Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
OpdrachtIndien wij mensen als de sterren zijn, ben ik een dubbelster, een die wel eigen banen volgt, maar steeds omcirkeld wordt door een gezel, die minder schittert, maar veel groter is. Van geen van beiden kan men zeggen wie den ander leidt door velden van oneindigheid; zij kleven samen, toch gescheiden door de ruimte die vervuld is van hun straling, stootkracht en aantrekking. Wie bracht hen eens samen? Welk noodlot smeedde hen aaneen? De dubbelster volgt snel en weifelloos haar weg en stelt geen vragen. Maar wij, in een zeer droeve tijd geboren, waarin de waarden dezer aarde onverdraaglijk zijn, zien in vertwijfeling naar antwoord om, op vele raadsels. En alle pijn van ons gebogen-gaan leert weer het hoofd oprichten, vreesloos door de stad die gans verduisterd is te dwalen, en opziend naar de sterren leed en leven te vergeten. De donkere weiden staan door alle nachten heen in volle bloei, en elke ster is wijsheid. De Melkweg is een meer vol sterrenkroos, met hier en daar een waterlelie half weggedoken. Dat is het nieuwe landschap van de ziel, waarin wij nu getweeën gaan, op zoek naar ondoorgrondelijke polen van geluk, op weg ter zelfverwerkelijking. En wat hier wordt gezegd van deze hoge wereld die zo waar is als de aarde waarop onze voeten staan, zijn slechts de stamelingen van verdoolden dezer wijde velden. Hier is het stil en hier is eindelijk vrede, tussen schimmen, zachte dieren, vreemde dingen. Ons zijn helaas de dingen liever dan de mensen, want zij zijn schuldeloos. En deze aarde is zwart en vormeloos van schuld geworden. Een vlucht? Ik vluchtte niet alleen... En daarom wordt dit klein journaal van snelle hemeltochten opgedragen aan de vastgeketende, de stoorloos om den ander heen roterende, de zuster-ster bij deze verre vlucht, aan jou, ἀ στέϱων παντων ὁ ϰάλιστος. | |
[pagina 8]
| |
De windstreken der zielNu leg ik ter bezwering uitgestrekt dit lichaam, in de richting van zijn pool, de armen wijd gespreid naar Oost en West. Dan is de ziel omringd door al de twaalf punten van het Groot Heelal: de vier die in de Onderwereld zijn als pijlers van een Dodenstad, door tunnels, grotten, zalen ondergraven, zoals Londen of Parijs, en waar nog bleke heugenis aan 't ver Verleden huist; voorts de vier hoeken van dit wereldveld waarop wij daaglijks gaan en uitzien hoe het spel van ons bestaan zich afspeelt, als dat van insecten die op 't water drijven, of dat van de zomerzaden die verwaaien op de wei; en boven, breed uiteenstaand, de vier stutten van de hemeltent, waarop het firmament van zon en sterren geborduurd werd tot het voordoek van een feestzaal, dat voor 't oog van 't volk verbergt het groot gelag der goden, wier gezang slechts met het vaag geneurie van de sferen tot ons doordringt. In de navel van die dobbelsteen der cardinale punten rust de ziel thans, broze pit in deze rijpe vrucht van worden en vergaan; een kiemcel in het wereldei, die opgehangen aan de hagelsnoeren van het lot, het evenwicht zoekt, door te drijven en heel stil te blijven; aangetrokken, afgestoten door de machten boven en beneden, saamgedrukt, uiteengerukt door de magneten links en rechts, aan hoofd- en voeteneind, als in een web van krachten die elkander wederstreven en tezamen toch het ingewikkeld willen dezer wijde wereld weer naar binnen stulpen in de ziel. En uitgestrekt op dit prokrustesbed van mijn bewustzijn, waar alzijds de heersers staan der hoeken, twaalf reuzen die dit bouwsel stutten van de oudste tijden tot de jongste dag, besluipt mij, klein eerst, maar dan langzaam groeiend tot een machtig zwellen, het besef, dat ik het middelpunt ben en de Dertiende der Reuzen, hij die zorgt voor juiste maat en afstand, voor het weten van de ongenaamde waarheid dezer wereld. Zie, de kracht die uit de kleine kern naar buiten vloeit en | |
[pagina 9]
| |
haar weer uit de wereldhoeken toestroomt, haar omwikkelt, wegstraalt en weer inbuigt, als het licht een diamant, een centrum-ster die het heelal doorzweeft, - deed nu de ziel ontluiken in dit murwe lichaam, tot een roos van etherlichte kleuren, die zich oplost in een fijne geur of tot een witte vogel welke snel omhoogwiekt en alleen nog suizelend in sterfelijke oren overlaat het ver gerucht waarmee hij hoge wind en wolken achterhaalt... Terwijl het vege lijf verzinkt in het verweekte vlak, en in de schachten van de onderwereld wordt gezogen, waar middernachtelijk duister heerst om de geraamten der geslachten die geweest zijn en wellicht nog wederkomen. Zo toch streeft de mens naar alle streken van kompas en astrolabium, en vult zijn adem deze zeepbel die zijn wereld heet, en die - hoe ver zij drijft, hoe groot zij zwelt - ons afgescheiden houdt van 't lege Niets der Goden. Kon die adem dan geen teug zijn van wat zich ook buiten het opalen vlies, in ademloos verwachten van het springen van de bel, verliest... om telkens weer te keren in een nieuwgeboren ziel? | |
[pagina 10]
| |
Wereld-reizenGij hebt, zoals de dichter zegt, uw wereldreis al afgelegd, nog vóór gij zijt vertrokken, en zijt van elke reis terug nog vóór gij aanvingt weg te gaan of al reisvaardig waart. De wereld toch is veel te klein voor wie der wegen eenderheid, de eeuwigheid van berg en land en ongestâge zee erkent. Wie wegwiekt op verlangen's vlucht, is spoedig uit het continent waar povere aardewezens gaan en over bange levensbaan de duistere karavanen achter grijze einders duiken. Daarom blijft menigeen ook thuis en sluit zich op in stille kamers, leest oude boeken en vergeelde brieven na, laat spinrag 't uurwerk overwoekeren, dat lang al niet meer slaat, en zit alleen onder de trouwe lamp, terwijl daarbuiten in de nacht de dood aansluipt, als een die weet dat hij toch niet te laat komt, wijl hij wordt verwacht. Dan zijn er nog de stillen in den lande, die staan waar zij geplant zijn, blijven groeien waar 't toevallig zaad zijn wortel schoot, hun schamele huis en haard gebouwd, hun kinderen ter school zijn, en zij zelf de school des levens volgen als een leerzaam avontuur dat nimmer zich herhaalt. Zij blijven in hun straat en in hun stad, wijl zij geen grens erkennen en beseffen: hier is overal, wat thans is zal ook morgen wezen, gelijk 't eergister was. Zij graven waar zij staan, want overal is goud... Maar uit die plakkers wordt somtijds een prins geboren, een Argonauten-zoon, die droomt van een nieuw rijk, waar men een draak verslaat om 't gulden vlies te winnen en een prinses uit heksenmacht verlost; waar men nog onbekende landen, een witte poolstreek en de berg kan zien met marmeren tanden, die happend stukken wegbijt uit de oceaan. Had hij 't gevleugeld paard slechts, of het schip van Sint Brandaan, of Aladdin's tapijt... En dromend tast hij door de dagen, en voelt zich 's nachts pas thuis, als hij ontdekt hoe alle landen klankloos trekken langs zijn oog, terwijl hij stil blijft kijken door het hoge zolderraam. Zo reist hij tussen sterren, geeft aan elke groep zijn | |
[pagina 11]
| |
naam, en vorst steeds verder naar de helle lichtjes, die in alle nachten komen en weer gaan, steeds meer, steeds hoger, dieper, verder, tot een ruimte die zich openspert en uitstort in oneindigheid. Dit is het ware reizen, dit het beste avontuur; dit maakt van gapers wijzen en van zevenslapers dichters op den duur. Hier zijn geen grenzen, glipt ge van het ene rijk in 't andere, heeft wel elke ster zijn vast domein van eeuwenlange lichtreis en van cirkeling die in zichzelve sluit, - maar nergens is een eindpaal, nergens meer een hand die 't verdergaan verbiedt. Men vraagt van u geen paspoort, enkel dat ge ziet en even zint; geen ander teergeld dan dat gij de penninkskens van uw ontroering nedertelt en met de eenvoud van een mus pikt van het hemelkruim. Laat uw obool gerust de tong bezwaren en tot zwijgen dwingen. De wereld reist, bereist uw hart, en gij staat stil; of zo ge wilt, 't is uw planeet die nu uw vogel Rok, uw Pegasus, uw wonderschip geworden is, waarmee gij zonnestelsels, galaxieën, kosmosstapelingen snel bereikt... Om, evenals de dichter zei, ‘van elke reis terug, nog eer de reis begon,’ de eeuwigheid te achterhalen en te winnen op de tijd, en jonger weer te keren dan ge gingt. Want slechts wie zingt en zingend aan dit tranendal ontstijgt, verkrijgt de prijs der ware zwervelingen: iets van de oneindigheid te proeven in dit klein domein, waar onze sterfelijke voeten staan. | |
[pagina 12]
| |
Het boek des hemelsEen der meesters van de sterrenkunde zegt: ‘Kom in de zalen van mijn bibliotheek met vijfmaal honderdduizend boeken, en vlij u neer in deze diepe stoel, en vang dan aan met een der folianten; lees ijverig en snel, en wend bij iedere minuut het blad. En zo gij nacht aan nacht, van de avond tot de ochtend met een gretig oog de letters tot u neemt, en bij uzelve denkt: een ster voor elke letter, dan hebt gij hen in zevenhonderd jaar geteld. Een ridder van zijn Kruistocht thuisgekomen, begon aldus te lezen, en heeft vandaag pas 't laatste boekdeel toegeslagen. Zo groot, neen, groter nog is 't sterren-tal.’ Slechts enkele van hen ontvingen namen, slechts enkele werden beelden voor 't beschouwend oog. Doch elke, ook de kleinste, is heel een wereld, een oer-oud licht, een zon, een eigen Zijn. Daarvan ontraadselt niemand de geheimen, weet niemand de oorsprong, noch het verre doel. Toch worden ze in het glas gevangen, dat hun gewicht, hun baan, hun warmte en lichtkracht meet, - berekent ons klein brein hun diepste wezen en onderkent hun wet, hun samenhang. Zodat de kern-ster van dit ontzaglijk wijde niet groter is dan vuist en hart en hoofd. De mens is maat van alle dingen, hoe ver hij reist, hoe snel zijn geest ook gaat. Zeer weinig weet hij, maar te zekerder dit éne: dat hij de god is die dit groot geheel, waarin hij zelf als mug is opgenomen, almachtig opneemt, peilt en schat. Hij is het hefboompunt der weegschaal van heelallen, de mijlpaal van de Melkweg en het oog dat nevelen van werelden doordringt, ze sneller dan hun vaart kan achterhalen. Ontdek uw ster, uw Zelf dan, o mens! | |
[pagina 13]
| |
SymbolenNiet zoals eenmaal Zoroaster werd geboren, een glimlach op 't gezicht, de handjes uitgestrekt naar een bevriende wereld, - maar met een grijze ernst vanaf de eerste dag, en peinzend daarna over vele raadsels, bleef kleine Psychè, oud in prille jeugd. Een blinde boreling nog, arme vondeling, vergeten neergezeten op de weggestelde molensteen, tegen de tombe der onsterfelijken, waaraan de weegschaal, 't uurglas en de doodsbel hangt. Niets ziet het kind nog van de verre stad aan zee, komeet-verlichte lucht en regenboog op de achtergrond. Maar aan zijn voeten waakt, nog steeds in diepe slaap, een brak. En strak naast deze hond, in pijnlijke onaanraakbaarheid, snijdt in de wereld ordening en perk, de polyeder van graniet, een zinloze verzinnelijking; ligt ook de bol der aarde als een metalen kogel, bij 't gereedschap van de bouwers, achteloos gebruikt voor veel vergeefse monumenten. Wie verstaat dit als een maat voor 't mateloze, vorm van chaos, schijn van al wat vlood, tot stof werd in de molens van de tijd? En welke wind drijft de woestijn der eeuwigheid aan onze drempel samen tot materie? Is het leven een samoem die opkomt uit de verre horizon? Wacht een weinig; alles stokt en wacht een wijle in ademloze spanning, daar dicht bij het blinde kind van Dürer's prent is neergestreken, onuitsprekelijk zwaar en groot, in kleed van zwarte taft, met donkere vleugels en bekranst, de engel der Melancholie, - een moe en avondlijk gerucht, dat bij het slapend dier en 't peinzend wicht zich als een schaduw op de grond gezet heeft en geen woord zegt, maar het hoofd gevlijd aan kniegesteunde arm, slechts uitstaart naar hetgeen afwezig is: de zin van maat en tijd en ruimte, waar het kind in zijn onwetendheid om treurt, en waarvan onbewust, de hond zijn leven voortdroomt. Lome spanning, wegende bevlieging, zachte pijn van onherroepelijke uren spreidt dit stil getuur om de figuren van verloren wereldhoek vol alledaagse dingen. | |
[pagina 14]
| |
Maar onmerkbaar, onder 't staren dat een zien is zonder zien, een binnenwaarts uitvliegen, vouwt de rechterhand van de engel Melencolia de benen van een passer open, - kleine wijzers op de klok der ruimte, - en beschrijft gewichtloze, voldongen cirkels die de wereld vangen; zonder omzien naar het magische getallen-bord, waarop vermoedens van geheime samenhang, verhouding, som van al en aftrektal der ontoereikendheid zijn vastgelegd. Want al het cijferloze meten is melancholie; het zich verliezen in de diepe wateren der gedachte-omvademing, het vlieden op de wiek van wolkenzwaar verlangen om uit wijde kringen de oorsprong van verloren tijd, de buitengrens der ingeperkte ruimte te achterhalen, in te dringen in de ledigheid die mond en schoot van alle wezen is. Lang blijft de zwijgende engel waar de nacht omlaagzijgt en het hart zijn sappen zachtjes voelt vervlieten, maar misschien het kind zijn wimpers opslaat en gaat zien, als op de wiekslag van Melancholie, die in de nacht is heengegaan om 't eigen staren na te dwalen, late schaduw af te schudden, 't kind plots weder kind wordt, en omlaaggeklauterd naar een werktuig zoekt, om waar het bouwgereedschap lag, een kinderlijker speelgoed, dingen van een onbegrijpelijke glans te vinden: astrolabium, armilla, zonnewijzer en kompas. Verlokkend rinkelen en blinken ze in de nacht. Straks zal het met zijn nocturnaal de steile leer bestijgen naar 't terras der tombe. Niemand zal meer kathedralen bouwen; pyramidepunten, vlakten en balkons zijn ons voldoende. Op de grafsteen-top, vanwaar 't de starren voor het eerst beschouwt, zal Psychè, eindelijk de verblinding van het droef gepeins verliezend, iets meer van de zin verstaan dezer onaardse, buiten-menselijke verschieten, wijl ze ziet, en sterrentaal, de hiëroglyphen Gods, het wiggeschrift des hemels leest, en van het telraam der Ontelbaarheid getallen die méér zijn dan woorden, eigen eeuwigheid uit verste werelden haar aanwaait, - in een boodschap vol extatische melancholie. | |
[pagina 15]
| |
Mathematica mundiOnmeetbaarheid; getal dat eindeloos zichzelve deelt en nooit tot eenheid komt; een simpele gedachte dansend op de oergrond aller dingen, totdat zij zichzelf vermenigvuldigt in de ontelbare hoeveelheid van al 's werelds halmen, korrels, cellen, vonken, waterdroppen. Ongelijkheid, die de zin is der gelijkenis en functie van gelijk-zijn in onvergelijkbaarheid; identiteit van tegendelen, permutatie van het Ik, limiet van Al-het-Andere. O, rekenkunst der eindeloze reeksen van herhaling, uit het staag zichzelve delen onzer diepste eenzaamheid geboren, raadsel onzer spiegeling en arbeid waarin wij het rythme van ons kleine Zijn bepalen naar de maatgang van een harteklop, een polsslag, drie, vier ademteugen, een verlangen dat ons uitdraagt over alle graven in de bedding der oneindigheid. Onafgebroken hersentrilling... O, kunst der trage wandelaars, - begonnen waar? en hoe? En na de onverhaalbare, de niet te achterhalen aanvang zachtjesaan versnellend, hijgend door een bronst die uit de leden zwelt, door hartstocht om zichzelf herhaald, verduizendvoudig weer te vinden, - en dan traag, al trager te verstillen... tot het einde. Waar? en hoe? Terwijl wij allen - dit wat is geweest, en is, en zijn zal - slechts een mythe werden (over tekentafels, rekenliniaals geblazen als zeer fijne as) een mythe slechts de luisterenden toegefluisterd tussen sterren, tussen electronen en atomen dezer electronenwerelden in een verweesd heelal. Of zelfs dat niet meer? Melancholie der cijferaars. En tóch te leven... (onderwijl de lentes draven naar de catastrofe van de winternacht)... En tóch te sterven (onweerhoudbaar, om uiteengerukt te worden als een kind dat zich verwildert vastgrijpt aan locomotieven-davering)... Te sterven - leven is ontredderd sterven - maar dan langzaam, zoals don Sebastiao, de jonge Portugese vorst, het zei: ‘Morir, pero despacio.’ De espacio; aan ruimte en verruiming en vervluchtiging. Daar ook dit klein heelal, dat in de kooi van ribben zit ge- | |
[pagina 16]
| |
vangen, ingeprest ligt in de schedeldoos, zich uitdijt, wijd wordt als de sterren en de sterrennevels en de wind waarin die nevels tot het Niet verwaaien, tot gelijke mythe als die van insect en van infusiedier. Wij weten niet, wij tellen slechts, in zinneloze jacht naar het getal, het ondoorgrondelijke. En waarlijk, welke vreugde is groter dan die van het tellen, en van onze fouten het vertellen, en opnieuw te tellen, alle wonderen, alle schrik, verbijstering, extase, wellust, schrompeling, verdwijnen en herboren worden, telkens weder! Ongerekend de seconden, uren, dagen, levensjaren; tijdeloos, want alle tijd werd ruimte, en alleen verwijding geldt, is weg-ter-eenheid, is vereniging, het hoogste tellen dat niet verder komt dan Een... Ook gij zijt slechts dit ene. Hierom nog alleen te leven en hierom geleidelijk te sterven en desnoods terug te komen, te vervallen tot atomen of te herbeginnen als oneindig-kleine lichtgolf, spelend op de kam der mogelijkheden; hierom pijn te lijden of verheugd te zijn in het bewustzijn van een maat en een getal, onszelve te vergapen aan de inhoudloze cijfers, en de diepe kloof bij elke stap aan weerszij, al die peilloos-diepe sneden niet te achten, noch de telling van oneindigheden en de door verbeelde kromming niet meer te betasten ruimte die gevuld moet worden, wijl begrenzing om vervulling vraagt. Zo staat een kind aan 't strand en dempt de oceaan met scheppen zand, en stoort zich niet aan 't lachen van de wind die toch hetzelfde doet. Want hoeveel reden ook tot schrappen der berekening, het hart telt voort, de geest vermenigvuldigt, deelt, de wil verheft tot macht en graaft naar wortels, en een hang naar harmonie in ons zoekt naar de laatste logarithmen, siddert op het rythme van de logos en kent geen vermoeienis bij deze queeste, weert bij elk gevaar als Archimedes de barbaren af met: ‘Doodt dit vege lijf, maar wis niet onze cirkels uit, want deze zijn de ware winst, het naast benaderen van de zin, het uiterste aan waarheid dat wij abstraheerden.’ Heilige mathesis, kunst der goddelozen die geloven in de | |
[pagina 17]
| |
eenheid van het Al, in binding van wat onophoudelijk uiteenvalt; vormgeving van het eindeloos zich delende; integratie der atomen en versplintering der fantasieën; robijn der wijzen en verzamellens van ons erkennen; prisma van ons onderscheid en brandglas door de harde kern der stof naar 't geurend, mystisch mogelijk-zijn! Boven alle wetenschap zijt gij geprezen, gij begeerteloze, onbaatzuchtige, onbewogene. Constructie zonder zwaarte; ordinatensteiger die de wereld schraagt en overeind houdt; dommekracht waarmee een zwak verstand heelallen in hun assen tilt; gij magisch net waarmee de wereld wordt gevangen; zoeklicht dat de oksels van de nacht doorvorst en binnendringt tot in de schoot die zonnestelsels baart; gij leeft in kathedralen-schemer en in lange pyramidenschaduw, aan de voet van obelisken en in tempelgangen waar de beelden opgaan in symbolen, en symbolen in een huiverende stemming, een vermoeden, een benadering, een stil aanbidden van het EEN en AL. Wie u ontdekt heeft en in ademloze aanschouwing leerde kennen, weet voortaan een veiliger muze dan de negen der luidruchtigheid, en heeft een leidsvrouw langs verlokkende illusies naar de éne zekerheid des Zijns, die naamloos schuilt in driehoek, cirkel en getal, geluidloos in de harmonie der modulerende, maar in het flitsen der erkenning toch nog ordenbare dingen, en die onaanrandbaar in de buik van ruimte en tijd ligt ingebed. Gij zijt de weg tot het verlies dat hoogste winst is, tot het nameloos getal dat buiten alle cijfers ligt, het beeld dat door geen teken te verbeelden is, in de onomvadembare wijdte tussen Niets en Zijn, de afgrond tussen Nul en Een. | |
[pagina 18]
| |
ElementenLeven, wereld, al-ziel, god of hoe gij heet, breek 't licht van onze ziel uiteen wanneer 't de harde prisma-kanten van uw wezenheid doorschijnt, gericht wordt en verspreid, ontleed in menigte van kleuren, menigte van vlekken ook, waaruit een elks hoedanigheid bestaat en eindelijk wordt herkend. Want wij, verloren dwaallicht, een sint-elmsvuur dat bij ontij aan de toppen hangt, wij zijn de photons en de lamgeslagen energieën die een ster, neen, een heelal, heeft uitgezonden naar zijn binnenste ter zelfherkenning. En wij dwalen nog, - alleen bemerkbaar aan een kleine warmte, tot wij vallen, niet op het bedriegelijk spiegelvlak der aarde, maar in de kristallen helderheid van u, o zeef van alle licht, o nicol der vernietiging! En eerst dan, als wij vermorzeld en uiteengevouwen door uw harde slurpkracht, weer eenvoudig zijn gelijk de oorsprong die wij namen, leggen wij de elementen bloot, die wij vergeefs nog onderweg trachtten te ontdekken, 't raadsel van ons zijn, ons waartoe en vanwaar: de stoffelijkheid die toch geen stof is, maar geladenheid en golven van de Grote Willekeur, de Mogelijkheid, de Kans. Nog vluchtiger dan de gedachte, lichter dan het licht en ijler dan het niets, dat dubbele kans is en wij minder nog: een reeds vervulde kans... Vele namen geeft men onze elementen, maar geen naam dekt wat slechts zwevend licht bevat, dat eeuwig reizend, onvernietigbaar de sferen aller werelden doorsnelt, terugkeert tot zijn kern, weer verder wentelt, nu eens hier zich botsend samenvoegt, dan weggelokt zich scheidt, - maar overal en nergens is, wijl steeds in wording en vernietiging, doch onophoudelijk doortrild. Prisma van erkenning, goddelijk drievlak, zetel aller elementen, breek dit licht, opdat het weet dat gij bestaat, en duisternis verblinding slechts, het Niet geen element is dat het Zijn bedreigt en ons in angst en vrees te na staat. Leer ons, dat ook wijzelf God en al zijn! |
|