Hart zonder land
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
[pagina 161]
| |
DAAR HET NOG VROEG WAS, GINGEN ALFRED en Egon naar de kleine Bar tegenover het theater, waar gemakkelijke fauteuils en goede whiskey wachtten, om hen de vermoeienissen van het tooneelspel te doen vergeten. Voor Egon was het vermoeiend dat hij, zelf tooneelspeler, nu in een vreemde stad naar anderen luisterde, in een stuk dat hij zelf wel twintig maal gespeeld had. Voor Alfred, zijn neef, was het vermoeiend, daar een zakenman om andere redenen een theater bezoekt, dan om gestoord te worden door de technische opmerkingen van zijn gezelschap. Maar nu was dit leed ook weer geleden, en lui zaten ze tegenover elkander in de eerste rookwolken van hun sigaretten, zwijgend, beiden genietend van hun rust, en toch elk in gedachten vaag nog bezig met het stuk: Othello, de moor van Venetië. Alfred dronk zijn glas leeg, en wenkte naar den kelner. Dan vroeg Egon opeens: ‘Blijf je erbij dat we morgen teruggaan?’ - ‘Ja’, antwoordde Alfred. ‘Ik heb het Gisela beloofd dat ik morgen weer thuis zou zijn.’ - ‘Jammer. 't Heeft toch ook zijn voordeel als je kind noch kraai hebt, zooals ik.’ Alfred haalde de schouders op, nam voorzichtig een slok en sprak daarna: ‘Jìj was anders de man, die niet dan met moeite een paar dagen mee kon gaan.’ - ‘Je weet dat ik honkvast ben’, zei de ander, ‘en neem nu niet Gisela's gewoonte over, om mij dat te verwijten.’ Zij zagen elkander aan, Alfred glimlachte bij de gedachte aan Gisela's opmerkingen over Egon. Ze sprak gaarne over hun vriend, op een licht-ironische wijze, toch geïnteresseerd. Maar welke vrouw is dat niet, tegenover een tooneelspeler onder haar kennissen... Er kwamen een paar vrouwtjes binnen, een lonkte naar Alfred, die opstond en een sigaret presenteerde. Toen hij na een praatje terugkwam, speelde Egon tooneelmatig den | |
[pagina 162]
| |
zedemeester: - ‘Moet je de laatste avond vallen, na vier dagen lang een model-echtgenoot op reis geweest te zijn?’ - ‘Maak je niet bezorgd’, lachte Alfred, ‘ik ben safe als de paus.’ - ‘Maar veronderstel eens dàt je... Zou je het Gisela | |
[pagina 163]
| |
opbiechten?’ - ‘Natuurlijk niet. Jij kent ook niets van de praxis des huwelijks, vriendje.’ - ‘En als Gisela ooit hetzelfde deed?’ - ‘Dat doet ze niet.’ - ‘Vanzelf niet. Maar àls ze het eens deed... Zie je, ik theoretiseer graag over zulke dingen; wij tooneelspelers zijn de theoretici van het leven, de praxis maken jullie anderen. Denk je eens even in, als jij Othello was...’ - ‘Ik kan me in zulke dingen niet inleven. Dat jij die zoo dikwijls bij ons komt, het nog niet gemerkt hebt, hoe Gisela en ik op slot van zaken elk ons eigen gangetje gaan. Wij vertrouwen elkander volkomen, en dat is genoeg.’ - ‘Ja, vertrouwen is een geloofskwestie. Maar mij toch al te katholiek.’ Alfred zweeg. Hij hield niet van deze diepzinnige redenaties. In het leven is korte zakelijkheid alleen iets waard, en alle fantasieën dien je scherp te scheiden van de werkelijkheid. Een onaangenaam gevoel ook gaf het hem, dat Egon Gisela en hemzelf nu in verband bracht met dat tooneelspel. Eenzelfde onaangenaam gevoel als toen hij zag dat Gisela aan hun huisvriend eens een nieuw peignoir liet zien, dat zij juist had gekocht. Na middernacht gingen zij weg, en wandelend naar het hôtel zei Alfred opeens: ‘Je komt Zondag toch bij ons eten?’ - ‘Dat was afgesproken.’ - ‘Heeft Gisela je reeds verteld dat het een feestmaal is?’ - ‘Neen. Welk feest?’ - ‘Omdat ik vader word.’ - ‘Is Gisela...?’ - ‘Allicht, wanneer ik immers vader word’, lachte Alfred luidop. Ze zwegen weer, Alfred dook in zijn jaskraag, Egon keek naar de sterren, en siste een wijsje tusschen de tanden. | |
[pagina 164]
| |
Toen ze vlak bij het hôtel gekomen waren, vroeg Egon: ‘En wanneer moet het komen?’ En met een kregel gevoel bedacht hij, dat dáárom Gisela er op aangedrongen had, dat hij met haar man mee zou gaan.
In de stad was het overvol tijdens die expositie-maand, en in het hôtel hadden Egon en Alfred zich tevreden gesteld met de eene groote kamer, waar ze nu sliepen in één groot bed. De eerste nacht had Alfred heel even geheimzinnig geglimlacht toen ze gingen slapen, en op de vraag van den ander, waarom hij grinnikte, had hij geantwoord: ‘Omdat je slaapt op de plaats van Gisela.’ - ‘Idioot, huisvader’, antwoordde Egon, maar het ergerde hem naast Alfred te liggen, zooals elke omgang met zijn vriend tenslotte hem ergerde, omdat deze een hinderlijke manier had om zich Gisela in hun gesprekken toe te eigenen, en omdat Egon heimelijk ook wel bang voor hem was. Hij liet zich altijd op haar voorstaan, en zonder reden; dat was het juist: hij moest eens alles weten... Egon beet op zijn lippen, dacht aan Gisela, aan een nacht toen Alfred ook op reis was, en hij bij de vrouw van zijn neef gebleven was, de eerste maal. Zoo sliepen beiden in En nu was Egon blij dat het de laatste avond van hun samenhokken was; het werd hem hatelijk, dat gepraat van Alfred over ‘mijn’ vrouw, waarop hij telkens lust had te antwoorden over ‘onze’ vrouw; hatelijk was zelfs elke gedachte aan Gisela wanneer ze daar samen lagen in het bed. Bij het uitkleeden begon Alfred weer: ‘Vind je het niet kranig van me, dat ik het groote nieuws vier dagen heb kunnen verzwijgen in dit echtelijk samenzijn van ons?’ - ‘Het huwelijk schijnt je inderdaad zwijgzaamheid te leeren’, antwoordde Egon gemelijk. - ‘Heeft Shakespeare je humeur bedorven, vriendje?’ - ‘Ik hou niet van Othello's en Jago's.’ | |
[pagina 165]
| |
- ‘Neen, mijn aversie gaat meer naar Cassio. Laat ieder zorgen voor zijn eigendom.’ Egon simuleerde te geeuwen: ‘Daar zeg je zoo wat... eigendom is diefstal...’ - ‘Je hèbt iets van een communist in je; ik zal het mijn kind wel anders inprenten’, zei Alfred en draaide het licht uit. De ander beluisterde het regelmatige ademen, kon de slaap niet vinden. Voortdurend moest hij denken aan de geheime krenking van Alfred's woorden; onwetend, onderbewust, maar niet minder krenkend. Zìjn kind? Dat viel nog te bezien. Egon voelde zich grinniken in het donker. Fijngevoelig was het ook niet bepaald van Gisela, dat diner Zondag. Onderzoek naar het vaderschap. Een confrontatie. Verbeeld je dat het kind later op mij lijkt. Beter geen voortplanting van Alfreds burgerlijke zelfingenomenheid. Zoo lag Egon te denken, hij wist niet hoe lang, de slaap wilde niet komen. Een beetje licht, de maan of het eerste ochtendgloren drong tusschen de gordijnen naar binnen. Hij richtte zich even op om te zien of Alfred sliep. Het licht maakte een kleine streep naar de waschtafel. Hij zou opstaan om de gordijnen beter te sluiten; een paar uur slaap kon hij nog wel hebben. Voorzichtig stond hij op, om Alfred niet te wekken, ging naar het raam. Wat was dat? Iets geks blonk op het nachtkastje van Alfred, zilverachtig en vreemd van vorm. Hij liep om het bed heen, voorzichtig; werd bleek toen hij zag dat het een browning was. Hij was nu heel klaar wakker, ging weer in bed, lag doodstil met gesloten oogen alsof hij sliep, scherp luisterend naar ieder geluid, elke beweging. Er was niets dan het rustige ademen van Alfred, en van tijd tot tijd een vaag rumoer, beneden in de straat. De gedachten flitsten hem snel voorbij, zeker en zakelijk als het rangeeren van treinen op een druk station. Waarom lag die revolver daar? Kon Alfred iets weten? Hij kon iets | |
[pagina 166]
| |
weten, als hij heel slim was. Jaloersche menschen zijn sluw; het voorzichtigst bedrog laat sporen achter. Had hij daarom zooveel toespelingen gemaakt? Het waren geen toespelingen. Hoe kon je weten dat het geen toespelingen waren? Als hij geslapen had, zou Alfred zich gemakkelijk hebbed gewroken. Een schot, rustig gemikt. Alfred gaf hem de browning in de hand; zelfmoord. Een schitterende wraak, en zoo gemakkelijk. Als Alfred nu niet sliep, als hij nu ook scherp lag te luisteren, onbewegelijk, berekenend, loerend op het oogenblik dat Egon zou slapen? Neen, Alfred sliep niet. Hij luisterde scherp; was er niet even iets onrustigs in zijn ademhalen? Sluipmoordenaar, sluwe zakenduivel. Hij durfde niet man tegenover man te staan. Waarom niet alles zeggen? Gisela? Gisela was ook een burgervrouwtje, bang voor consequenties; een die niet verder komt dan een fatsoenlijk avontuur. Wanneer hij wat wilde doen, waarom niet direct? Het moest toch eens uit zijn! Egon had de oogen wijd open, sprong ineens overeind, met een schok die de ander wakker maakte. Automatisch strekte Alfred zijn hand uit naar de browning op het nachtkastje, maar reeds was Egon op hem gesprongen, greep zijn pols vast met een schreeuw: ‘Los, ellendeling!’ Alfred liet onmiddellijk los, en zei kalm: ‘Verdomd, ben jij het Egon? Ik sliep nog half.’ - ‘Zeg op, wat je te zeggen hebt’, siste Egon hem toe - ‘Neen, die is goed’, lachte Alfred. ‘Ben je zoo geschrokken, kerel? Ik dacht dat er iemand de kamer ingeslopen was. In m'n slaap hoorde ik stappen, geloof ik.’ - ‘Wat doe je met een revolver op je nachtkast?’ - ‘Dat? Het heeft er immers iederen avond gelegen.’ - ‘Ik heb het nu eerst gezien.’ - ‘'t Pleit niet voor je opmerkingsgave; je bent een onschuldig mensch. Maar sinds ze tweemaal in één week bij ons ingebroken hebben, slaap ik altijd met dat ding in mijn bereik. Het stelt Gisela zoo gerust.’ | |
[pagina 167]
| |
‘Ze heeft me dat nooit verteld’, wilde Egon zeggen, maar hij bedacht zich, en begon zwijgend zich aan te kleeden.
Zondag aan het diner zei Alfred: ‘Wat ben je ironisch vandaag, Egon. Als Gisela óók begint, ben ik niet meer tegen jullie opgewassen.’ Maar Gisela zat bleek en stil te kijken, omdat zij in Egon's schampere plagerijen tegen Alfred, de toespelingen op zijn vaderschap maar al te goed verstond. Haar man zag het ook, dacht echter dat het kwam door de toestand waarin zij nu was. - ‘We gaan straks de stad in’, zei Alfred. ‘Het is niet goed voor jou, Gisela, om de heele dag binnen te zitten.’ Ze kleedden zich aan; bij de open deur vroeg Alfred aan zijn vrouw of het niet te koud voor haar was. - ‘Wil ik even je sjaal halen?’ zei Egon galant. - ‘Gaarne; hij hangt boven op onze slaapkamer, over een stoel. Toe dan, je weet wel...’ antwoordde Gisela, geïrriteerd door al die nieuwe zorgzaamheid. - ‘Weet hij de weg in onze kamer?’ vroeg Alfred terwijl hij zijn hoed opzette. - ‘Ik vind het wel’, beet Egon hem toe, en liep de trap op, terwijl de ander hem lachend achterna riep: ‘Schrik niet hoor, m'n browning ligt in het nachtkastje.’ Terwijl zij in het portaal stonden te wachten op iets - op de sjaal - klonk opeens een schot, boven. |
|