Hart zonder land
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
[pagina 149]
| |
UIT DE DIEPTE DER VOORSTEDEN ROEPEN ons de oprechte heuvelen, want de heuvels dragen het geluk... Er gaat van het stille plein waar Bernard woonde, langs kalme hooge huizenstraten, langs de armelijkheid der stads-douane slechts een troostelooze sombere straatweg door de voorstad, die hij peinzend volgen moest, tot die doodenwijk met enkele houten krotten en vervallen tuintjes ophield te bestaan, en aan de andere oever der rivier de weg langzaam omhoog ging naar de heuvels, naar Thérèse's woning in het klein wit dorp. Hij kon het loopen, en hij kon ook bijna alles met de trams doen, maar altijd bracht die voorstad hem een trieste bangheid; blinde muren, steile gele woonkazernes, lage kroegen met hun witte luifels, en de winkels die hun eetwaar op de stoepen uitstalden, alles sloot zich nauwer om hem heen tot een droefgeestige beklemming. Verzakte paarden en verzakte vrouwen, loenschgezichten in de schaduw van hun petten, schoorsteenrook die naar beneden waaiend zich vermengt met waschlucht, en 't verweerde vlaggewaaien boven het stadhuis, het maakte hem beangst, het kropte in zijn keel, en als hij eindelijk de brug kon over loopen, bleef hij in het midden staan, herademde, en keek hoe zich de kronkelende waterstrook in 't verre land verloor, waar smalle schoorsteenstaken ijle witte pluimen tot een nevel bliezen, en waar aan de andere kant de heuvels vóór hem, groen en donkerbruin zich golfden, met hier en daar het helle wit van villa's plotseling tusschen boomen glurend. En vanaf de brug, waar hij zijn pas vertraagde om het stijgen en het verre uitzicht, kromp de weg bij elke keen dat hij steeds meer herkennend, en steeds meer zich in herinnering bezinnend, naar Thérèse ging die hem altijd tegemoet liep, bij een kronkel plotseling vóór hem danste, of in de verte bij een boom reeds stond te wuiven. | |
[pagina 150]
| |
Nu de hond hem ook begon te kennen, werd zij sneller nog verraden door het blij geblaf, en sprong het dier in kringen om hem heen, voordat zij nog te zien was. Toen hij de eerste maal die weg gegaan was naar het schilderesje dat hij op een expositie had ontmoet, had deze snelle wisseling van somberheid naar plotseling bevrijd zijn | |
[pagina 151]
| |
in een hoogere lucht, in stilte en groen, hem aangegrepen. Iets in hem brak zich open, dat hem zeer gevoelig voor verdriet en vreugde maakte; Bernards oogen stonden wijder van weemoedige verwondering, er was een vragen in hem, een verwachting van iets heel bizonders, dat nu misschien gebeuren ging. Het gebeurde ook. Hij was gekomen om haar andere schilderijen te zien, en zag niets anders dan haar handen, kleiner, wuivender dan eerst, niets dan haar kleine roode mond, haar stille blauwe blikken, rustig, koesterend in de geurige stilte van het atelier. Hij werd omgeven door 't voorzichtig gaan, het zacht gebaar waarmee zij sprak, de melodie van wat ze zei over het werk, haar vreugde en verwachting. Dan zaten zij te praten op het terras dat afgesloten werd door kleine heesters van de tuin, en waar je over 't lage muurtje tegen hooge boomen verder op de heuvel uitzag. Hij hoorde hoe ook zijn stem anders klonk, als resoneerde hij slechts wat Thérèse zei; hij voelde hoe een warme drang hem naar het hoofd steeg, hem omnevelde. Een leeuwerik zwierde zingend langs, ze spraken over vogels, over vluchten als de koude komt naar landen waar een lentedag als deze, iedere dag opnieuw terugkeert. Zij had de oogen gesloten, en Bernard zag ook niets meer dan het groen, en rook de fijne geuren uit de tuin; een stem in hem begon te zingen, tot hoorbaar fluisteren: ‘Mon enfant, ma soeur,
songe à la douceur
d'aller là-bas, vivre ensemble...’
Hij wist niet waarom hij dat zei; een ander in hem, vrijer, beter, sterker, was dit fluisteren begonnen, en in nieuwsgierige vreugde scheen zijn ander, banger ik te luisteren. Thérèse sloeg de oogen op en zag hem aan. Een flauwe glimlach kwam om haar mond. ‘En de rest’, sprak zij, ‘aimer à loisir...’ | |
[pagina 152]
| |
Bernard antwoordde niet, hij stond op en streek door zijn haar en keek naar de verte; hij wist dat hij haar niet langer aan kon zien, en ook dat nu hun zwijgen meer beteekenis ging krijgen dan woorden. In een laatst verweer keerde hij zich plotseling om en vroeg: ‘Mag ik de teekeningen nu nog zien?’ Ze gingen weer naar binnen, in het koele atelier, en Thérèse, zonder veel te spreken nu, maar met zeer heimelijk lachen in haar oogen, legde hem de teekeningen op zijn schoot. Bernard wilde wijzen naar een schets, zijn mouw streek langs een nat palet, hij lachte en Thérèse kwam naast hem knielen om de vlekken schoon te maken. Haar hand lag op zijn arm, haar gezicht stond dicht bij 't zijne, hij zag de donzig-zachte huid en rook het ijl parfum dat uit haar jurk en poeder kwam. De zwaarte van een droom woog over hem, en deed hem even overhellen, even maar, zijn hoofd vlak bij het hare, zijn mond dicht bij haar wang. Een schok, een siddering, niet meer, en hij drukte zijn mond aan de hare, sloot zijn arm om haar heen, drong haar vast tegen zich aan. Hij voelde niet meer dan één seconde haar tegenstand, dan lag zij soepel tegen hem aangevleid, wit, slank, bevend even als een hazewind. Bernard keek langs haar wimpers. Zij had de oogen gesloten. - ‘Thérèse...’ begon hij. - ‘Sst, zeg niets’, lispelde zij nauwelijks hoorbaar, als een slapende. Zij bewoog niet, lag stil en warm bij hem. En de geurige stilte die haar omgaf, omzweefde Bernard nu ook als een droom; hij sloot de oogen, en het was als gleden zij samen weg op het deinende dek van een zeilende boot, en als hij de oogen weer opende, was het atelier onwerkelijk rond hen, met vreemde scherpe contouren en kleuren, en lag het bruine lokkenhoofdje van Thérèse als een kostbaar wonder op zijn schoot. | |
[pagina 153]
| |
Buiten klonk het helle blaffen van de hond, en even later sprong hij kwispelend binnen, wrong zijn snoet tusschen Bernards knieën naar haar gezicht. Nu eerst keek Thérèse op, en zwijgend, strak, met iets van helderder besef en iets van schuldelooze vaagheid zagen zij elkander aan. Dan trok hij haar op zijn knie, zij spraken alsof zij elkander | |
[pagina 154]
| |
jaren reeds kenden, en toen Bernard bij het avondeten tegenover haar zat, en zij stil-glimlachend hem bediende. terwijl hij voorzichtig de wijn in haar glas schonk, poperde in hem een gevoel van klare verwachting, van vernieuwing, alsof hij tegenover zijn bruid zat. Alleen... het doorflitste hem even met een vleug van angst, dat hij dit blijde verwachtingsgevoel herkende van een avond die hij langgeleden reeds eenmaal beleefd had.
Waarom hij niet bij haar bleef wonen, wist Bernard zelf niet. Zij had zich verwonderd dat midden in hun droomen een onrust hem terugdreef naar de stad, naar de leege, benepen hôtelkamer. Eén nacht slechts was hij gebleven, omdat ze hem zoo droevig aanzag terwijl hij zijn hoed opzette, en toen was hij toch de volgende morgen vroeg, gejaagd en somber teruggegaan, zelf kregel daarom. Wie deed zoo dwaas om wat onbelangrijke correspondentie die mogelijk voor hem in het hôtel was aangekomen? Thérèse doorleefde dit komen en gaan van Bernard in een trance van verlangen en bevreemding. Bijna twee weken lang kwam hij elke dag bij haar, warm van verwachting, blij dat hij er eindelijk was, en bijna altijd vertrok hij weer, opgeschrikt, rusteloos. Zij voelde dat haar droom ergens raakte aan een andere droom die zij niet kennen kon, maar waarin wezens uit haar eigen denken in het donker traden, en verder speelden... Bernard liep bedachtzamer en loomer nog dan anders naar de kleine villa. Die morgen was een brief gekomen die hem naar huis terug riep, meer dan een week te vroeg. Hij kon niet blijven nu de staking zijn fabriek ook uitsloot. Bij het poortje stond Thérèse reeds te wachten. Bernard zag hoe wit en rank en mooi zij was, daar tusschen al dat groen in 't vroege zomerlicht. Hij kuste haar op beide oogen, beide handen, en zei: ‘Ik ben laat, geloof ik, liefste.’ - ‘Veel te laat’, pruilde Thérèse, kwasi-ernstig, met een | |
[pagina 155]
| |
vleug toch van gemeend verwijt. - ‘Vervloekte zakenbrieven’, sprak Bernard, maar hij besloot nog niets te zeggen van zijn weggaan. Waarom zou hij hun samenzijn daarmee verdrieten? Hun laatste samenzijn misschien... Neen, hij zou terugkomen zoo gauw hij kon. Het is geen afstand meer, Milaan-Parijs. Hij zou haar vragen om te komen. Was Milaan niet groot genoeg? Niemand zou het weten dat ze daar was. - ‘Waar peins je toch over, Berry?’ vroeg Thérèse terwijl ze hem bedachtzaam aankeek. - ‘Over iets dat ik je vanavond moet zeggen.’ - ‘Waarom vanavond pas?’ - ‘Omdat het dan donker is’, lachte Bernard. Zij sleepten de luie tuinstoelen naar buiten in de zon, Bernard stak een sigaret op, en vouwde de krant open, die hij bij zich had gestoken. Thérèse ging weer naar binnen, kwam terug met haar schetsboek. - ‘Als je netjes stilzit, zal ik vandaag probeeren je te conterfeiten’, zei ze ernstig. - ‘Waarom doe je dat ineens?’ - ‘Omdat het morgen misschien reeds te donker is.’ Bernard greep haar beide handen vast, trok haar bij zich. Hij drukte haar hoofdje tegen zijn schouder, streelde haar en zei: ‘Als het morgen te donker is, zal je mij dan niet tastend herkennen?’ Even was het stil, dan antwoordde Thérèse treurig: ‘Ik ben maar een dom schilderesje, dat weet je. Wat ik weet dat ken ik alleen door oogen die maar alteveel zien.’ - ‘Ik moet die oogen nog eens kussen’, zei Bernard, doch terwijl hij zich over haar boog, zag hij twee tranen in hun hoeken zwellen; het waren de eerste tranen die hij van haar zag, en het maakte hem zoo week, dat hij het zou kunnen uitsnikken. - ‘Heeft al ons geluk je leeren schreien, Thérèse?’ - ‘Niet het geluk... maar het einde... daarvan.’ | |
[pagina 156]
| |
- ‘Zijn we dan niet meer gelukkig?’ Thérèse knikte heftig van ja. ‘Maar hoe lang kunnen we dat nog zijn?’ klaagde zij met stokkende stem. - ‘Geloof jij aan voorgevoelens?’ vroeg Bernard. - ‘Toen ik je voor 't eerst op de expositie zag, wist ik onmiddellijk dat je iets in mijn leven zou wezen. Toen we hier op het terras zaten, die eerste middag dat je kwam, wist ik opeens dat nu een stuk van mijn leven in het jouwe overliep. Ik wist ook dat het maar kort kon duren, en nu je hier zoo zit bij die bijna uitgebloeide rozen, wist ik ook plotseling dat het einde gauwer komen moet dan we denken,... gauwer dan wij willen.’ - ‘Het kan niet, het kan niet. Elke dag hou ik méér van je.’ - ‘Elke dag ontdoen wij ons van 't doorleefde geluk als van kleedingstukken die hun diensten deden. Vroeg of laat staan wij naakt.’ - ‘Ik geloof het niet. Nooit, mijn liefste.’ - ‘Vandaar je onrust, Bernard. Ik verwijt je niets, natuurlijk niet; ik moet je eerder danken.’ - ‘Welke onrust? Dat ik dikwijls weer terug moest naar de stad?’ - ‘Het scheen zoo. 't Kon zijn dat iets anders diep in je, iets dat ik niet kennen kon, je riep.’ - ‘Spreek toch niet zoo, kindje. Dit zijn verwijten.’ - ‘Noch verwijten, noch booze herinneringen, Bernard. Het is weten. Je hebt me toch nooit verteld of je getrouwd was, daarginds; dat je misschien kinderen hebt...’ Bernard zweeg, en Thérèse stond op van zijn knie, ging in de stoel naast hem zitten, nam zijn hand in de hare, streelde zijn vingers. - ‘Zie je wel’, sprak ze. ‘Ik heb het altijd geweten. Wanneer moet je terug?’ - ‘Vannacht’, antwoordde Bernard toonloos. - ‘Je moet niet bedroefd zijn; al deze dingen zijn onvermijdelijk’, zei Thérèse met een zwak glimlachje. | |
[pagina 157]
| |
Maar opeens klemde Bernard haar in zijn armen en riep: ‘Ik hou van jou, van jou. Ik kan je niet meer missen, je moet mee naar Milaan, Thérèse; je mòet.’ - ‘Neen, ik zal het niet. Het is beter zoo; het is beter ineens; geen martelingen, geen langzaam sterven.’ - ‘Je doet alsof het onvermijdelijk is...’ - ‘Mijn vriend’, fluisterde Thérèse in zijn armen, ‘we dronken van deze lente, van deze groeiende wereld. Het was een liefdesdrank voor een ander in ons bestemd; wij moeten het noodlot breken. En ga nu; je moet nù gaan, dat is het beste voor ons alle twee.’ - ‘Waarom nu al?’ - ‘Ik sméék het je.’ - ‘Ik kom terug, zoo gauw ik kan.’ - ‘Je zal me niet meer vinden.’ Ze knoopte zijn jas dicht, streek zijn haren weg, kuste hem als was hij een vriend, een broeder. Dan gaf ze hem een arm en bracht hem een eind het pad op. Bernard liet willoos haar begaan, hij scheen verlamd door haar woorden, liep mechanisch mee. Bij de groote weg gaf zij hem een hand, resoluut. ‘Adieu, Bernard. Leef gelukkig’, zei ze, zag hem kort en scherp aan. Dan floot zij de hond terug die voortgehold was, en keerde zich om naar huis. Wezenloos had Bernard haar hand gekust, wezenloos liep hij de weg af naar de brug. Het water vloeide kabbelend en zilverachtig verder in de damp der schoorsteenstaken. Bernard schrikte toen hij zich opeens weer in de voorstad zag; al het andere lag zoo vaag en ver achter hem, het scheen alsof hij dagen geloopen had, en iets verloren was dat hij nu nimmermeer terug kon vinden. ‘Hoe was ze weer, hoe was ze, hoe was het alles toch?’ was al wat hij nog denken kon.
's Nachts in de sneltrein naar Milaan zat hij met gesloten oogen in zijn hoek. In de schemer zag hij Thérèse, met vage | |
[pagina 158]
| |
niet meer te kennen trekken, peinzend bij het atelierraam staan. Zij keerde zich om, nam een tube karmijn die zij langzaam uitperste op het hartvormig palet. Dan gooide zij door het donkere raamvlak de leege tube weg, en dook in de kussens op de divan. Hij voelde haar snikken schokken, tot blaffend de hond naar binnen sprong. Toen stopte de trein op het eerste station. |
|