Hart zonder land
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
[pagina 170]
| |
VOOR C.N. | |
[pagina 171]
| |
TOEN WIJ CORINTHE VERLIETEN, BEMERKTE ik drie vreemdelingen aan boord, die ik tevoren ondanks mijn vele wandelingen op het dek nog niet gezien had. Het waren twee mannen van jeugdig uiterlijk nog, en een vrouw die eveneens zeer jong scheen, al meende ik uit de lichte cadans harer heupen, wanneer zij over het voordek liep, wel te kunnen bespeuren, dat de streelingen van Eroos' lichte vingeren haar niet onbekend meer waren. Een der schepelingen, wien ik hun namen vroeg, vertelde mij dat de eene korte en kroesharige man een praeceptor was, die zich moest vervoegen aan een school te Mytilene, en die niet verzuimd had zijn jonge echtgenoote, een Kephalonische, met zich mee te voeren. De ander, die slank was en donker-gelokt, was een chirurgijn, welke gaarne de eilanden bezocht, waarschijnlijk om er practijk en ervaring op te doen, hetgeen in die afgelegen oorden gemakkelijker is dan in Athene, waar, gelijk gij weet, evenveel uilen als heelmeesters zijn. Meer wist de matroos mij niet mede te deelen, doch mijn nieuwsgierigheid behoefde niet lang onbevredigd te blijven, daar tegen het vallen van den avond reeds, de chirurgijn schijnbaar doelloos op mij toekomende, het woord tot mij richtte. - ‘Indien gij geen prijs stelt op uw eenzaamheid, edele heer,’ aldus sprak hij, ‘zouden wij vereerd zijn met uw gezelschap. De reis is lang genoeg, en het schip een voldoende nauwe gevangenis om ons te verplichten elkander gedurende deze dagen aangenaam te zijn.’ Hij sprak vriendelijk, hoewel met een lichte aarzeling die mij vermoeden deed dat hij verlegen was, of wellicht bevreesd dat hij een onbescheidenheid beging. Ik echter stemde volgaarne toe mij bij hun gezelschap te voegen, daar ik niet zonder nieuwsgierigheid was naar de stem van de jonge vrouw, - ik moet het bekennen - die evenals de meeste harer schoone soortgenooten, mij ondanks deze | |
[pagina 172]
| |
reeds zeer vergrijsde haren, nog steeds de levendigste belangstelling kon inboezemen. Reeds vele malen had ik, gelijk gij weet, de reis tusschen Lesbos en Corinthe mijn geboorteplaats gemaakt, en nog nimmer had ik op het schip een vrouw aangetroffen. Het mag u dan ook niet verwonderen dat ik zeer verheugd was om deze gemakkelijke toenadering. De praeceptor zat naast zijn vrouw op eenige in zeildoek gewikkelde pakken, en schoof wat dichter naar haar toe, om voor mij plaats te maken. De chirurgijn bleef bij de | |
[pagina 173]
| |
reeling staan, half het hoofd naar ons toe gekeerd, half naar de zee gewend, wier rustelooze rimpels hem somtijds meer schenen te boeien dan de kalme kabbeling van het avondgesprek dat zich tusschen ons ontspon. Immers niets beters wetende om de toenadering te bespoedigen, vroeg ik den praeceptor of hij Lesbos reeds eerder had gezien. Hij antwoordde dat het eiland hem onbekend was, en wenschte zeer dat ik hem daarvan verhalen zou. Ik zei hem wat ik wist van de weersgesteltenis aldaar en van de groote wisselvalligheid der jaargetijden, waarover elkeen klaagt. Maar ik trachtte hem aanstonds te troosten met de verzekering dat de voortreffelijke wijn van het eiland hem veel zou vergoeden. - ‘Ik hoop maar, dat de streek even schoon is als het liefelijk Arcadië waar wij de laatste gelukkige maanden hebben doorgebracht’, zei hij. ‘Megilla, mijn vrouw hoopt niets zoozeer, dan dat de ruil geen al te slechte zal wezen.’ De jonge vrouw zag mij glimlachend aan, en zei: ‘Mijn Simmias onthoudt mij nooit zijn spot om mijn vereering voor het eiland dat ik aanbid terwille van zijn dichteres.’ Nu was het de chirurgijn die luidop lachend uitriep: ‘Wie zal zich verwonderen over Simmias' zelfzucht.’ En toen de jonge vrouw, nog niet zijn toespeling begrijpend, vroeg: ‘Maar welk gevaar bedreigt hem dan?’ zei zóó hatelijk de chirurgijn: ‘Een vrouw is ons altijd een gevangene,’ dat Megilla bloosde en zweeg. Wij spraken toen niet veel meer, ieder van ons toch had aan zijn eigen gedachten genoeg, het reeds gesprokene voortspinnend tot meeningen die men niet gaarne luidop verkondigt, zelfs niet wanneer een eenzaam schip zich langzaam hult in de avond die troebel zich mengt met de Egeïsche wateren. En toen het met het toenemen van de duisternis killer werd, en een scherpe bries zelfs de beschutte plaats waar wij zaten wist te ontdekken, nam ik afscheid van hen, om mij ter ruste te begeven. | |
[pagina 174]
| |
Des anderen daags waren slechts de twee mannen, zonder de vrouw op het dek. Zij was ziek, en hoewel de chirurgijn verzekerde dat zij weer spoedig hersteld zou zijn, was Simmias treurig en ontroostbaar. Het verwonderde mij met hoe groote vriendschap en deelneming de ander hem wist te troosten. Broederlijk sloeg hij zijn arm om Simmias' schouder en zei: ‘Bovendien moet u deze wijsgeerige raad nog troosten, dat smart om een vrouwelijk lichaam geenszins de grootste smart is die ons kan treffen terwille van een geliefd persoon. Want,’ vroeg hij toen, zich tot mij wendend, ‘welk verlies is meer te betreuren, verlies van het volkomene of van het onvolkomene?’ - ‘Dat van het volkomene’, zei ik. - ‘Welnu’, zoo hernam hij, ‘is de man naar het lichaam en naar de geest niet volkomener dan de vrouw?’ - ‘Stellig’, antwoordde ik. - ‘Troost u dan, Simmias’, sprak hij daarop. ‘Indien ik uw boezemvriend ware, en ik lag ziek te bed, dan zou uw leed grooter geweest zijn. En zie, ik ben gezond als een visch. Verheug u dus met mij!’ En hij zeide dit zoo vroolijk, dat de jonge praeceptor moest glimlachen. Daarop verwijderden zij zich naar een rustige plek op de voorplecht, waar vóór het ankeren niemand van het scheepsvolk komt. Niet lang daarna was toch Megilla opgestaan, en kwam zij bleek, en met nog niet geheel verzorgd kapsel op het dek. Daar zij rondkeek naar de anderen, ging ik tot haar, en vroeg of zij zich thans wat beter gevoelde, en of zij iets behoefde. - ‘'t Is slechts de deining van het schip’, sprak zij, ‘en de andere lucht misschien. Wanneer wij aangekomen zijn, zal ik weer beter wezen.’ Ik trachtte haar te bemoedigen en zei dat zelfs na Arcadië Lesbos haar nog menige verrassing bieden kon. Zij zuchtte, en daar zij mij evenzeer vragend als toegevend aanzag, zei ik: ‘Indien u dat ver- | |
[pagina 175]
| |
maken kan, wil ik u verhalen wat zooal op het eiland aan de dichteres herinnert.’ En haar meetroonend tot onder het tentdak middenscheeps, deed ik haar nederzitten aan mijn zijde, en vroeg haar hoe dikwijls zij als meisje aan de kust van haar geboorte-eiland ter kimme had uitgezien naar de Leukadische nevels, waarin de dichteres eenmaal haar doodensprong deed. En hoewel vergrijsd in de liefde - niet zonder leed zie ik dagelijks hoe dit lichaam veroudert en verdort - moest ik haar bekennen, dat ook thans nog | |
[pagina 176]
| |
Phaon's geslacht niet was uitgestorven. ‘Wanneer wij morgen Lesbos naderen’, zei ik, ‘zult gij noordwaarts de baai zien, waar Phaon zijn veerboot meerde, en argeloos Aphrodite zelve wegvoerde.’ Megilla scheen in gepeinzen verzonken. - ‘Hij heeft haar niet gekend’, sprak zij toen. ‘Hij heeft niemand herkend, toch is om hem de liefste dichteres gestorven...’ - ‘Welke man heeft ooit een vrouw herkend?’ antwoordde ik niet zonder ironie. Maar terwijl ik dit zeide, wist ik opeens dat het dit onherkenbare is, wat mij steeds tot hen gedreven heeft, als moest ik in iedere omarming het geheim ontdekken, als wilde ik uit iedere vrouwenmond het antwoord op al mijn raadsels vernemen. En dit bewustzijn zelve wist ik niet meer te onderscheiden van liefde. En hoe zou ik u thans nog kunnen zeggen, of ik Megilla toen kuste als was zij mijn dochter, of als mijn bruid... Blozend, maar niet onvriendelijk stiet ze mij terug, en op het goede oogenblik, daar Simmias juist aankwam met zijn vriend. Zonder meer te spreken, geschokt, beschaamd en gelukkig verliet ik hen, vastbesloten zoo gauw zij weer alleen was, naar mijn geliefde terug te keeren. Deze kans echter werd mij op het schip niet meer vergund, want tot zonsondergang bleven de drie bij elkander, en ik durfde niet naar het gezelschap te gaan, uit vrees mijn gevoelens te verraden. En toen de avond kwam, begaf de jonge vrouw zich reeds vroeg ter ruste. Ik bracht een onrustige nacht door, van vele slapelooze uren, afgewisseld met booze droomen, en toen ik mij bij het ochtendkrieken naar boven spoedde, was Lesbos reeds in het gezicht. Bij het afscheid nemen, vroeg Megilla mij of ik hen te Mytilene kwam opzoeken, en Simmias voegde er eenige vriendelijke woorden aan toe, terwijl de chirurgijn mij behulpzaam was bij het verlaten van de boot. Daar ik echter | |
[pagina 177]
| |
met hetzelfde schip verder moest naar het vasteland, verliet ik spoedig weer Mytilene, en verbleef eenige maanden te Pergamum bij mijn broeder, gelijk gij reeds weet. Zoodra zich intusschen een gunstige gelegenheid aanbood, reisde ik wederom terug naar Lesbos, en mijn eerste werk was daar navraag te doen naar de woning van Simmias en Megilla. De enkelen die zich hen wisten te herinneren, meenden dat zij reeds lang weder vertrokken waren, en reeds wanhoopte ik hen nog ooit weder te zien. Op een herfstavond wandelde ik mistroostig langs een der buitenwegen die heuvelwaarts gaan, tusschen de tuinen en de zorgvuldig aangeplante landouwen, die van Lesbos de geliefde wandelplaatsen zijn. Vele minnende paren keeren dan stadwaarts als het koeler wordt, met trage schreden en een vermoeiden glimlach voor den eenzelvigen wandelaar die zoo laat nog de heuvel zoekt. Van een die ik in de verte zag aankomen, meende ik dat het Megilla zou zijn; doch ik twijfelde, want de schemer en de groeiende herfstdampen konden mijn oogen gemakkelijk bedriegen. Naderbij gekomen zag ik echter dat het werkelijk Megilla was, met bloemen omkranst, tusschen twee andere vrouwen, die slechts een weinig ouder waren dan zij. Ook Megilla herkende mij, en lachte mij toe. Ik zei haar hoe ik gezocht had, en vroeg waar Simmias was. - ‘Hij vertrok met zijn boezemvriend,’ zeide zij, ‘die hem volmaakter scheen dan een geliefde.’ Een angstige vreugde deed mij het hart sneller kloppen. - ‘Liet hij u alleen achter?’ vroeg ik. - ‘Geen schip strandt vergeefs op Lesbos' rotsen’, antwoordde zij, en haalde haar schouders op. De beide vriendinnen lachten schamper, en een lied neuriënd dat ik niet kende, voerden zij haar mee. Doch plotseling zich omkeerend, gaf een van hen mij twee ineengestrengelde orchideeën en zei: ‘Overweeg, onschuldige grijsaard, de zin dezer bloemen.’ | |
[pagina 178]
| |
Ik had geen moed meer daar langer te blijven; reeds daags daarna keerde ik terug naar Korinthe. De lange reis schonk mij tijd om mijn evenwicht te hervinden door velerlei bespiegelingen over de tribulatiën van het menschelijk hart. Gij kent mijn onafhankelijkheid en weet dat ik niet aan goden geloof, tenzij aan den somatischen Eroos die in elk van ons is. Maar ik heb een angst die gestadig groeit, een angst omdat ik geen antwoord weet op de vraag, waarom ons hart blijft hangen bij wat het onvolmaakt weet, en waarom het volkomene wel onze hulde, maar niet steeds onze liefde heeft. Is ons hart dan zelf zoo onvolkomen? Gij moet u niet verwonderen over deze mijn twijfels, want wel ben ik een grijsaard, maar ik ben geenszins afgeleefd. En ik vrees dat ik nimmer vermoeid genoeg zal zijn om wijs te wezen en de wonderbare wegen te begrijpen waarlangs wij dwalen, schijnbaar doelloos, hoewel de wijsbegeerte dit ontkent. |
|