, - koppeling van invloeden; en immers alles wat gebeurt het midden vormt van onafzienbare reeksen van gebeurtenissen in verleden en in toekomst. Of liever: als een olievlek op 't wateroppervlak verspreidt zich wat - in schijnbaar toeval - als een drop viel in de wereld; naar alle zijden dijt het uit, ook in het heden. Want vele hedens zijn er, hier, ver, overal. En tussen al die hedens ligt niet slechts een ruimte van de plaats, maar ook een ruimte van de tijd, die als een kring weer in zichzelf terugkeert, onbegrijpelijk en toch begrensd. Zie naar Neptunus' baan! In dagen vreemd aan de onze, maar in gelijke eeuwigheid, buitelt zijn bal van dichte nevel en van vloeibaar gas op weg door het heelal. In kringloop om een kring die cirkelend zelf beweegt, - dus op een rechte weg? Niets blijft om het te meten. Wij weten slechts: hij is! Hoe? Waarom? Bol van raadselen, die wentelt door 't heelal van eeuwigheidsbesef, beperkt, toch overal, - dat zijn ook wij, doorzond met een ver weten, dat op ons straalt, de kou der stof verdrijft, ons voortdringt door de ruimte. Naar het licht? En heeft een God ook onze ziel berekend (wijl ze stoort?) zoals wij eens Neptunus' plaats en vorm, - opdat Hij haar ook straks ontdekken zal? | |
[pagina 41]
| |
PlutoDag gannef onder de planeten! Dag onverbeterlijke zakkenroller, dief van vijftig eeuwen! Hoe heb je 't klaargespeeld, je zó lang schuil te houden, en zo voortreffelijk je naam gestand te doen? Je helm heeft je ontzaglijk goed onzichtbaar laten blijven, zwart schaap van de achterbuurt der zonnewijk. Of zat je in de Hades om je roofbuit na te tellen? Scotland Yard zelfs had je niet ontdekt, als niet een detective van de hoogere rekenkunde had vastgesteld: ‘Hier moet een kleine schurk zijn, die mijn sommen in de war stuurt. Op, mannen, gaat hem zoeken!’ Alleen Amerikanen, cowboys en Nick Carters van de lucht, konden zo'n stampede met succes ten einde voeren. Hoera voor mister Lowell, die van jou het eerste lucht kreeg; de speurhond die je - na zijn dood pas - heeft verslagen. Hoera voor mister Tombaugh, mister Lampland, mister Slipher; zij hebben jou het eerst gezien, geschoten met hun telescoop. Op zo'n revolver was je niet verdacht, is 't wel? Of had je liever dat men je gelyncht had aan een donkere cypres die tussen narcisvelden staat? Je bent heus zwart genoeg voor zulk een neger-straf. Maar voortaan loop je in de gaten, alle nachten meer. We hebben lange kijkers. En als je soms nog diefjesmaats daar aan het einder-einde hebt, dan kun je er van op aan: vandaag of morgen knipt een slimme Yank ze óók! |
|