Hart zonder land
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
[pagina 105]
| |
IN ONBEKENDE LANDEN ZIJN HET VEEL MEER de verheffingen van de bodem die mij aantrekken, dan de monumenten. Wie hooger weet te klimmen dan het niveau waarop zich het vlakke leven beweegt, overschouwt met enkele blikken alle geheimen van steden en ommelanden. Hij weet dat de horizon, zoo ver bereikbaar, hem geen geheim meer heeft. Maar wanneer heuvels soms, en bergen bekroond zijn met een monument, dan is het dáárheen dat ik steeds het eerst mijn schreden richt, blij en aangelokt, omdat ook anderen vóór mij trotsch genoeg reeds waren, om vanaf de hooge toppen bezit te nemen van het land, en sterk genoeg geweest zijn om er de teekens van hun macht te grondvesten: een kruis, een kathedraal, een steen! De hoogste monumenten... slechts kort was ik in Algiers, toen reeds het panorama van de Kasbah mij niet meer bekoorde, noch de verre blauwe heuvelruggen van Bouzaréa, noch de zonnige boulevards van Maison Carrée, toen mij nog slechts één verlangen te vervullen bleef alvorens weder weg te zwerven: de ééne heuvel te verkennen, waarop een kathedraal stond, vreemd, barok en leelijk, maar geheimzinnig zeewaarts starend, 's nachts nog aangeduid door zwaaiend licht, 's ochtends door een jonge zon in rosse gloed gezet. Daar te komen, gaf mij als immer een gevoel van overwinning. Van de groote straatweg spoedig afgeweken, volgde ik eerst 't idyllisch pad door een begraafplaats, geurig in het helle Zondagmiddaglicht, langs zeer bescheiden lommer van het landelijk geboomte, tot waar de grond onmerkbaar rees, en ik terugziend over kerkhofmuur en witte daken de blinkend groene zee kon zien, met drie vier witte zeilen, schril van wit en sierlijk vliedend naar de verte. Onmerkbaar kwam ik van het kerkhof in de wildernis waar zigzag nu het voetpad opkroop naar de heuveltop, die een onzichtbaar doel geworden was, terwijl de laagte altijd | |
[pagina 106]
| |
[pagina 107]
| |
heller, blijer, dieper om mij heen stond, en het groote gladde vlak der zee nu schuin naar boven helde, als een strakke, eindelooze bergwand. Het pad was rotsig, moeilijk begaanbaar, en kennelijk voor geiten, niet voor domme wandelaars bestemd. Maar zooals geitewegjes dikwijls doen: ze leiden tot verrassing op het lest, en voor ik 't wist, voorbij een laatste kronkel, daar stond ik op de heuveltop, met vóór mij 't schitterend witte van de kathedraal in zon, en achter mij het golvend-groene land, en onder mij de lichte, zilveren zee. Stemmen klonken blij en zondagsch vóór de kerk, als belletjes het helle lachen van kinderen die krijgertje speelden rondom een steenen kruis. Een heldere muziek was het, omgeven door een immense, wijde stilte, door een hooge, wazige koepel van blauw. Bij de straatweg, schuin beneden, wachtte een auto, die in de zon scheen te slapen als een kleine zwarte hond. Vóór de kerkdeur zweefde mij een vluchtige geur van wierook tegen, twee dames in het wit, met dichtgevouwen parasols, traden binnen, en ook de kinderen kwamen toegeloopen; een enkele stem schalde nog hel onder het mystiek gewelf. En toen ik binnentrad vanuit het brandend middaglicht in 't koele donker van die kerk, moest ik eerst wel mijn oogen sluiten om te wennen aan die atmosfeer van kille stilte, en de vage diepte scherper te onderscheiden in dat schemerduister. Een altaar zag ik toen, goud en bizar, en groote kandelaars, waartusschen lichte wierookwasem nog van de vroege vespers hing. Het was niet mooi, maar stil, mysterieus, en mysterieuzer nog in de linksche zijbeuk, waar er kaarsen brandden. Ze wierpen het oranje schijnsel van hun knapperende vlam op de versierde troon van het Mariabeeld. En naderbij gekomen zag ik, dat de madonna pikzwart was, met fonkelend gesteente omhangen, maar zwàrt, een negerin van aange- | |
[pagina 108]
| |
zicht. Aan haar voeten hing een gouden schildje: ‘Notre Dame d'Afrique, priez pour nous’. Ik was plotseling enthousiast! Een kathedraal zoo hoog boven de grond, aan de rand van een onmetelijk werelddeel, het zwarte Afrika. En een madonna, zwart als al die negers in de Soedan, in Timboektoe, hier in een stil en koel paleis, beschermend hare handen uitgespreid, in meditatie... Voor de eerste maal in Afrika had ik 't gevoel dat de Europeesche invasie geen gruwel had gebracht, dat er iets schoons kon groeien uit het contact van ingeniositeit en primitieve zuiverheid. Ik ben geen ethnoloog, maar in een zuivere atmosfeer denk je onwillekeurig zoo, en onwillekeurig ook stond ik te fluisteren: ‘Nonù, negervrouw die moeder zijt van ons, van hen, onbegrijpelijk gelaat, ondoorgrondelijke zwarte, waak over de blanke gedachten van de overheerschers...’ Het was mooi en vredig als ooit een Zondagmiddag zijn kon. Toen ik Nonù Maria vaarwel wuifde om weer naar buiten te gaan, zag ik hoe aan de zoldering van het kerkportaal de kleine schepen hingen, fregatten en galjoten, kleine snelle zeilers en levantijnen, die door wonderen gered waren uit storm en doodsgevaar. En ik moest nogmaals omzien naar de zwarte starende Madonna, alvorens oogenknipperend en verblind te stappen in de helle middag buiten.
Het werd nu toch koeler, en de avond zou helder zijn; daarom besloot ik een groote omweg te maken en eerst naar Bouzaréa te gaan, dat met rustieke genoegelijkheid asyl wordt voor wie genoeg heeft van de steedschheid van Algiers. Ik kwam, nu op den duur toch wel vermoeid van zooveel wandelen, in Bouzaréa bij een herbergje dat opzij een klein prieel had, van groengeverfde latten. Je kon er uitzien naar een verre heuvelkromming, en over de lichte macadamweg die daar effen en kalm naar beneden liep. Ik schoof in het | |
[pagina 109]
| |
[pagina 110]
| |
prieel aan een ijzeren tafeltje en vroeg wat te drinken. De baas, een van die ruiggebaarde Franschen die bijna Algerijn geworden zijn, bracht aanstonds het gevraagde, en met een blik naar mijn bestofte schoenen vroeg hij, hoe mijn wandeling bevallen was. Ik vertelde hem mijn route, en hij zei glimlachend dat een Zondagmiddagwandeling naar Notre Dame d'Afrique klassiek was. Alleen, om Bouzaréa nog te halen, moest je sterke beenen hebben. Uit de herberg kwam een andere, eveneens gebaarde man de tuin in. - ‘Ga je weg, Igor?’ riep de baas hem toe. De ander kwam op ons af. ‘De vrouw wacht op je, Jacques’. - ‘Ik kom al’, zei de baas. ‘Hou jij mijnheer even gezelschap, wil je? Mijnheer is ook een vreemdeling’. Igor zette zich aan het tafeltje, en ons gesprek vlotte al gauw. Hij was kozak geweest, en moest bij de overwinning van het Roode Leger vluchten. Al zwervend was hij in Algiers beland, en was nu wijnbouwer; 't beviel hem best, Algiers was vruchtbaar en gezond. - ‘En wil je niet terug naar Rusland?’ - ‘Ik wil wel, maar een oud kozak... dat gaat niet’, zei hij en schudde mistroostig van neen. - ‘Zou het niet te harden zijn bij de Sovjets?’ vroeg ik weer, met de oppervlakkigheid van een buitenstaander. - ‘O jawel’, zei Igor. ‘Maar het gaat niet; je moet Rus zijn om te begrijpen waarom het niet gaat.’ Ik gaf hem gelijk. Om een volk te begrijpen moet je zijn als een kind van dat volk. Ik vertelde geestdriftig van mijn bezoek aan de zwarte madonna; een zwarte madonna, een zwarte Christus, zij alleen begrijpen dat ondoordringbare werelddeel dat Afrika heet, zij alleen kunnen begrepen worden door dat harde donkere brein van de negers. - ‘Zoo is het’, antwoordde Igor nadenkend. ‘Je moet een groot hart hebben om iets te begrijpen van dit hart- | |
[pagina 111]
| |
vormig continent.’ Hartvormig continent... kent ge een schoonere naam voor Afrika? Ik vond het prachtig en zei: ‘Inderdaad, Afrika is geheel hart, en Europa slechts verstand...’ - ‘Als Rusland ook Europa is, dan is het toch niet heelemaal waar’, zei de ander. ‘Waar je nu zoo enthousiast over bent, de zwarte madonna, Maria de negerin, daar kan ik je iets soortgelijks over vertellen, van diezelfde vervloekte Sovjets...’ Ik schoof bij, aandachtig, en terwijl Igor zich half omkeerde en over de groote weg keek, wees hij opeens naar de verte en begon: - ‘Zoo kwamen wij aan, op een avond net als deze, een troepje kozakken, in het dorp waar ons regiment gekampeerd was. Doodmoe, ademloos, twee van de zes gewond. Wij waren op verkenning uitgestuurd, hadden ons laten overrompelen door een troep boeren; slechts door een wonder waren wij ontsnapt. Wij geloofden allen zeer stellig dat het een wonder was, en nog geloof ik het, want naar menschelijke berekening was ons geen ontkomen meer, omsingeld als wij werden door meer dan honderd gewapende boeren. Het was in een gehucht niet ver van Nikolajew, toen een van ons, terwijl wij langs een lange muur reden, opeens zijn paard inhield, en riep: ‘Kijk, verdomme, kijk’; en zich omdraaiend spuwde hij in een nis, waar een ikoon moest hangen. - ‘Wat is er?’ vroeg de hetman verstoord, omdat zelfs geen kozak een ikoon bespuwt - ‘De beesten’, siste de ander, ‘de beesten! Hebben jullie het niet gezien? Ze hebben er een bolsjewisten-madonna van gemaakt. Ga maar kijken! Zulke honden!’ Wij wendden de paarden, en keerden terug naar de nis. De hetman zag het, en de andere zagen het over zijn schouder, en snuivend zagen het zelfs de paarden: op een oude | |
[pagina 112]
| |
[pagina 113]
| |
madonna-fresco waren de kleederen met menie overschilderd, en met een ruw penseel was Maria een vuurroode sikkel en een hamer in de hand gegeven, waarnaar het antieke Christuskind met welgevallen keek. In onbehouwen letters was daaronder, afgekort, ook met roode menie geschreven: ‘Moeder der Sovjets, help ons.’ Een oogenblik waren wij sprakeloos, dan maakte dezelfde woede die de eerste man had aangegrepen, zich ook van ons meester. En met de dikke steel van onze karwatsen, een zelfs met de hak van zijn uitgetrokken laars, sloegen wij de heiligschennende ikoon tot puin, terwijl het kalkgruis ons in 't gezicht stoof. Toen was onze woede gekoeld, en reden wij weg in galop. Tegen den avond moesten wij terugkeeren door hetzelfde gehucht, en wij waren het gebeurde reeds vergeten, of misschien spraken wij er liever niet meer over, want een Rus, zelfs een kozak, heeft een bange vereering voor zijn oude ikonen... Plotseling, toen wij bijna de nis genaderd waren, hoorden wij een geschreeuw en getier: ‘Daar zijn ze, daar zijn ze.’ En voor wij het wisten waren wij omsingeld door een menigte boeren met zeisen en rieken en vorken gewapend, andere ook met geweren en messen. ‘Schenners, barbaren, ongeloovigen!’ schreeuwden zij ons toe, drongen op ons aan, de paarden steigerden, wij sloegen, schoten om ons heen in de wilde hoop. Ik zei je al, het is door een wonder dat wij aan die woedende hoop ontsnapten, dat er slechts twee van ons gewond werden...’ Igor zweeg, in herinnering verzonken. - ‘Het is de Madonna, die jullie beschermd heeft,’ zei ik. - ‘Destijds geloofde ik dat ook,’ antwoordde Igor. ‘Maar nu niet meer.’ Vragend zag ik hem aan; onbegrijpelijke Russen, dacht ik. - ‘Neen, zei de ander, ‘vandaag geloof ik dat die boeren | |
[pagina 114]
| |
gelijk hadden. Begrijp je dat niet? Zooals er een zwarte madonna is, zou er zoo ook geen roode mogen zijn? Is ze niet de moeder van allen, zonder uitzondering? De toevlucht voor ieder kind in angst en nood?’ - ‘Je hebt gelijk,’ antwoordde ik, ontroerd door zijn eerlijke, eenvoudige woorden. Igor was opgestaan, zette zijn hoed op, dan keek hij naar de heuvels in de verte, waar de eerste lichten begonnen te branden. - ‘Weet je,’ zei hij dan, terwijl hij daarheen bleef staren, ‘als ik nog ooit in Rusland kom, God geve het, en ik kom voorbij een roode madonna, ik zal haar liefhebben en groeten evenals wij die andere zwarte daarginds liefhebben. Rood of zwart of blank, ze is één moeder, die wij elkaar niet mogen betwisten...’ - ‘Want rood of zwart of blank, wij zijn allen broeders op het hartvormig continent, en overal,’ fluisterde ik. - ‘Amen,’ zei Igor lachend, en mij de hand toestekend nam hij afscheid, en keerde heuvelwaarts, terwijl ik nog eenige oogenblikken zat te peinzen over de twee moeders, de roode en de zwarte, wier naam dezelfde is: Maria... |
|