| |
| |
| |
1
De Aankomst
Hoofden van de Oayapok, vaders van mijn vader en zonen van mijn grootmoeders broeder! Ik vraag u mij aan te horen, nu gij u ervan vergewist hebt dat ik het ben, een van de uwen, een kind van de Oayampi dat in uw midden is teruggekeerd.
Te lang heb ik verweg van u geleefd. Te lang dan dat gij u mij zo plotseling had kunnen herinneren. Dat begrijp ik.
Wie kan ze tellen, de vele malen dat de mora hier heeft gebloeid, zonder dat ik er was?
Meermalen dan ik vingers aan deze beide handen heb en nog die van een voet erbij, zo lang. Het kon niet anders of gij hebt moeten denken dat ik mij in het Dodenland begeven had, vanwaar niemand meer terugkeert. Maar ziet, ik ben er weer. En toen een van u uitriep: ‘Malisi!’ toen wist ik dat gij mij hebt ontdekt en hebt gezien dat het knaapje dat de blanke zendeling lang geleden van hier heeft meegenomen, op dit ogenblik vóór u staat als een volwassen man.
Nadat gij mij herkend hebt en naar ons gebruik luid hebt geweend om mij te beklagen over de lange weg die ik moest afleggen eer ik bij u was, is het mijn beurt om u, zoals het hoort, te zeggen vanwaar ik vertrokken ben, wat mij ondertussen en op weg naar hier is overkomen, en waarom ik zo lang van u ben weggebleven. Gij ziet dat ik, hoewel haast een kind nog toen de Padre mij met zich meenam, toch niet vergeten ben hoe mij te gedragen zoals het een bezoeker past. Ik zal u dus alles
| |
| |
vertellen, maar vergeeft mij wanneer ik niet altijd de goede woorden gebruik. Want in het land van de Blanken, waar ik al die vele dagen en nachten doorbracht, was het alsof ik onder de kromsprekende Oayana of de onverstaanbare Guaraní geleefd heb; waardoor mijn mond onwillig is geworden. Maar spoedig genoeg zal hij zich herstellen, dat beloof ik u.
De woorden die ik als kind in uw tegenwoordigheid gehoord heb, wanneer gij in beraad bij elkaar zat, gebruik ik thans als man, om u toe te spreken. Daarom, luistert met welwillendheid naar mij. Ik weet te goed dat woorden heilig zijn en dat al onze voorouders meeluisteren wanneer wij spreken. Daarom zult gij, hoe wonderlijk het ook mag klinken, wel willen geloven wat ik u zeg.
Lang heb ik moeten zoeken aleer ik u hier, zo ver bovenwaarts aan onze rivier, heb weergevonden.
Bijna had ik het spoor naar u verloren en had ik, bij het zien dat ook de oeverwal bij de Yaroepí verlaten was, de roeiers gezegd om maar terug te keren. Toen ontdekte ik een zwerm voorbijvliegende ara's en ik dacht: Misschien wijzen ze mij de weg om verder te gaan. Inderdaad, nog een weinig hogerop, daar zag ik een tamme papegaai langs het water wandelen. Toen vond ik u en zeiden de roeiers: ‘Ja, dat is het nieuwe kamp van Taliapo. Wij zijn aangekomen.’
O blijdschap van mijn hart, hier zijt gij dan en leeft nog. Ik ben bij u, vaders van mijn vader en zusters van mijn moeder, en ik spreek tot u als een stamelend kind, omdat anders mijn hart zou splijten van de vele woorden die zich daaruit naar mijn tong omhoog stoten.
Toen ik uit uw midden werd meegenomen en gij mij hebt overgelaten aan de blanke Padre, omdat hij een goed mens was en beloofde voor mij te zullen zorgen,
| |
| |
toen waren mijn moeder en mijn vader al gestorven, en het lot had gewild dat ik de overgeblevene van een tweeling was. Daar kon een vloek op rusten, dus was het beter dat ook ik verdween. Maar ik ben teruggekomen om u te bewijzen dat de vloek in een zegen is veranderd; laat geen twijfel hierover bij u groeien, maar luistert eerst naar alles wat mij verder is overkomen.
Met veel te lichte voeten ben ik achter de Padre aan vertrokken en heb ik u achtergelaten, zonder te beseffen hoeveel moeilijker dan een heenweg de terugweg kan zijn. Want, hoe zal ik het zeggen? - want soms wegen onze voeten zwaarder dan steen.
Het valt mij nog moeilijk de woorden te vinden om u alles te vertellen wat ik onder de Blanken heb meegemaakt, terwijl ik trachtte te doen wat zij deden en trachtte te leren wat zij wisten. Ik weet nog niet hoe ik u dit alles moet uitleggen, maar het komt mettertijd wel, als mijn tong weer is losgeraakt. Immers al de tijd dat ik in hun koude land moest wonen, heb ik met niemand onze taal kunnen spreken, behalve wanneer ik door enkele van de Padres werd uitgevraagd over zoiets gewoons als: hoe dit heet of hoe dat gezegd wordt. Lach niet, - ze waren nooit in staat het precies na te zeggen, ook al schreven zij het op in een van hun boeken.
Padre Ignacio die mij meenam, vertelde aan iedereen dat hij mijn leven gered had. Men prees hem daarvoor. Hij bracht mij eerst naar het grote dorp waar veel handelaars en soldaten wonen, en ook veel Padres in een hoog mannenhuis. Een van hen nam mij daar aan zijn hand mee in een grote boot, veel groter dan gij ooit gezien hebt; een heel dorp tegelijk kan daarin varen op het grote zoutmeer dat zij Oceaan noemen en dat nog woester kan zijn dan de wildste soelà hier in de rivier. Ik was bij tijden erg bang en huilde.
| |
| |
Het was niet te tellen hoeveel dagen en nachten wij rondvoeren zonder iets anders te zien dan het woelige water en de lucht vol voortjagende wolken. Ik was bang, doodangstig, want ik was immers nog een kind, zonder vader om hem moed te leren, en zonder moeder om hem te zeggen: ‘Binnenkort zal je een man zijn.’ Tenslotte kwamen wij aan op een plaats waar veel mensen woonden, en verlieten wij de boot. Daar waren alleen maar Blanken, niet te tellen zoveel. Het was een en al wonder wat ik zag, alsof ik droomde. Totdat de wonderen na een tijd heel gewoon werden, ik ging beseffen dat ik niet droomde, en begon te leven zoals alle andere mensen daar leven. Ik wilde niet opvallen, met niemand moeilijkheden maken. Ik deed dus alles wat zij mij zeiden dat ik doen moest.
Daarna, terwijl ik van knaap tot jongeling en tot man opgroeide, is er nog heel veel gebeurd wat ik u later wel zal vertellen, want ik bezit nog niet alle woorden om het klaar te spelen. Nu moet ik u enkel nog zeggen, waarom ik eerst vandaag teruggekomen ben en op deze avond, en ook, hoe ik de komende dagen hoop door te brengen bij u, temidden van mijn eigen stam, onder de hoede van Taliapó, die ik meteen herkend heb en die mij toeknikt, - ik zie het en ben verheugd.
Hoofden van de Oayapok, vereerde grootvaders! Gij weet het al van vóór de tijd dat ik uit het lichaam van mijn moeder en uit de ziel van mijn vader geboren werd, al van toen af weet gij, hoe roekeloos en barbaars, vol afgunst en hebzucht de Blanken zijn, zelfs wanneer één van hen als handelaar naar ons toe komt om ons te bedriegen, of als trieste boodschapper om ons te vertellen dat onze tot geest verheven voorouders leugenaars waren.
Maar wat gij niet wist, is dat de Blanken ook onder
| |
| |
elkaar vol nijd en kwade bedoelingen zijn. Ook al verzamelen zij zich grote rijkdommen, zij willen steeds meer; zij willen dat alle andere stammen aan hen onderdanig zijn, en daarom, wanneer zij een tijdlang naarstig hun bezit verzameld, hun land ontgonnen en talloze dingen gemaakt hebben, beginnen zij ruzie onder elkaar en liever nog met hun nabuurstammen. Zij grijpen naar al de wapens die zij intussen verzameld hebben, en opeens is er dan een grote oorlog. Opeens tonen zij dan hun verborgen wreedheid en hebzucht, hun heimelijke lust in bloedvergieten, hun vreugde in het verwoesten van elkaars gronden en bossen, het verbranden van elkaars kampen, het moorden en verminken. Zelfs vrouwen en kinderen sparen zij niet, en naar wijze ouderen luisteren zij niet.
Welnu, onlangs zijn zij na een tijd van vrede opnieuw begonnen met dit tijgerachtig bedrijf. Gezegd is, dat zij deze oorlog nog feller voeren dan zij ooit tevoren deden. Het is niet te geloven. Zóvelen werden al bij het begin van hun strijd gedood of vreselijk gewond; zóvelen, dat zij vandaag zowel aan de vriendenkant als aan de vijandenkant krijgers tekort komen, en zelfs de jongelieden, bijna nog kinderen, dwingen om met wapens tegen elkaar te keer te gaan. Nog vóór de jonge mensen elkaar ooit konden leren kennen en misschien vriendschap sluiten. Ook degenen die niets met hun zaken te maken hebben, trachtten de opperhoofden te dwingen om mee te vechten. Ook mij. Maar wij, de Oayampi zijn niet geboren om elkaar of welke medemens ook als jaguars te bevechten. Die tijd is lang voorbij, is Droomtijd geworden. Wij zijn kinderen van vrede en van rust, zoals ons geleerd is door onze voorouders. Dus dacht ik toen: Het is beter om maar weg te gaan voordat ook ik gegrepen word om mee te doen aan een strijd die mij
| |
| |
niet aangaat, aan bloedige vechtpartijen om dingen die ik niet begeer, daar ze van anderen zijn en waardeloos in mijn ogen.
Ofschoon ik veel moest achterlaten wat mij dierbaar was, ben ik hun krakeel ontvlucht en naar u toe gekomen, naar het nest waar de vogel der liefde mij heeft uitgebroed en de zon der verdraagzaamheid mijn kinderjaren heeft verwarmd. Hoe kon ik het zo lang uithouden in het tumult van de Blanken? Wie van de vechtenden het ook van de anderen wint, zij zullen nooit verzadigd zijn, nooit tevreden met hun lot, zoals gij hier. Bij u kom ik weer op adem.
Nu weet gij dus waarom ik opeens, temidden van mijn dagelijkse bezigheden, hierheen gekomen ben, wie weet voor hoeveel tijd. Reeds lang tevoren wilde ik het. Al kort nadat ik uit ons oude kamp werd weggebracht, voelde ik hoe waar het is, dat onze navelstreng, al raakt hij weldra verdroogd en verdwijnt hij, met zijn droomgestalte aan ons blijft rukken, sterker dan de sterkste lianen. Wij willen altijd zijn waar onze moeders waren.
O, wat heb ik dag aan dag naar u verlangd, mijn volk, en naar uw kamp hier, aan de Oayapok. Grootmoeders en moeders van mijn stam, altijd ben ik aan uw schoot en aan uw diepste bloedstroom verbonden gebleven. Neemt mij weer bij u op. Ik was niet dood; hebt gij er ooit aan kunnen twijfelen?
Broeders, zusters, speelgenoten van mijn jeugd, volwassen nu, zoals ik zelf vol heimwee en verlangens volwassen werd, en ook gij, jongeren die ik nog niet ken, maar die van mij gehoord zult hebben dat ik weg ging om in verre landen, onder vreemde lieden, veel te leren dat van nut kan zijn voor ons, Oayampi, weet, gij allen, bloedverwanten, vrienden, dat ik teruggekeerd ben om
| |
| |
bij u te blijven, - al de tijd die nodig is om u van nut te zijn en op de beste wijze, net zoals gij dit verlangt. Om mijn lot met u te delen, en de kennis die ik opdeed, ook met u te delen.
Maar dit heeft de tijd. Meer dan om te spreken ben ik immers ook gekomen om te luisteren, - naar uw wedervaren, uw verlangens en uw raad. Om dan later misschien weer de Blanken te vertellen, hoe zij beter met ons kunnen omgaan, wat zij beter voor ons zouden kunnen doen, dan zij tot nog toe hebben uitgericht. En om u des te beter te beschermen tegen hen, die ik zo goed heb leren kennen.
Toen ik kans zag om te ontkomen aan de oorlog waarin zij elke weerbare man, of hij het wilde of niet, en zelfs vrouwen begonnen te betrekken, toen ben ik over een lange weg naar hier toe gesneld. Eerst over het zoutwatermeer, de Oceaan, gedragen door een van hun grote, brullende vogels die zij maken om mensen en vrachten door de lucht te vervoeren, zoals een roofvogel zijn prooi wegdraagt. Maar dan veel prooien tegelijk, zonder ze te verwonden of te doden, zoals zij met andere ijzeren roofvogels doen. Gij schudt het hoofd, maar het is geen leugen wat ik u vertel.
En toen die tamme reuzevogel mij na een lange, lange nacht weer ongedeerd op de grond zette en ik naar de monding van de Oayapok met een kleinere boot dan de rondreisvogel kon varen, heeft het nog vele dagen en nachten geduurd om met de korjaal en deze roeiers hier, naar het kamp van grootvader Taliapo te zoeken. Telkens waart gij verhuisd van de plaatsen waar wij dachten u te vinden. Pas na veel zoeken, door ontelbare soela's heen, al op het punt om onverrichterzake en verdrietig terug te gaan, hebben wij u tot ons groot geluk toch nog aangetroffen aan deze rivier; hogerop dan
| |
| |
waar wij dachten dat nog mensen zouden wonen.
Hier ben ik dan, uw teruggekeerde kleinzoon en broeder. Terug uit de bleke wereld der afwezigen, in de herbergzame avond bij mijn eigen mensen, deze heerlijke avond aan onze eigen rivier:
Al zo lang snakte ik naar dit ogenblik om ieder van u te omhelzen. Naar geen betere plaats had ik mij kunnen begeven, dat besef ik nu. De komende dagen zullen nog veel woorden gezegd moeten worden, maar voor vandaag is het genoeg. Er zal tijd voor mij zijn om de mijne eerst beter te overdenken en ze pas daarna uit te spreken. Maar dit zijn de woorden die mij meteen uit de keel sprongen, zoals de bron uit een rotsspleet. Zo begint een rivier, en wie kan dat tegenhouden?
Ik wacht met open oren op hetgeen gij, Hoofden van de Oayapok, mij wilt antwoorden, want ik ben uw gehoorzame kleinzoon. Nog weet ik niet wie van hen die ik achterliet, ik nooit meer zal terugzien, omdat zíj voorgoed van hier gingen. Maar gij die mij met de oude ceremonies begroet hebt en die mijn ogen al bij aankomst terugzagen, gij hebt mij weer in uw midden, met lichaam en geest, een van de uwen.
De geschenken die ik heb meegebracht, zal ik u zo aanstonds geven. Eerst luister ik met ingekeerdheid naar u, grootvaders van mijn vader. Ik zwijg nu.
|
|