Hart zonder land
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
[pagina 139]
| |
AAN HET EINDE VAN DE ZIN GLEED ONGEmerkt het boekje uit zijn handen op het witte dek. Maar zijn gedachten bleven bezig met die vreemde uitspraak: ‘Quasi tristes, semper autem gaudentes...’ En een glimlach gleed over het bleeke gezicht van Wolfgang. Hij las slechts zelden, maar woorden als deze zetten zich vast in hem, groeiden uit tot een gevoel dat hem soms wekenlang bevangen kon, een onverklaarbare droefgeestigheid, een geheimzinnige vreugde, een schijnsel waarin hij alle dingen zag met vreemde, nieuwe gestalten. Zijn hoofd zonk terug in de kussens, en hij sloot de oogen. Hij voelde dat toch de zin van al zijn gedachten vervaagde, dat hij te vermoeid was om alles met juiste voorstellingen te weten. Het was een vermoeienis die hij altijd, van zijn vroegste jeugd af had gekend, die heerschte over hem zooals een slaap, een droom waarin hij echter zeer goed wist dat hij nog dacht; doch wàt hij dacht had vage en verloren vormen, behoorde tot een andere orde. Lijnen en kleuren bewogen zich, werden onzichtbaar, de zomergeuren van een ochtend vervluchtigden, en als zijn herinnering het vatten wilde, ervoer hij alles als klare, broze geluiden die week en helder samenklonken, snelle toonreeksen, besloten door forsche hoornstooten. Wolfgang drukte zijn handen tegen het klamme, warme voorhoofd. Nog was dit alles er, maar de vermoeienis werd nu veel doffer, en zijn lichaam bood geen weerstand meer. Nog kwamen die klanken dwarrelen, sprongen soms luider naar voren, sforzato, slonken weer weg, maar het gaf hem een stekende pijn, en zijn slapen klopten. Liefst wilde hij slapen en rustig zijn; dat alles wit werd om hem heen. Zoo lag hij een uur, zonder dat de slaap kwam. Soms werd hij uit een begin van sluimer wakker geschrikt door de hotsende wagens buiten, in het gebroken Decemberlicht. Soms hoorde hij hoe stemmen daarbuiten riepen, hoe een kind begon te schreien. En toen vroeg reeds de schemer | |
[pagina 140]
| |
viel, bliezen korte windvlagen de laatste vallende bladeren tegen zijn raam. Constance kwam binnen met een kaars, zette hem neer op een tafeltje bij het bed; toen boog zij om te zien of Wolfgang sliep. Hij opende de oogen, zag haar, en achter haar het licht. - ‘Breng het daar, in die hoek,’ vroeg hij dan, zacht. ‘Ik kan dit dansende licht niet langer zien.’ De vrouw dekte hem toe, en sloop onhoorbaar weg. Buiten was alles stil geworden, een kille, ruischende stilte. Een enkele maal slechts blies een windruk tegen de luiken. Iets ritselde in de andere kamerhoek. Wolfgang sliep.
De volgende morgen drongen vroeg de eerste zonnestralen door de spleten van de luiken. Wolfgang werd wakker van het geritsel in de koperen kevie bij het raam. In de troebele ochtendschemer zag hij de kanarie poetsen en pikken, fladderend van het stokje naar de ring waarop hij meestal zat. - ‘Zal ik licht maken?’ vroeg Constance toen zij binnenkwam. - ‘Ja,’ zei Wolfgang; ‘het morgenlicht wordt kostbaar.’ Constance keerde zich om, keek hem vragend aan, dan angstig. Zij wist wat hij dacht. Vaak onmiddellijk nadat hij had gelachen, met haar had gedanst, zei hij: ‘Alles danst, mijn liefste, en de beste danser is de dood; aanstonds, morgen, pijpt hij voor, en allen dansen wij dien Orpheus na.’ En weken al, sinds hij terugkwam van zijn reis, sprak hij ook ernstig van den dood, als van een vriend. ‘Hij komt niet onverwacht, hij vraagt belet,’ had hij op een avond bleek en fluisterend gezegd, nadat opnieuw de onbekende man hem had bezocht, en dringend had gevraagd om zijn bestelde Lijkmis. De rust waarmee hij dacht aan sterven, aan een ander leven van ongestoorde harmonie, maakte Constance sprakeloos. | |
[pagina 141]
| |
Ze sloot de luiken open, en sloop weg om hem haar snikken te verbergen. De zon scheen gouden vlekken op het glimmende parket en op de koperen stijlen van de kevie, en de kanarie schudde al zijn veeren overeind in 't licht. Hij dronk zijn krop tot zwellens toe vol morgenlucht, en juichte toen, één lange scherpe triller, die plotseling ophield en werd gevolgd door korte lage gorgels, en gesjilp dat hooger, schriller klonk. Wolfgang beefde in het bed. Dit hooge, fijne fluiten, fijner dan 't geluid van klokkenspel en tooverfluit, het stak hem nu in de ooren, in het binnenst van zijn hoofd. Het werd er duizendmaal herhaald, tot angstig gillen; 't gillen van een dwaas in doodsangst. Hij sloot zijn ooren met de vingers, maar nog hoorde hij ver, en toch schel dóórdringend het luide sjilpen der kanarie, die niet ophield toen Constance binnenkwam. Zij zag hoe of hij leed, en nam de kevie mee naar de biljartzaal. 't Gaf hem rust, en langzaam vloeide weer een stiller denken in zijn hoofd, traag en deinend, een verlangen waarin hij geheel zichzelve voelde uitstroomen; een aaneenreiïng van accoorden, die telkens weer onopgelost in andere overgingen... Het werd melodieus nu om hem heen, en toen vanaf een verre toren de angelus sloeg, en van de kleinere torens hoogere, snellere bellen antwoordden, gaf het hem een kalme vreugde, waaruit slechts vager een verteedering melancholisch door klonk, zooals veel klokketonen in hun samengonzen nieuwe, vage bassen geven. En met gevouwen handen luisterde hij, hoe of een witte stilte zich openvouwde naar een dieper, donker zwijgen, waarin hij geheimzinnig wegzonk.
Wolfgang ontwaakte eerst toen Roser zijn schouder aanraakte. Nog omgaf hem de stilte, het groote zwijgen waardoor de stemmen der menschen thans ijler en onwerkelijk | |
[pagina 142]
| |
klonken. - ‘Ben jij het, Roser?’ vroeg hij ongeloovig. En de ander, medelijdend zonder te begrijpen, verhaalde het nieuws van buiten en de kleine gebeurtenissen van 't theater. Doch Wolfgang verstond hem niet. In dit diep teruggezonken zijn, kregen ook de woorden der anderen een eigen, andere beteekenis. Het praten van Roser, Constance's vragen met lichte, weinig meer gedempte stem, het vloeide samen nu tot een vioolmuziek die scherp was en nerveus, die stàk, maar boeide en aantrok. Een dwaas gefiedel, zinneloos passagespel... En plotseling wist Wolfgang hoe die melodie was, hoe 't nerveus getrippel; en zijn magere vingers speelden op het witte dek het rhythme snel, onrustig, terwijl heesch in hem een stem wou neuriën. Maar zijn adem stokte, de vermoeienis verlamde hem. - ‘Is het der Vogelfänger, wat hij zingen wil?’ vroeg Roser glimlachend. Wolfgang knikte haast onmerkbaar, en keek toen even naar 't klavier dat bij het achterraam stond. Roser ging er zitten, preludeerde en zong het lied. De stilte om dien kleinen uitgeputten mensch daar in het bed, zweefde uit in heel de kamer, brak de tokkeltonen van het clavecijn tot fijne schilfers, gaf een aarzelend vibrato aan de ingehouden mannenstem. Roser voelde hoe zijn eigen stem ontroering in hem bracht, zag op eenmaal Papageno stiller, witter, met de kop van Wolfgang, zachtjes neuriënd, zachter, zachter... Hij keek om. De man in 't bed lag met gesloten oogen, luisterend naar muziek die hij herkende als uit lang geleden dagen, met een rustig, nauwelijks weemoedig overpeinzen: wat is alles ver en oud... Wolfgang... een oude, oude muziek... niet meer dan voorspel. Nu komt een ander spel, een symphonie die luider wordt... luister, luister... een zachte roffel zwelt, violoncellen zoemen heel de lucht vol beven, dan trillen fluiten lang en donker, een menschenstem | |
[pagina 143]
| |
begint te zingen, duidelijke woorden, maar onbegrijpelijk. Versneld omspelen de violen deze fluisterzang, een hoornakkoord stoot alle stemmen wakker, overal echoot zacht en klaar muziek... - ‘O God, hij is weer buiten kennis,’ fluistert Roser beangst, en snelt heen om den dokter te gaan zoeken. Con- | |
[pagina 144]
| |
stance zit handenwringend voor zich uit te staren.
......Een hoorn-akkoord stoot alle stemmen wakker, zachte en klare muziek dringt aan uit alle hoeken. De hoorns roepen van verre, klagelijk; dan antwoorden forsch en hel de hoorns aan dezen oever. Een zachte wind ruischt voorbij, die nu de tremolo van violen geworden is, waardoor een klarinet bedachtzaam en verdrietig drie, vier maal het kort motief herhaalt. Ik, Wolfgang, tokkel nogmaals deze echo op het clavecymbel, de fluiten stemmen hooger bij, en nogmaals zweven de violen weg, in ijler figuraties. En nu... schooner... ongekende instrumenten; een koor van stemmen, fluisterende bassen, een alt die wiegend neuriet, sopranen en tenoren in zwierig-snellen tegenzang; bronzen bekkens en triangels slaan een dwaze vreugde over alles heen, een klokkenspel laat alle tonen tinkelen. Blijdschap overweldigt hem. Hij voelt zich opgenomen door de levende akkoorden van een orgel. Geschetter van trompetten rukt de banden van hem weg. Hij voelt zich zweven in een zee van melodie, die aan- en af-golft, die in duizend klanken uitspat over hem, en hem dan verzwelgt waar, onderaardsch, fagotten doffer morrelen. Stemmen als witte meeuwen zingen in wijde bogen over hem, en strijken neer op de deinende zeespiegel die 't eentonige grondakkoord gonst door duizenden schelphoorns. Die uitruischt naar een ijler dominant vanuit de wolken, en terugvalt in het zacht gesis der branding. De branding schuimt rondom hem, kookt aan zijn voorhoofd...
Het is de dokter die koude compressen op zijn voorhoofd legt. Wolfgang opent de oogen. De anderen fluisteren, maar zelfs 't gefluister doet hem pijn; het bloed ruischt aan zijn slapen, iets hamert in zijn hoofd, doorschokt hem. Hij sluit de oogen, afgemat, en schrikt weer op, wanneer in de andere kamer de kanarie opnieuw begint te fluiten. Zijn | |
[pagina 145]
| |
handen grijpen dwalend in de lucht als om het fladderend gesjilp te vangen, dan wilder, slaat hij nieuwe angstgeluiden van zich af. Sophie komt binnen, strijkt de haren van zijn voorhoofd weg, en Wolfgang herkent haar, fluistert haast onhoorbaar: ‘Ga niet weg Sophie, ik heb de doodssmaak in mijn mond, ik voel de dood reeds...’ Dan krijgt zijn mond een stroeve, harde trek. De schemer in de kamer wordt schemer binnen in hem. Weer raast wilde winterstorm vermanend aan de luiken. Maar Wolfgang beweegt niet meer, hij ligt zeer stil en wit, en voelt niet meer de natte kilte der compressen die Constance telkens op zijn voorhoofd vernieuwt. Süssmayr komt, staat stom te kijken, bijt in zijn zakdoek. Niemand weet hoe ver de kleine man daar in het bed reeds onderweg is. Licht als een kind loopt hij over een witte, glooiende weg. De storm die buiten raast, komt uit de sterren welke bijna rakelings zweven langs zijn blonde lokken. Millioenen zijn het die daar dwarrelen dicht als sneeuw, maar zilverlichtend en zoetgeurig als een lentemorgen. En al de sterren vallen op een groene weide, en zijn duizend madeliefjes in het jonge gras. Wolfgang spreidt de handen uit, is licht en blijer dan hij ooit kon zijn als kind. Hij glimlacht om zijn hondje dat dwaze buitelingen doet; heel uit de verte klinkt een boeren-doedelzak. Er komt een liedje in zijn mond; hij wilde zingen. Het land wordt wijd, ver, verder, eindeloos ver; de lucht is hoog en blauw, ontzaglijk blauw. Het dunkt hem als stond hij daar reeds duizend jaren, onbewegelijk, stil, slechts neuriënd. Terwijl boven hem, ver en klein de zwarte vogelstippen trekken naar het Westen.
Des nachts terwijl de stormwind rukte aan het raam, en telkens 't kaarsenlicht omlaagsloeg, richtte Wolfgang zich eensklaps overeind. Constance en Sophie snelden toe. Hij | |
[pagina 146]
| |
hield de eene vuist gebald, en met de ander dempte hij een luidloos en onzichtbaar-diep orkest. Zijn oogen staarden wild en donker naar de hoek, de ingevallen wangen werden opgeblazen; hij blies: Boem... boem... boem..., dof en ijzingwekkend als de pauken in zijn Requiem. Boem... boem... diep uit zijn binnenste, zacht dreunend in de kamer. Sophie boog over hem, hij viel terug, de armen stijf verkrampt. Zij drukte schreiend hem de oogen toe, en Constance dit plotseling beseffend, gaf een gil, en wierp zich schreeuwend in het bed, op Wolfgangs lijk. |
|