Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
‘Indien gij mijn bescheiden vragen toestaat, eerbiedwaardige Kalief,’ sprak eens de jonge dichter van het hof, ‘dan zij het mij vergund te weten, waarom gij u hebt afgewend van statiepracht en het wellustig leven in deze stad, om overdag gebogen over folianten, rekenlei en telraam te becijferen hetgeen des nachts een ieder ziet, en waaraan gij de late uren offert om te ervaren of misschien ergens nog een ster verschiet? Ik kan het niet begrijpen...’ Opziend naar het jong gezicht vol levenslust en overmoed, glimlachte Al Mahmoun nauwlijks zichtbaar in zijn witte baard. En onder 't strelen van zijn schrale vingers langs de koude randen van een ringensfeer, - twee knoken op 't geraamte van de wereld, - gaf hij dit verhaal ten antwoord: Toen ik nog een jongeling was als gij, en wellicht ook geneigd tot dichten, trad ik op een morgen door de poort van Bagdad, die de Boog des Heils genoemd wordt, buiten naar het vrije veld, wijl vroege lente lokte. Aan de wal geleund zag ik een blinde bedelaar met uitgestoken handen, die bij het gerucht van stappen telkens manend uitriep: ‘Allah geeft aan elk wat hij behoeft!’ En wijl het vragen hartstocht is der jeugd, zei ik: ‘Hier hebt ge een goudstuk, vriend, maar wat gij meer behoeft dan geld, is 't ogenlicht om deze gouden dag te zien, die stralend uitstaat over 't veld. Leeg zijn de beide kassen in uw voorhoofd. Wel, gelooft ge waarlijk dat de Almachtige uw grootste nooddruft kent?’ De bedelaar, nog met het goudstuk in de open hand, sprak: ‘Neem uw gift terug, o jongeling, daar gij haar meer behoeft dan ik, en koop u wijsheid bij de wijzen, opdat gij eerst den Allerhoogste prijzen leert en niet meer lasteren.’ Terechtgewezen zweeg ik en gaf dezen vreemden bedelaar al 't geen ik bij mij had, en nam hem mee naar huis als een geziene gast, behield hem bij mij tot de nacht. En toen hij ging, sprak hij: ‘'t Is mijn beurt voor een klein geschenk. Ziehier, - ik leg mijn beide handen op uw beide ogen, en geef hun door de kracht van Allah wat hij mij onthield. Dat is 't vermogen om zolang ze liefdevol iets aanzien, het ook schoon te aanschouwen. Leg u thans gerust ten slaap in het | |
[pagina 22]
| |
donker, morgen zult gij waarlijk zien, en zorg dat gij mijn gave niet verliest door willekeur.’ Des anderen daags toen ik ontwaakte, uit mijn droom nog lieve heugenis koesterend aan den laten gast, was 't eerste wat ik uit mijn raam voorbij zag gaan, een jonge vrouw die dagelijks langs kwam, een slavin. Maar nooit tevoren merkte ik, wat ik thans met blij verbazen zag: hoe welgevormd zij was, hoe lieflijk haar gelaat, hoe rank haar leden... Voor de eerste maal keek zij omhoog met glanzende gazellen-blik. Ik snelde naar de binnenplaats en wachtte in de tuin. Zij kwam. Neen, feeën van het Paradijs zelfs konden nimmer schooner zijn. En paradijslijk werd de tuin, waar duizend bloemen geurden, vogels tjuikten, de fontein haar regenboog van koelte naar de zwoele hemel spoot. Ik nam haar mee in het prieel waar het zeer stil was, slechts het water en het bloed aan onze slapen ruiste, en het rusten op de kussens van de divan was heel zacht. Maar zachter waren nog haar leden en haar haren geurden fijner. IJler ruiste aan mijn wang haar adem en nóg schijnt het mij dat ik somtijds de zoete woordjes hoor, die zij mij onder 't kozen fluisterde in de oren... Zij kwam toen elke dag na dien. En ik, ik had de wereld eensklaps leren zien en leefde waarlijk, zoals slechts de zaligen leven. Maar helaas niet lang. Er woont in ieder hart een kleine wrevel, die vele winters slaapt, maar plots, wanneer de zon van het geluk te hevig door de nevels straalt, snel opschiet en de goede kruiden van 't verlangen overwoekert. Zo ging 't ook mij. De liefde schrompelde omdat - ik wist het toen nog niet - slechts tranen van verdriet de akkers van 't geluk bedauwen, zodat de rozenhaag der liefde ontbloeit en niet slechts doornen groeien. Er viel een toornig woord om een miskend bedoelen, en eensklaps, als bij toverslag, verblindde ik, neen, zag ik in mijn geliefde weer: de nubische slavin, met overtollig haar en parelend zweet en botte voeten... in de broeikas van 't prieel, bij doorngewas en distels in mijn tuin. | |
[pagina 23]
| |
Ik vluchtte weg. De wereld was weer als weleer, maar leger, troostelozer dan tevoren bleef het hart. En weer toog ik de oude poort van Bagdad door, waar bedelaars staan om hun ellende uit te stallen, die niet groter was dan thans de mijne. Den blinde vond ik nimmer weer, maar toch, ik trof een ander, want daar lag een menselijke romp, slechts met een stompje arm en zonder benen, die mij met verminkte mond toeriep: ‘Allah is groot! Hij zegent onze wegen.’ In de bedelnap die naast hem stond, wierp ik mijn geldstuk; maar een wrange wrevel deed mij spreken: ‘De uwe liet hij onbehoed... en ik, waarheen nu nog te gaan?’ ‘Buig u voorover,’ fluisterde de bedelaar, ‘gij zijt bedroefd en medelij behoeft gij meer dan ik. Neem deze rafel van mijn lompen, 't is een kostbaar goed. Zo gij u slechts verwonderen blijft, voert deze flard u veel gezwinder dan de vogel Rok naar wonderbare landen door een simpele wens.’ ‘Dan ver van hier!’ riep ik, en hield de zoom in handen. Reeds wandelde ik langs verre stranden, waar tienduizend schepen lagen met hun lading van ivoor en goud, van amber, harsen, barnsteen, sandelhout en muskus. Vreemde lieden draafden af en aan, zeldzaam van kleding en gebaren. Daarop weer, zo snel als mijn gedachten wilden, was 'k al in een andere stad die Peking heette; toen in een oase, lichtend-groen onder een koperen hemel, daarna tussen naakte lieden met de schoonste vederbossen op het hoofd en gans bestreken met een donkerrode kleur; toen in een steppendorp vol tenten, in een noordelijk land van enkel ijs en sneeuw. En waar al niet... Hoe lang ik weg geweest ben, weet ik niet. Het kon veel jaren zijn, maar 't leek een oogwenk, alles. En daar in 't hart des mensen ergens een zeer kleine moeheid schuilt, welke onder 't gaan en het bewonderend staren aangroeit als de schelpen om een scheepskiel, die steeds trager voortgaat en tenslotte vast raakt in 't ondiepe water, werd ik eensklaps opgeschrikt door de gedachte, dat niets nieuw is, alles eender, het gejacht der zelfde mensen, een gelijk geboren-wor- | |
[pagina 24]
| |
den, leven, sterven. Zodat al wat ik voortaan maar half beschouwde, niets meer te bewonderen bood, en ik op 't eiland onder kokos-palmen, waar ik mij bevond, verzuchtte: ‘Pover is de schepping die begrensd is en verloren als een weggeworpen vrucht door de eeuwige ruimte.’ Op hetzelfde ogenblik dat ik dit uitsprak en mijn ogen van het schouwspel dat ik gadesloeg ter aarde wendde, zag ik, dat ik mij opnieuw bevond in Bagdad! En gewoon te wensen, wilde ik vluchten; maar het baatte niet. Vermoeid had ik de rafel van den bedelaar op 't eiland laten vallen, waar zij onbereikbaar voor mij lag. Zo leeg als nu mijn hand, was ook mijn hart, en troostelozer, ontevredener dan ooit tevoren. Maar ik wist waarheen te gaan. Zou ik niet bij de Poort des Heils opnieuw een bedelaar ontmoeten, die mij helpen kon? Want driemaal toch geeft Allah aan den Dwaas een kans. En al de pijn die ik nu voelde in mijn hart, was dat dan geen bewijs, hoe 't bezig was een sprank van wijsheid voort te brengen? Ditmaal zou ik niet meer falen. Doch het was al avond toen ik bij de stadspoort kwam. Door de opening zag ik de sterren schijnen over het bedauwde veld. Geen bedelklacht en geen gebed verbrak de stilte. Stellig waren reeds de laatste bedelaars vertrokken naar de holen waar zij tussen lompen slapen. En ik stond daar moedeloos en vragend voor het aanschijn van de nacht. Toen zag ik in een donkere hoek een man die rechtop stond, niets vroeg, maar enkel staarde met geheven hoofd, alsof hij niets van wat zich langs hem heen bewoog ontwaarde, maar wel verre dingen zag. Een simpele of een ziener, een ontzinde wellicht. ‘Vriend,’ zei ik, ‘het is al laat, en deze nacht ben ik de laatste wandelaar hier, buiten onze poorten. 't Lot, de sterren of de nacht zijn u, den laatsten bedelaar, zeer welgezind. Hier, neem mijn volle beurs en spoed u huiswaarts. Dit is geld genoeg voor lang.’ Maar hij die stil, met saamgevouwen handen stond en vóór zich uit de lichte koepel van de nacht beschouwde, verroerde | |
[pagina 25]
| |
niet. Geen haartje van zijn baard bewoog, geen hand werd uitgestrekt, geen woord tot dank gezegd. Ook niet toen ik het geld deemoedig buigend aan zijn voeten legde, en zelf gelijk een bedelaar hem vroeg: ‘Geef mij een zegenspreuk, een koranvers tot troost, om Godswil, want ik ben behoeftig...’ Hij bestaarde slechts de lucht, geslagen met de stomheid dezer wereld tijdens middernacht, scheen doof gelijk het Noodlot, of geboeid door een visioen misschien, dat niet van deze aarde was. Want aan het lichten van zijn ogen, die de zachte glinstering der sterren schenen te weerspiegelen, be merkte ik dat hij zág, en in een blij beschouwen iets beleefde, dat zich in de verste hemelstreken aan 't voltrekken was. Maar wat? Geduldig ging ik aan zijn zijde staan, en keek ook, net als hij. Bewegeloos als hij. En stom door wat ik zág, tevoren nooit bemerkt had in hun samenhang en zonderlinge schikking: al de millioenen sterren, grote, kleine, flonkerende, stille, die in groepen bij elkander stonden, beelden vormden, zonderlinge tekens! En als hij trachtte ik te zien en te verstaan, wat zij beduidden, de hoedanigheid van hun verdeling, van hun op- en ondergang, hun komen en hun gaan. Zo stil en onaandoenlijk voor het aards gedoe te zijn als hij, kon slechts wie de verwonderlijkste schoonheid zag, aan gindse zijde van het Zijn, waar liefde is noch haat, bevreemding noch bekendheid. Ik keek om te erkennen, opgenomen in de schoot van tijd en ruimte, buiten mijn benarde Zelf... Laat al in de nanacht, toen de schemering begon bij het lichten van de morgenster, keerde ik pas tot mijzelf uit de vervoering van het firmament terug. Ik keek naast mij, - de bedelaar was verdwenen. Waar hij had gestaan, lag nog mijn nutteloze beurs. Welnu, er slaapt in ieder hart onder de nevel der onwetendheid een kleine ster, die Dorst-naar-Inzicht heet, en schuilgaat in het licht der redeloze dagen, maar des nachts, als twijfel knaagt en smart haar prikkels slaat, na lange waken zelf gewekt wordt, aarzelend opkomt, groeit en schit- | |
[pagina 26]
| |
tert als de morgenster bij nieuwe dageraad. En als zij eenmaal straalt, dan groeit zij voort, met altoos heviger en feller branden. Deze ster van weetbegeerte is het, die mij voortaan leidde en maakte, dat ik telkens weer des avonds tot de Poort des Heils mijn schreden richtte om de zilveren vlakte van het firmament te zien, in liefdevol verwonderen en nieuwsgierig dorsten naar erkenning. Daar waar de Almachtige zijn wijsheid in de letters van millioenen sterren heeft geschreven, schoon voor wie 't vol liefde aanziet, wonderbaar voor wie ver buiten het beperkt domein der Aarde reizen wil in alle eeuwigheid. Een leven lang lees ik al, - nog steeds op de eerste bladzij van dit ontzagwekkend boek, - ontcijfer ik des daags al de geheime tekens van de nacht, en tracht ik te verstaan dit schrift waarin de namen staan der hoogste en stilste dingen. Vóór mij waren er al duizenden die schouwden en een klein deel slechts verstonden; na mij komen er nog vele duizenden, die 't nooit geheel doorgronden zullen, maar wellicht iets meer dan ik... Met deze woorden, zacht gesproken, brak Al Mahmoun af, en scheen de glimlach achter fijne witte haren van zijn baard terug te keren. Niets meer vroeg de hofpoëet; de glimlach dreef hem weg. Maar daar de dichters gaarne praters zijn, vertelde hij het voort; het werd door iedereen vernomen, en voortaan werd de Astronoom van Bagdad door geen vragers meer gestoord. |
|