| |
| |
| |
2
Een week later
Hoofden van de Oayapok, grootvaders en broeders van mijn vader, vrienden! In deze prachtige maannacht, nu wij allen om het kampvuur gezeten zijn, de vogels reeds slapen, evenals de krekels, en zelfs de vrouwen zwijgzamer zijn dan overdag, nu is misschien de tijd gekomen dat ik weer tot u mag spreken. Want van mijn aankomst hier tot nu zijn al meer dagen voorbijgegaan dan vingers aan deze hand, en met de goede manieren die u eigen zijn, heeft niemand mij veel vragen gesteld, maar is mij wel veel verteld. Toch heb ik in mijn borst steeds uw belangstelling, en in mijn rug de nieuwsgierige blikken van hier deze vrouwen en kinderen gevoeld. En van u, grootvaders, een vrees die mij als ochtendnevel omhult, zelfs niet door zonneschijn verdreven werd en ook in de nacht nog voortduurt. Het lijkt wel alsof sommigen hier huiveren wanneer ik ze voorbijga of onze schaduwen elkaar raken. Daarom verzoek ik u allen naar mijn woorden te luisteren, opdat ik straks luisterend naar de uwe, ze ook beter zal verstaan. Want er mogen geen misverstanden als schorpioenen tussen ons leven. Ik hoop dat ook Taliapo, ons stamhoofd, die hier ziek in zijn hangmat ligt, zal kunnen horen wat ik zeg, om mij daarna de goede raad te willen geven, die ik van hem verwacht.
Ik ben immers in een grote verwarring geraakt sedert ik hier ben, maar zal daarover nog niets zeggen, voordat ik heb goedgemaakt wat ik misschien misdeed, vervolgens uw nieuwsgierigheid geheel bevredigd, en
| |
| |
daarmee meteen de oorzaken van mijn verwarring heb blootgelegd.
Allereerst dan dit: In de wijze, vriendelijke woorden waarmee gij, grootvaders, mij na mijn aankomst hebt verwelkomd, heb ik het ritselen van uw vrees en het fluisteren van uw terechtwijzigingen wel vernomen.
Mijn oren zijn niet afgestompt door het gedaver van de verre steden die ik bezocht en het razende geweld van de vliegende hutten waarmee ik een eindweegs gereisd heb.
Uw terechtwijzingen neem ik ter harte. Ik was inderdaad vergeten dat het geen pas geeft in onze vergaderingen het woord te richten tot de vrouwen, wie die ook zijn mogen. Het woord in de raad behoort uitsluitend de mannen toe, - de ouden die de wet van onze voorvaders kennen, en de strijdbare jongeren die de verantwoording dragen voor het instandhouden van onze stam.
Ik wist het, maar het was mij voor een ogenblik ontgaan, zoals het een reizende overkomt, die onderweg in de branding van een soelá een stuk huisraad verliest. Straks, op mijn bestemming aangekomen, mist hij het, maar kan zich makkelijk weer van hetzelfde voorzien. Hier bij u ben ik, de reiziger, weer op mijn bestemming aangekomen. Wat uw vrees betreft, is de onwelvoeglijke naam daarvan niet ‘gebrek aan vertrouwen’? Dat gij mij wantrouwt ofschoon ik geheel en al een van de onzen ben, wijl ik zó lang van u vandaan geweest ben, is begrijpelijk, al is het nóg zo spijtig voor mij. Ofschoon ik het had moeten verwachten, heeft het mij toch pijnlijk verrast. Ik had misschien nooit moeten weggaan, maar men heeft mij, hoewel een groot kind nog, overgelaten aan de zwartrok die mij wilde meenemen om een Blanke van mij te maken. En nu, omdat ik uiterlijk
| |
| |
wat veranderd ben, enkele vreemde, maar misschien toch goede gewoonten met mij meegenomen heb, denkt ge nu dat ik een ander geworden ben? Aan de guayaba-boom zijn alle vruchten verschillend, groene, gele en rose, maar hun smaak is gelijk, al naar hun rijpheid. Open ze: van binnen zien zij er alle hetzelfde uit, want ze komen van één stam.
Laat mij dus rukken aan de wortels van uw vrees. Wanneer ik het wonen onder de Blanken beter of aantrekkelijker gevonden had dan het leven temidden van mijn eigen stamverwanten, zou ik ondanks al mijn verlangen om bij u te zijn en de rook van het eigen kampvuur weer in te ademen, misschien bij hen gebleven zijn.
Maar dat was niet zo. Weet, dat de Blanken verlokkend genoeg zijn, wanneer men zich in hun midden ophoudt en niet aarzelt om hun gebruiken over te nemen. Weet, dat zij voor korte tijd, net als kinderen, zowel afgeschrikt als bekoord worden door wat hun vreemd is, door al wat zij niet kennen. Maar zijn zij er eenmaal aan gewend, dan raken zij er verzot op. De meesten onder hen zijn jegens mij allervriendelijkst geweest. Hun vrouwen, de jonge zo goed als de oudere, tonen zich in dit opzicht nóg toeschietelijker dan hun mannen. Ieder van u zou dat met genoegen zien, als hij daar was.
Maar wij zijn geen Arawak die het gevaar pas merken als zij het op een halve booglengte afstand genaderd zijn. Zelfs toen ik nog een knaap was, ontdekte ik al de dwaasheid van juist die dingen die de Blanken het meest op prijs stellen. Daarnaast zijn er andere die ik wel goed moet vinden, omdat zij ook voor ons goed zouden zijn. Het moeilijke is, dat die bleke lieden bij alles wat zij doen het goede en het kwade zo onsmake- | |
| |
lijk door elkaar geroerd hebben. Net peper die in een verzuurde soep toch nog heet blijft, maar niet meer bruikbaar is.
Zo lang ik nog een knaap was, hebben Ignacio en de andere Padres goed voor mij gezorgd. Zij gaven mij alles wat ik nodig had; veel warme kleren en dekens tegen de koude die daarginds altijd heerst. En zij leerden mij veel, vooral wat ‘zonde’ is - iets heel wonderlijks - en hoe in een bed te slapen met koude handen en niet alleen met koude voeten; tot Jezus te bidden in zijn eigen taal; te eten met in deze hand een mes en een prikstokje in die; bang te zijn voor een groot vuur waarin iedereen moet branden die niet goed geleefd heeft; en hoe mijn behoeften te doen op hun manier. Ik mocht ook geen luizen meer tussen mijn tanden stuk bijten.
Alleen lieten ze mij mijzelf veel te weinig wassen, en nooit baden, aangezien zij bang zijn dat ons lichaam - niet dat van de dieren, maar alleen van de mensen - het boze ding tevoorschijn roept, dat zij ‘zonde’ noemen; en waarvoor je geslagen wordt of allerlei onaangenaams te verduren krijgt.
Ik zei al onlangs tegen enkelen van u, dat het iets weg heeft van de kenaíma, de wraakgeest die bij hen het vuur stookt om mensen eindeloos lang te branden. Maar de ware reden dat zij daar zo bang zijn om hun bleke lichaam te zien en af te wassen, is omdat het water er altijd erg koud is, behalve als zij het opzettelijk heet maken. Maar dat kost hun evenveel moeite als bij ons, waar het nooit nodig is, behalve om te koken.
Dus toen al begon ik een afkeer te krijgen van wat de Padres zoal beweerden en deden. Maar ik liet het niet merken, ook niet aan degenen die mij soms liefkoosden, - wat niet altijd plezierig was, want die Padres zijn slecht van geur.
| |
| |
Later leerde ik van hen, dat de aarde niet plat is zoals wij om ons heen zien, maar rond als een ontzaglijk grote mamey-vrucht, en dat de zon een bol van niets dan vuur is, nog groter dan de aarde; maar dat niettemin in het deel van de wereld waar de Blanken wonen, altijd koude heerst, terwijl het hier bij ons steeds warm is. Over de sterren zeiden zij niet veel, wel over de maan die hier vanavond zo prachtig schijnt, en die een waterspiegeling van de zon is, al is de zon niet meer te zien. En nog tal van wonderlijke dingen leerden zij mij, zoals dat een mens denkt met zijn hoofd en niet met zijn hart - iets wat gij niet zult geloven, evenmin als ik - en heel wat moeilijke verhalen over de geheimen van hun voorouders die ook steeds oorlogen met elkaar voerden. Want ze zijn een onverdraagzaam volk, vol nijd en afgunst op andere stammen, zelfs erg arme zoals wij. Eigenlijk willen zij alles van iedereen.
Toen ik wat ouder was, werd ik gebracht naar een nieuwe plaats waar veel jongelieden van mijn jaren en wat ouder samenkomen en die zij ‘college’ noemen. Sommigen wilden dat ik net als Padre Ignacio ook een priester zou worden, hun geheime gezangen zou leren, en samenleven met zijn vele in het zwart geklede kameraden, die in aparte mannenkampen wonen en geen van allen een vrouw mogen hebben.
Ik wilde dat niet, want het verdriette mij alleen onder mannen te moeten leven, nooit kinderen te maken en dit tegenover al onze voorouders te moeten beloven. Alsof een grote Geest die de mannen en vrouwen vruchtbaar gemaakt heeft, dit ooit zou wensen. Ik voelde dat ik dit niet kon, hoezeer zij het mij ook aanprezen, omdat het tegen onze natuur is, steeds zo in kilte en afzondering te leven, niet voor een poos, maar voorgoed, en mee te werken dat het grote mensendorp uit- | |
| |
sterft. De andere dingen die zij van mij eisten waren niet zo erg, maar dit ene was teveel. En wat zij mij van hun grote Geest wijsmaakten, was erg vreemd en moeilijk te geloven.
Dus lieten ze mij andere scholen bezoeken, want ofschoon de Padres wel teleurgesteld waren, namen ze het mij niet kwalijk. En op die andere scholen waar ook vrouwen kwamen, leerde ik veel dat mij heeft doen inzien, dat de Blanken wel talloze machtige dingen doen - ik zal u daarover ook vertellen - maar dat er een andere wijsheid is, waarvan zij geen vermoeden hebben. Een wijsheid die gij, Hoofden van de Oayapok, zeker en over betere dingen bezit, omdat gij die van onze voorouders geleerd hebt. Die hebben even lang geleefd als de Blanken, of misschien langer nog, en wat zíj ons geleerd hebben over het leven en het bestaan, putten zij uit de Droomtijd, toen alles nog helder en begrijpelijk was.
Eindelijk was ik een man in wie het zaad reeds in opstand kwam en die zich een vrouw had kunnen kiezen, - als er maar een geweest was die de geur van ons kamp bij zich droeg. Maar nergens kwam ik zo'n vrouw tegen.
Het was toen dat ik, evenals sommige van mijn blanke kameraden, naar een van hun scholen ging, die zij de hoogste noemen, niet alleen omdat zij vaak in zeer hoge bouwwerken hun onderdak hebben, maar omdat men daar leert onderscheiden wat links zó en rechts zus gezegd wordt, en dan zelf mag uitmaken wat waar en wat onwaar blijkt. Dat is een goed ding, en sommigen zijn daar lange tijd bezig zich te oefenen in dit volgen van voetsporen, hoewel het iets is dat gij hier, mijn grootvaders, als iets vanzelfsprekends doet. Maar de Blanken beseffen niet, dat het pas met de rijpheid van de ouder- | |
| |
dom mogelijk is, wanneer men de onervarenheid van jonge mannen achter zich heeft. Zij proberen het in hun hoogste scholen al veel eerder te doen. Vandaar zoveel van hun dwaasheden.
Toch is het op een van die hoogste scholen, dat ik mij van lieverlede het ochtendvuil uit de ogen heb gewreven en van dag tot dag helderder ben gaan zien.
Dáár heb ik van al het vele dat de Blanken mij leerden, het kwade van het goede leren scheiden. De leugenachtige beweringen van de Padres los te maken van sommige van hun goede bedoelingen; de heerszucht van de blanke opperhoofden te onderscheiden van de behoefte aan orde en leiding bij de zwakkeren.
Ik leerde vaststellen dat de Blanken nooit tevreden zijn met het vele dat zij, ieder voor zichzelf, vasthouden, maar jammeren als zij iets moeten afstaan aan een ander; dat al lachen zij met hun mond, zij toch steeds droevig zijn in hun hart en niet weten wat stille blijdschap is; wel luidkeels schreeuwen wanneer zij pijn lijden of bang zijn. Het zijn angstige mensen, zonder veel moed, tenzij de opperhoofden ze dwingen om zich dapper voor te doen.
Zij schenken dan ook geen aandacht aan hun dromen, worden daarom dikwijls ziek en denken dan niet aan de goede dingen die onze ziel versterken en de gezondheid terugroepen. En omdat zij in hun slaap niet luisteren naar wat hun door de geesten uit de Droomtijd gezegd wordt, heeft niemand een eigen lied om zijn levensgeest terug te roepen bij nood of ongeval; zij zingen alleen wat door andere stammen is bedacht, - liederen met groot lawaai, waardoor zij zichzelf voor een poos vergeten. Al te dikwijls zijn ze onvriendelijk en zelfs ongemanierd, omdat zij alleen aan zichzelf denken en niet beseffen dat zij onmogelijk kunnen bestaan
| |
| |
zonder de hulp van hun medemensen.
Zij zijn zó inhalig en zo weinig mededeelzaam, dat zij zelfs iemand straffen die iets wegneemt van hetgeen door niemand anders gebruikt wordt. Zelfs voedsel. Het is moeilijk voor u te begrijpen, maar het is zo.
De voortdurende dronkenschap waarin zij leven door al hun drukte en doen en graaien, de blindheid waarmee zij aan alles voorbijgaan - de planten, de vogels, de wolken, de sterren - dat alles heeft mij daar steeds meer gehinderd. Zodoende heb ik een grote minachting voor de Blanken gekregen; een afkeer van al hun doen en laten. Soms moest ik bijna braken, maar - laat ik het eerlijk bekennen - tegelijkertijd een grote bewondering behouden voor de goede dingen waarmee zij hun kwade aard nu en dan meester trachten te blijven.
Het is een wonderlijk volk, zoals gij reeds weet, sinds onze voorouders hen voor de eerste maal bij deze rivieren aantroffen. De goede dingen echter, moeten wij ook toegeven, al worden zij menigmaal met boze opzet gebruikt.
Zo hebben hun medicijnmannen een grote kracht; de een voor deze ziekte, de ander voor enige andere ziekten; ofschoon ze die kracht niet in een droom ontvangen of uit een lied dat zij meekregen, maar het een kracht zonder liefde is, die zij halen uit veel boeken zoals Padre Ignacio er een had, toen hij nog hier was. Gij hebt echter gelijk met te zeggen, dat in papier of in de zwarte tekens van een boek geen werkelijke kracht kan schuilen en een blad dat niet gegroeid is, niets kan uitrichten. Zodat de koorts die deze Padre niet bij zichzelf genezen kon, hem van hier heeft doen vertrekken om niet meer terug te komen.
Inmiddels is mij verteld, dat de hoestziekte die na zijn
| |
| |
verblijf in het kamp uitbrak, ondanks alle pogingen van de pujai zóvelen heeft laten sterven, dat het nodig was het kamp te verlaten, om meer stroomopwaarts en verwijderd van alle mogelijke blanke bezoekers, een nieuw kamp in te richten. Dat is zo goed geweest. Iets anders was niet mogelijk.
Toch is het waar, en heb ik met mijn eigen ogen gezien, dat de blanke pujai veel ziekten kunnen genezen, omdat zij weten dat de betovering die de dood veroorzaakt, door heel kleine diertjes gebeurt, die zich overal in het lichaam, als waren het stofdeeltjes bewegen, de ledematen verlammen of de werktuigen binnen in de borst en buik, en zo de mens laten sterven. Men kan ze niet zien, zonder een koker met als kralen zo kleine glaasjes daarin. Deze heel kleine diertjes weten de blanke pujai zwijgend te bezweren, ook al weten zij niet waar die vandaan komen of door wiens kwade invloed zij als een soort zandvlooien in het lichaam binnendringen. Zij vragen ook niet dat de zieke moet vertellen wat hij misdaan heeft, zodat de goede levensgeesten zich van hem hebben afgekeerd. Zij doen alsof er noch kwade, noch goede geesten bestaan, en sterven daarom ook zelf net als ieder ander. Dat is hun fout. Zij doden de kleine diertjes, maar bezweren niet de geest die ze op ons af stuurt en ze vasthoudt.
De Padre die mij meenam, hebben zij wel genezen, maar hij mocht niet terugkomen. De bossen en savanna's waar wij altijd geleefd hebben, vonden zij veel te gevaarlijk voor hem. De kwade geest binnen in Ignacio konden zij niet de baas. En eens ben ik zelf erg ziek geweest, maar zonder tabaksrook of gezangen weer beter geworden door mijn goede gedachten en door de middelen van de blanke pujai. Omdat ik niet wilde sterven in een ver koud land; ver van mijn eigen mensen, en
| |
| |
ik de goede geest in mij vasthield met veel goede gedachten.
Het is jammer dat Taliapó en zoveel andere groten en kleinen hier in ons kamp nu ook ziek zijn, en er geen blanke medicijnman is om mee te helpen hen weer gezond te maken. Ik hoop dat de kleine ronde dingen die ik heb meegebracht om te slikken, wat zullen helpen. Maar weten doe ik het niet.
Nu kom ik terug op de vrees van u, waarover ik daarstraks gesproken heb, en op de verwarring waarin deze vrees mij heeft gebracht. Aan enkelen van u, met wie ik dezer dagen op jacht of uit vissen ging, vertelde ik al het een en ander over mijzelf, opdat zij mij zouden vertrouwen als hun broeder van kindsbeen af. Zij zullen nu kunnen bevestigen dat ik u precies hetzelfde zeg als ik hun verteld heb in het bos, ten aanhoren van de onsterfelijke geest der bomen en dieren, of op de rivier, waar de grote geest van het water ons hoort en geen leugens duldt, zoals zij mij zeiden.
Dit zeiden zij mij terecht, want veel wat ik hun voorhield, kwam hun ongeloofwaardig voor.
Vertrouwt gij mij, dan zal ik bij u blijven, want ik ben niet als de Blanken die alleen haast kennen. Maar vertrouwt gij Malisi niet, omdat hij een na zo lange tijd teruggekeerde is, dan zal hij spoedig weer moeten vertrekken. In deze verwarring binnen mijn hoofd weet ik niet wat ik moet doen; wat het beste is voor u en voor mijzelf. Aangaande ons allen hoop ik, dat gij, grootvaders, en bovenal de wijze Taliapó daarginds in zijn hangmat, mij in de komende dagen zult willen raden.
Zonder uw toestemming wil ik nergens zijn; ik zal mij naar u richten, want anders zouden wij allen ongelukkig zijn door mijn toedoen.
Ook wanneer ik u alles over mijzelf verteld heb, zon- | |
| |
der iets te verzwijgen, zal ik misschien toch nog uw vrees niet hebben weggenomen, want woorden zijn slechts zoemende wespen, zoals hier gezegd is, en lang moet men zoeken in het bos, eer men de plaats vindt waar zij hun gezoem tot honing hebben gestold. Maar wanneer een ieder hier wat meer aan mij gewend is, en gij de kleine Malisi van weleer in de opgegroeide hebt teruggevonden, zal uw vrees misschien evenzo verdwenen zijn als de ochtenddamp boven de rivier, bij het klimmen van de zon.
De komende dagen zullen ons dus tonen, in hoeverre uw bijna niet uitgesproken, maar voor mij toch merkbaar wantrouwen gegrond is, of in hoeverre wel voorzichtig, maar ongegrond. Zodat die brandende rups zich tot de blauwe morpho-vlinder van het vertrouwen ontpopt zal hebben. Ook ik weet maar al te goed dat het nieuwe gevaarlijk is en het onbekende vol dreiging. Wie zal dat ontkennen. Maar wat wij ook doen, er is altijd gevaar; hier, ginds, bij het nieuwe, bij het oude. Alle leven is gevaarlijk, en zelfs tijdens onze slaap is het doodsgevaar eerder groter dan kleiner. Nooit kunnen wij het helemaal uit de weg gaan.
Met liefdevol respect voor u, grootvaders, vaders en broeders, die de meesters van mijn jeugd geweest bent en altijd mijn wegwijzers zult blijven op paden die mij nog onbekend zijn, vraag ik u mij uw zienswijze te vertellen, met dezelfde oprechtheid waarmee ik u van kindsbeen af heb durven toespreken.
Ik ben nieuwsgierig naar wat gij mij nu of later zult willen zeggen. Ik zwijg nu.
|
|