Hart zonder land
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
[pagina 116]
| |
VOOR A.M. EN R.S. | |
[pagina 117]
| |
DE AVONDEN DAT ZIJ VRIJ WAS, GING BELLA altijd wandelen langs het meer. Niet ver, want de dag was vermoeiend, een hospitaal-dag die al vroeg begint, en die nauwelijks onderbroken wordt door het half uur dat je haastig moet verdeelen tusschen wasschen, eten en uitrusten. Maar die avondwandeling, steeds dezelfde weg over, niet ver, tot aan de bocht waar het meer achter de bergen verdwijnt, en waar je dichterbij de lichten van Lugano in het water kunt zien spiegelen, 't was haar een voedsel, een onmisbaar geneesmiddel. Soms bedacht zij dit, en haalde zij langzaam en diep adem, als om alle groeikrachten van de nacht in zich op te nemen. Soms ook, vergat zij dat ze daar liep, meegevoerd door haar gedachten die wel sneller gingen: naar zieken die ze gekend had, om wie ze angst had gevoeld of medelijden. Zag ze zich weer staan bij de tweesprong voor het hospitaal; zij kon zichzelve soms daar weten: haar witte sluier zachtjes wuivend op de wind, een warmte die zich nestelen ging aan haar voeten, handen die even tastten naar haar weggestoken haren. Elken avond stond ze bij die tweesprong; een weg ging hooger, naar de trappen, waar je het station had. Die genezen waren, vertrokken naar hun eigen land. En de anderen... Later, als Bella wandelde bij het meer, scheen het haar alsof zij nog wit en wazig de anderen varen zag naar de horizon, en verdwijnen achter het zwart dat de nachtbergen moesten zijn. Vier jaar geleden kwam zij in het hospitaal, niet goed wetend of het uit verveling was of uit teleurstelling, of uit een onvoldaanheid die in haar begon te groeien, en die zij soms moederlijkheid, soms liefde noemen wilde. Daarna had zij niets meer begrepen van zichzelf. De eerste weken hadden haar geschokt: een meisje dat plotseling het uiterlijk van alle ellende ontdekt. Je vergeet nooit die eerste keer dat je ziet, hoe in het kleine, tusschen witte lakens gebedde lichaam een pijn vreet, een hartstocht vooruitstulpt, | |
[pagina 118]
| |
heel zacht in de bleeke oorschelpen de dood zijn slaapwoorden fluistert, en vermoeienis een voor een de spieren ontspant. In deernis, neen, in angst zie je het ademen. Tel je de pols... Opeens een golf van leven: hij is wakker, hij strekt zijn handen uit, kreunt: dokter! Dan is het of hij plotseling ziet, en hij fluistert zachter: Zuster, en pakt je handen, snel en onzeker als een kind. Grijpt weer het leven vast... Het leven dat je bij een stervende bijna als een onrecht voelt. Die eerste weken zijn overstelpend; het duurt jaren voor je er doorheen bent. Langzaam groeien er sluiers om je heen, waardoor je de dingen zeer klaar ziet, maar ver en vaag, alsof ze elders gebeuren. Een moeder die sterft in de persing van haar kind; snel, snel, handelen! Twee, vier, acht handen helpen, maar zelf sta je in een andere kamer tusschen vier witte muren, en je tuurt in een vochtige camelia. Je handen wasschen een man, je vingertoppen voelen de siddering van zijn gedachten onder de ruige huid, maar zelf sta je schreiend in een hoek, en je durft niet opzien, want je weet dat zijn oogen dwalen langs je hals, langs je heupen, en je weet dit eigen lichaam niet anders als dat van het meisje, dat van duizend blikken, van duizend streelingen geschonden, langzaam wegsterft, alleen, met stijfgesloten oogen, weken lang. Maar elke dag worden de sluiers dichter en witter, en je leeft in een ander land, waarvan je niets duidelijk weet; en hier beweeg je automatisch, slaapwandelend door het slaappaleis van groote witte zalen, vol narcotische geur. In de vacanties kwam Bella thuis, uitgelaten wanneer ze van haar vermoeienis bekomen was. Ze kleedde zich dan zorgvuldig, flirtte, ging naar alle dancings. ‘Ik moet de sluiers achter mij sluiten’, dacht zij, en greep zich vast aan het leven, dat hier in de andere stad snel voorbijzwaaide rondom het stille witte middelpunt: het hospitaal. Het leven cirkelde als een centrifuge; aan het eind van elke vacantie had zij weer het middelpunt bereikt, en nauwelijks weer | |
[pagina 119]
| |
in het gasthuis, of zij zonk terug in de diepe stilte van het andere leven: het leven tusschen doodgaan, pijn, verwelking, het leven tusschen de sluiers en rafels van een ander, verder bestaan. Na jaren leef je in dit alles bijna veilig. Het is nog om je heen, het beroert je nog, maar zoo zachtjes dat je 't nauwelijks meer merkt. Je weet te glimlachen, je weet het blije te zeggen, soms zelfs te denken, omdat het gasthuis een woning is voor alle hopeloozen, omdat genezen voor allen is: vergeten, vergeten, vergeten, en brandend houden het laatste sprankje hoop. Je leert dan wel buiten jezelve handelen, en je eigen leven glijdt van dag tot dag in een schemergrijste, die je niet eens de naam van weemoed geven durft, want dwars daardoor gaat het zakelijk gepraat der dokters, gaat de scherpe contrôle van de hoofdzuster. Maar een enkele maal moest je je van dit alles wel rekenschap geven. Het kwam over je voordat je 't wist, en je werd er niet moediger van. Hierom meer dan om alle vermoeienissen zag Bella tegen de nachtwacht op. Met z'n tweeën kreeg je de zorg voor het stille huis; flauw brandden de lampen in de zalen, en de zachtste schuifelpassen klonken nog hol in de gang. Voor elke deur bleef je staan om te luisteren. Ergens was er een zacht gekreun dat niets te beteekenen had. Sommige menschen kreunen in hun slaap en lijden pijn in een andere wereld. Ongeneeslijken. Somtijds keek Bella ze aan met groote bruine oogen; meestal deed zij alsof ze er niet waren.
Uit dit loome leven van hen, die tusschen de vochtige varens gaan op de bodem van diepe ravijnen, is Bella één keer ontwaakt, om met klare oogen tusschen de rotswanden het blinken te zien van de verre zee. Zij had weer de nachtwacht, kort na haar vacantie, wanneer zij altijd nog, éven weerspannig, zich wennen moest aan haar dienst van lijdzaamheid. Maar ze had niet erg | |
[pagina 120]
| |
opgezien tegen de vier nachten van haar dienst, nu op een der zalen een patient was die haar ditmaal meer dan de andere interesseerde. Op een avond toen zij weer wandelde langs het meer, was er vlak bij de bocht, op de hoofdweg een motor-ongeluk | |
[pagina 121]
| |
gebeurd. Bella had hem niet tegen de muur zien rijden, alleen de slag en een kreet gehoord. Toen zij erbij kwam waren reeds twee mannen bezig hem onder de motor weg te nemen, - ‘Goddank, een zuster’, zei de eene. Bella had toen vanzelf gezegd: ‘Laten we hem naar het hospitaal brengen, hij is bewusteloos.’ Zoo kwam het dat zij erbij stond toen de dokter hem uitkleedde: een jonge sportieve man moest het geweest zijn, die daar nu bleek lag, met ingedrukte borstkas. Twee uren zijn zij met hem bezig geweest; toen zei de dokter: ‘Dat wordt niets, zuster. Belt u den chirurg en gaat u naar bed’. Bella ging niet slapen, maar hoorde ver na middernacht, dat de motorrijder nog steeds bewusteloos lag. Dat duurde reeds drie dagen. Drie dagen ook, dat Bella dag en nacht dat bleeke, strakke gezicht voor zich zag, met een breede, forsche mond waaruit een klein straaltje bloed sijpelde, dat zij voorzichtig wegbette. Was het omdat zij op die avondweg, onder het licht van twee auto-lantaarns voor het eerst zijn gezicht had gezien, liggend in het zand? Omdat zij midden in haar sluimerende gedachten plotseling had gestaan bij dat verminkte lichaam, het voorzichtig wasschend met vochtige watten? Er zijn soms gezichten die je aanzien alsof je ze terugvond, die je leven op eenmaal doen repeteeren. En je weet je niet te herinneren waarom. Daarom was ze blij geweest met haar wacht, want zij dacht: nu kan ik straks rustig zien naar zijn gezicht. Ik weet dan wel misschien waar ik hem vroeger zag. Hij lag alleen aan het einde van de zaal, en Bella stond met gevouwen handen naar hem te kijken. Stellig, hij bewoog even met het hoofd. Zij hoorde hem kreunen, heel zacht en vanbinnen, en zij zag zijn lippen bewegen. Dan kwam zij dichterbij en boog zich over hem. Hij fluisterde om water, en opende even zijn oogen onder het drinken. Hij sloot ze weer en zei toen heel zachtjes: | |
[pagina 122]
| |
‘O, ik heb zoo'n pijn. Ben ik in een hospitaal?’ - ‘In Lugano’, zei Bella. Maar hij scheen reeds te slapen. En de zuster zag hoe zijn hoofd weer schuin omlaag viel, haar hand gleed over zijn haren, en toen zij dit bemerkte ging zij verder de ronde doen. Toen zij weer terugkeerde over de gang, zag zij dat hij trachtte zich op te richten. Zij snelde naar hem toe. ‘U moet heel stil liggen’, zei ze. Maar hij keek strak, met geheel open oogen, en steunde zich overeind. Bella bracht haar arm onder zijn schouders en liet hem rusten. Zij voelde hoe hij meegaf, en de zwaarte van zijn bovenlijf woog in haar arm. Dan begon hij te spreken, moeizaam, maar haastig woord na woord uitstootend: ‘Zuster, ik ga dood. Ik voel 't hier binnenin. Maar ik kan niet. Ik leef nog, zuster. Ik heb geleefd, volkomen, volkomen. Mijn handen, zuster...’ Hij tastte naar haar kleed, terwijl Bella hem vasthield, betooverd door het kreunende, zachte enthousiasme van zijn stem. ‘Mijn ooren, zuster. Luister. Muziek; ik houd van muziek, van stemmen. Ik hoor nog al die lieve stemmen, zuster...’ ‘Stil, wees rustig’, zei Bella. Maar de ander richtte kreunend zijn hoofd op, dichter naar haar mond, als om alle geluid van haar stem te vangen. ‘Met elke vezel heb ik geleefd. Ik baadde in de dag, ik dronk de avond...’ Bella zag hoe hij zich vermoeide. Zij liet hem zachtjes in de kussens glijden. Ze trok de lakens over hem; maar hij nestelde zijn hoofd tegen haar aan en ademde schokkend: ‘Zuster, ik heb alle geuren liefgehad. Met elke vezel hou ik van het leven. En nu komt alles weer terug, en... ik kan niet meer. O!’ Zijn arm viel slap, en Bella telde zijn pols. Hij bewoog niet meer, maar zij scheen op de stille gang nog de fluisterende echo's van zijn stem te hooren. In elke nis was er een stem die haar herhaalde: Met elke vezel leef ik... mijn | |
[pagina 123]
| |
handen... ik ruik de geuren... mijn voeten dansen licht over de weiden... nu zie ik al de kleuren, blauw en rood, ze glijden over tot paarlemoer. Hoorde ze hem niet roepen: Bella, Bella? Ze ging een andere zaal binnen, voorbij het Christus-beeld, dat bleek verlicht werd door de liftlamp. Bella scheen het hoofd te buigen. Zijn stem zou kunnen zeggen: ‘Zuster van liefde’. De stem van het beeld? De stem daar binnen de zaal? Zuster van liefde! Wie is de zuster van Liefde? Toen herinnerde Bella zich een versje uit haar schooljeugd. waaraan zij nooit meer gedacht had: ‘Liefde en haar zusters twee,
Vreugd en Lijden...’
En ze zag door het raam het eerste verre lichten van de ochtend, terwijl zij geleund tegen het kozijn de koelte voelde aan haar voorhoofd. Als een zucht in haar rees de gedachte: ‘Zuster Lijden...’ Maar zij streek haar sluier weg, en sprak glimlachend tegen zichzelve: ‘Zuster Medelijden, je vergeet je zieken.’ Dan, terwijl zij reeds terugkeerde, kwam de andere verpleegster haar nerveus tegemoet met de woorden: ‘Kom je even mee, Bella. De bekken fractuur van zaal negen sterft, geloof ik.’ |
|