Kleine kosmologie
(1947)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 241]
| |
[pagina 243]
| |
MelkwegOpdat wij denken aan de grote moeders, die van deze naties, die van het geslacht en die van ons; opdat wij denken aan het eerste voedsel, dat ons gevormd heeft in de warme schoot, en later, uit een volle borst geboden, de leden zwellen deed en kracht gaf aan de pols; opdat wij weten zouden van de weelde, waarmee het leven melk en zaad verspilt, en roekeloos zich breidt naar alle breedten, waar voedsel is voor kroost en nageslacht, - daarom golft over heel de hemel zulk een wijde Melkweg, nacht aan nacht. Al bij het eerst begin der dingen, toen Atreus het behoed geheim der sterren aan de stervelingen grootmoedig openbaarde, werd dit ontzaglijk spoor getrokken, hieven alle ogen zich naar de oceaan van wereldmelk, waaruit de vette aarde losgekarnd werd, weke rots zich stremde als klompen kaas. En Hera's borst, die van onsterfelijkheid ons speende, vloeit nog steeds over bij het vroom bedrog van wie als Herakles en Bakchos zochten te drinken van het goddelijk vocht, - om voort te leven door aeonen als niet te stelpen stroom van zaad en zonen. Is elke ster van de ongetelde die daarin drijven, niet een ziel? En zijn wij zelf niet als de onvermelde millioenen die ons teelden, reeks na reeks? Hoevelen zullen na ons komen, als de ijzeren eeuw voorbij is en dit dal weer wordt als de oevers langs de stromen van sterrennevels, vreedzaam al wat in het licht groeit, zelfgenoegzaam en van goddelijkheid vervuld? Zo zij ons voortaan 't laatst geheim onthuld, van wat het naamloos menigvuldige beduidt, dat wij als één erkennen. Uit onbetaste borsten stroomt het leven uit, een melk van werelden, een wel van wezens; maar daarin gestremd, zoals het eiland dat de Melkweg deelt, de blauwe woestenij van ons verlangen, - de hunkering naar u, o grote Moederschoot, o Borsten der Verzadiging, o alomvattend Wit. | |
[pagina 244]
| |
De kolenzakWij kijken, wij kijken een gat in de nacht, en daarachter, daar is de Kolenzak. Wie eenmaal op Zuiderbreedte komt, raakt zelfs van de leegte niet meer verstomd. De Melkweg maakt onze nachten vol, maar daar middenin ligt het zwarte hol. Het land van melk en honing is ver; in de Kolenzak ligt geen enkele ster. Diamanten hemel, topazen licht, dat bij den Kentaur en 't schip Argo ligt. Doch daartussen verdwijnt je blik in het niet, wanneer je de donkere Kolenzak ziet. O zeeman, zeil niet met de Argo mee, al is de hemel één effen zee. Want voor je het weet zink je weg in het wak van die ijzige baan, - in de Kolenzak. Zo menige schipper heeft al gedacht: Ik wou bij mijn huisvrouw zijn voor een nacht. Als hij kijkt naar de sterren en denkt aan huis, vallen zijn ogen vol kolengruis. Ach, over de Zuiderkeerkring varen, heeft zelfs voor een ouden rot nog gevaren. Voor menigeen 's nachts op een stille kijkuit, werden daar de laatste glazen geluid. De zee kreeg het lichaam, maar 't is of de ziel omhoog in de donker Kolenzak viel. Alleen de allerbesten, die ziet men nog pinken waar Wolf en Vlieg uit de Melkweg drinken. Wat achter de Melkweg is, achter de nacht, dat heeft nog geen wijsgeer ter wereld bedacht. Eén blik in die leegte slechts is ons vergund, één plek waar de sluier geheel is gedund. Voor die diepte voelt men zich klein en zwak, - niet meer dan een Vlieg, bij de Kolenzak. Dat een ster ons dan bijsta in angst en nood, en ons tegenstraal' uit het gat van de dood. Dat een ster naar behouden haven ons leid', daarboven in Gods oneindigheid. | |
[pagina 245]
| |
Van Maanen's sterZoals bij mensen de gestalte van een bedelaar een edele ziel, een grote geest herbergen kan; zoals onder de vale rimpelhuid van een gerijpte vrucht de zoetste smaak, het fijnste vlees de tong bekoort; zoals een jonge vrouw zeer stil en ingetogen, in haar bescheiden kleed verhuld haars weegs gaat, en geen weet, welk een hartstochtelijke minnares en welk een schone bajadère zij in bed kan zijn, - zo is Van Maanen's Ster de kleinste die men thans nog kent, en toch, welk een bizonder licht! Wellicht nog kleiner dan de aarde, maar talloos vele malen dichter saamgespannen dan de zon, gloeit zij met dof-verblinde hitte, met een hardnekkige innigheid die onbegrijpelijk is. Een witte dwerg, maar van enorme, in zichzelf gebreidelde, gebalde kracht. Een vuist van wereldenergie, tezaamgekrompen door laatste felle wil tot onverwrikbaar zijn. Zo schijnt de ouderdom van vele sterren, die in hun aanvang ontzagwekkend groot - als Beteldjuza, die millioenen zonnen kan bevatten - zichzelf uitstralen met de kracht der jeugd; tot zij verarmd, beperkt, maar van het overtollige ontdaan, zich concentreren op hun kern, en een gans eigen, gans gestaald karakter krijgen. Massief geworden vuur, witgloeiend, onvoorstelbaar zwaar, maar weinig lichtend, bijna niet opvallend... tenzij voor wie niet naar de oppervlakte en de straling ziet, doch naar de pit, - zo is Van Maanen's Ster, die ons zo kleintjes en verholen toont, wat deze Aarde óók had kunnen zijn, indien ze niet van ouds een tranendal geweest was, maar een grote, wilde ster! | |
[pagina 246]
| |
Zwanenzang- Witte Zwaan, die door de Melkweg wiekt, waar komt gij, stralende, vandaan? Uit welke schuimzee van de nacht, uit welke zonnekolk, welk onderlicht? En waarheen vaart ge thans? - Gewichtloos weg uit eeuwige winterdagen, ben ik naar hier gezweefd, o mensenkind. En waar ik heen ga, moet ge mij niet vragen. Wie kent zijn pool? Ik dool slechts door de nacht. - Zijt gij de vogel die eens Leda's minnaar werd, en in het witte dons van al te slanke leden haar vergeten deed der mannen gunst, der vrouwen zelfbeperking? Zijt gij de blanke, smetteloze jeugdverderver? - Ik weet niet, mens, waarvan gij spreekt. Ik weet alleen: wie zich aan schoonheid geeft met lijf en ziel, baart goddelijk broedsel, een onsterfelijk werk, de Dioskuren van verstand en hart, trouw aan 't verlangen waarin zij hun oorsprong vonden. - Vaak heb ik het getracht. Maar ach, een ieder weet, hoe schamel 't werk van deze handen tenslotte wordt. De kunst is lang, het leven kort; ik vrees, wij zijn als gij, slechts Kuknos nagevolgd, die driftig zich op grote dingen stortte, en driftig werd gedood. Alleen genade van een god verandert dan, als om de eer te redden, zo'n wreed verslagen kamper in een slanke zwaan. - Een zwaan werd Kuknos, wijl hij Faëton betreurde, zijn al te overmoedigen, toen, neergestorten vriend, en zijn ontroostbaarheid Apollo's hart ontroerde. De schoonheid die men najaagt sterft altijd onder het vangen; onze idealen zijn als Faëton, vermetel, doch ten ondergang gedoemd... En gij en ik te zeer gelijk aan dezen Kuknos, dat is waar... - Welaan dan, witte vogel, wiekend door de Melkweg, troost mij voortaan met uw trouwe licht, vertroost de lange nachten die ik, hakend naar een onbereikbaar schoon, doorwaak. O Deneb, trouwe ster, o Zwaan der stille uren waarin ik mijzelf hervind; zal er een plaats zijn en een ster voor mij, | |
[pagina 247]
| |
dicht bij uw vleugels, in uw nevelveld? Verwacht mij dan; al spoedig zal het wezen. Te weinig is 't, wat mij nog bezighoudt... | |
[pagina 248]
| |
VerantwoordingWat wijze meesters mij vertelden, - twee Russell's, Eddington en Jeans, Newcomb, Bohr, Planck en Born, de Sitter, Kugler, Pannekoek en vele, vele anderen - is hoge wetenschap, verwerkt tot een klaar tafereel; bestemd tot ernstig overwegen en verheuging van de geest. 't Is eerbiedwaardig weten dat van jaar tot jaar vernieuwd, de trots is van het menselijk brein, en eert wie er aan schiep. ‘Hetgeen veraf is en zeer diep, wie zal dat vinden?’ zegt de Prediker, maar ook: dat ‘van veel boeken maken, er geen eind is, en veel lezens een vermoeienis des vleeses is’. Bestaat dan ijdeler en dwazer bezigheid, dan te herzeggen wat door zoveel grote meesters reeds gezegd werd? 't Is hun schuld niet, dat hun leer bij mij haar vaste kern verloor, en daarvan weinig meer bleef hangen, dan hetgeen de fantasie bekoort. Ik ben hierin zoals een kind, dat nauwelijks luistert, of 't begint al met zijn spelend vragen; en zijn spel bouwt werelden uit niets of uit de snippers die de groten achteloos om zich strooien. Neen, mijn eerbied voor de dingen is niet groot, - slechts voor hun vorm en kleuren, voor dat wat versiert, bekoorlijk is en vluchtig. Om wetenschappelijk te zijn, moet men veel minder speelziek wezen. En toch, zij zetten mij op weg, de wijze meesters, om beschouwelijker te worden op het feest der zinnen, en een nieuwe droom te weven waar de dagdroom ophoudt en de lange wake van een slapeloze nacht begint. Waar het alledaagse wordt ontluisterd, maar om deze naaktheid zich weer nieuwe luister spint tot redelijker schijn. Onbezonnen als een kind ging ik mij wagen in het ongewisse, waar zelfs dromers van professie zich zo licht vergissen bij hun stamelingen. Is het ook geen tijd voor zakelijker bezigheden dan dit neuriënd praten, dit prozaisch zingen? Ik betwijfel het. Temidden van het groot krakeel door wilde horden aangesticht, van moord, verkrachting, gewelddadigheid, van stedenbrand en bommenregen, heb ik lange dagen op de zon der redelijkheid gewacht en vele nachten uitgezien naar de éne ster van | |
[pagina 249]
| |
hoop en vrede, - en ik vond haar niet. Doch uit de andere, de vele lichten die ten hemel staan en schijnen over goed en kwaad, vijand en vrienden, is wel dikwijls troost mij toegewenkt. Hun boodschap heb ik vaak verstaan en mij geborgen in 't besef dat al wat groot is schenkt: hoezeer dit leven in zijn broosheid dat van het heelal weerspiegelt; hoe de ziel tracht weg te streven uit de knelling van dit aards bestaan, magnetisch aangetrokken door het wijdere, lichtere, buitenaardse. En geen vleugels dragen ons zo hoog en snel uit deze droeve dalen naar dat ruim, de nacht in der onkrenkbaarheid, dan deze ontroering, dit besef. Zo werd hetgeen ons verre is, mij zeer nabij en zeer vertrouwd, en heb ik wat mij bezighoudt sinds jaar en dag, in woord gebracht. In het banale alledag heb ik de poëzie gezocht, als een verstrooid en schichtig mens, te speels voor dichter en te dom voor een geleerde. Van mijn wens het allerzuiverste te zeggen, werd niet veel verwerkelijkt. Onvolmaakt zal altijd wezen wat ik doe. Maar waarvandaan de moed dan om te spreken? Och, als iemand, niet te moe van al het lelijks dat ons driest omjoelt en pijnigt, luistert naar wat hier gezegd werd, - naar het ongezegde juist, dat door de regels heen gefluisterd, van heel andere dingen spreekt: het hoog en vrij bestaan in onaantastbaar licht, aan einders die de aardse schenners nooit bereiken, - als zo-iemand ergens luisteren mocht en iets van 't ongezegde in zichzelf herkennen, - is dat niet genoeg? Hij zal bij wijze meesters zoeken wat hun wijsheid is, maar in dit boek, dat als een prentenboek voor groten, enkel beelden en verpozen wil, verschonen wat te luttel bleef in te weerspannig proza. Alle woorden bergen dubbele zin: die van hun klank en teken, en die waarmee de eigen geest ze tot onszelf doet spreken. Dat dan ieder vinde wat hij meebrengt, en wie commentaren wenst, hij kan ze licht vergaren bij de meesters die ik noemde en die ik dank!
1936-1945 |
|