Hart zonder land
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
[pagina 89]
| |
EERST TOEN HIJ MET SUNANDA IN JAYPUR was gaan wonen, had Alec Indië werkelijk leeren kennen. In de havensteden, aangezogen door de Europeesche kolonie, vreemdeling tusschen de inlanders, is het slechts de uiterlijke schijn waarop men zich blind staart. Toen had hij die vrouw ontmoet, mysterieus; onbekend was hij met haar afkomst, met een naam die slechts naam was, maar betooverd, eerst door de statige kalmte van haar gang, de schoonheid van haar oogen, haar lichaam, dan, nadat hij haar vaker gezien had, onweerstaanbaar geboeid door die geheimzinnige sfeer rondom haar, die niet week als hij in hun zwoele liefdesnachten haar lichaam ontdekte, die groeide naarmate haar stille zorgzaamheid, haar zelfbewuste onderdanigheid hem omgaf met iets liefelijks, een voorkomen van wenschen die de liefde daar zoozeer op vriendschap gelijken doet. De ontevredenheid van zijn superieuren had hij niet gemerkt vóór het tot een uitbarsting kwam. Maar tegen de bevreemding van al de anderen in, had hij het simpel en noodwendig gevonden zijn ontslag te aanvaarden, en zich voorgoed buiten te sluiten uit de Europeesche kolonie, waarmede hij reeds lang geen contact meer had. Sunanda had uit enkele van zijn woorden alles begrepen, en zij had hem voorgesteld naar Jaypur te gaan, waar haar familie woonde. Zij had niet gezegd: ‘Word een der onzen’, wetend dat liefde zonder vragen aanvaardt; alleen had zij gezegd: ‘Het zal rustig en goed in Jaypur zijn, en daar kan je Indië leeren kennen in het hart’. Onderweg had Alec haar voor 't eerst naar haar familie gevraagd, waarover Sunanda nu plotseling gaarne sprak: over haar oude moeder, welke Alec even met een vleugje weemoed denken deed aan zijn eigen moeder die het vorige jaar in Engeland gestorven was, en over haar tweelingzuster, van wie zij slechts zei: ‘Ze is net als ik.’ - ‘Zusters zijn nooit hetzelfde’, had Alec geantwoord, maar de vrouw knikte lachend van ja, en zei: ‘Je mag wel | |
[pagina 90]
| |
oppassen dat je ons niet verwisselt in het begin, want Kesini en ik lijken heusch erg veel op elkaar. Voor ik naar Rangoon ging, waren wij altijd tezamen, wij hadden dezelfde smaak, dezelfde droomen.’ En peinzend voegde zij er aan toe: ‘Eigenlijk was ze liever en zachter dan ik. Toen wij nog klein waren en onze vader nog leefde, zei hij altijd: Sunanda is een lelie die over de heining leunt, maar Kesini is een winde.’ In Jaypur had Alec Indië werkelijk leeren kennen zóó als hij het nooit had durven vermoeden. Hij woonde met Sunanda in een klein wit huis aan de buitenkant, dicht bij het palmenbosch en de rivier, en niet ver van het huis van haar moeder. Na weinige weken reeds had hij meer van het Hindoesche leven gezien, meer in zich opgenomen dan anderen in tientallen jaren doen, en de weinige vrienden van Sunanda's familie waren ook de zijne geworden: een wolkoopman met wie hij soms lange gesprekken in weinig woorden gaande hield, over de fatale beheersching van het land door de Europeanen, - en een slangenbezweerder, met wie hij vele avonden laat, als Sunanda reeds lang was gaan slapen, in de koelte buiten gesprekken hield over de goden en de oude heldensagen der Hindoes, over tooverkracht en de levenselementen die wij menschen nog nauwelijks kennen. Alec leefde in een onbegrijpelijke droom, in een bijna onwerkelijke idylle, totdat een kleine vrees daar binnen sloop, nog voor hij het wist, en langzaam groeide tot onrust, tot een beklemming. Ongedurig liep hij door het huis, naar buiten door het tuintje, dan weer naar binnen, en reeds een paar dagen had Sunanda hem zorgelijk nagekeken, peinzend wat het zijn kon... Alec wist het zelf niet; in hem weigerde iets het te weten, tot plotseling, toen hij zich op een avond was gaan baden in de rivier, en door het palmenboschje huiswaarts keerde, hij het onverwacht tastbaar voelde in zijn armen. Het was Kesini. Opeens was zij daar, en opeens had hij gemerkt hoe | |
[pagina 91]
| |
hij haar kuste, en hoe hij haar tegen zich aandrukte. En met een geur, een gedachtenflits, een oogopslag, drong het tot hem door, dat het Sunanda niet was. Hij had Kesini maar weinig gezien. Nadat hij haar de eerste maal ontmoet had, zei hij lachend tegen Sunanda: ‘Een Europeaan in Rangoon zou jou met Kesini kunnen verwarren; maar niet ik.’ En hij trok zijn vrouw naar zich toe op het rustbed. Later, een enkele maal als Kesini langer bij hen geweest was, dacht hij: een innerlijke gelijkenis is er toch wel. Zij kijkt mij soms juist zoo aan als Sunanda. Wonderlijk. Zijn gedachten bleven dan met haar bezig, en sponnen zich in het licht van haar glimlach dichter en dichter, tot genegenheid. Hij had op een avond, toen Kesini dicht bij hem zat, en aan de andere kant Sunanda, dit toch weer anders gevoeld dan hij dacht. Dat er in Kesini een ‘anders’ was dat hem heviger aantrok, dat hem lokte, juist omdat het slechts de schijn had van het bekende. En in die gedachte had hij Kesini zóó aangezien dat zij de oogen neersloeg, en spoedig daarna opstond. Dit was het begin van zijn onrust geweest, en nu, in een schrik stond hij daar, met Kesini bevend in zijn arm. Hij wilde haar loslaten. ‘Mijn... mijn...’ sidderde de stem van Kesini. En weer sloot hij haar in zijn armen, weer kuste hij haar. Hij hield haar vast tegen zich aangedrukt en trachtte toch nog zijn gedachten te verzamelen, gedachten, overleg dat hij niet meer vinden kon. Zij drong zich dichter tegen hem op, zijn hulpeloosheid wegstootend naar hartstocht. Er ritselden stappen in het palmbosch, ze kwamen naderbij, en met een snelle sprong was Kesini verdwenen. Nog voor Alec tot bezinning kwam en dóórliep, was het Sunanda die hem tegemoet trad. - ‘Wat ben je laat...’ Alec antwoordde niet. Hij sloeg zijn arm om haar heen, zoo | |
[pagina 92]
| |
gingen ze het huis binnen. Alec viel neer op de rustbank, sloot zijn oogen. Dan zag hij weer het palmenbosch en Kesini die hem wachtte bij de omdraai van het pad. En tegelijk hoorde hij de zachte stappen van Sunanda, alles beredderend in huis, en hij durfde de oogen niet opendoen, en droomde weer weg naar de andere, vreemde en lokkende geur die Kesini bij zich droeg. Een hand beroerde zijn schouder, Sunanda stond naast hem, begon zijn hoofd te streelen. Alec staarde voor zich uit, dan voelde hij hoe haar lichaam schokte, hoe zij haar hand smartelijk samenkneep op zijn schouder. Hij trok haar naar zich toe, en aan zijn borst schreide zij. ‘O, o, het ongeluk waarvoor ik bang was, het ongeluk... O, dat je nu van Kesini houdt...’ - ‘Ik hou van jou, Sunanda; van jou óók..., van jou het meest...,’ trachtte Alec te troosten. Maar plotseling sprong Sunanda overeind, en vóór hem met wijde, fonkelende oogen staand, de kop van een dier lokkende furies aan een tempelingang, riep zij: ‘Ik zou haar dooden als...’ Reeds was zij weer in de armen van Alec, snikkend.
De sterren stonden hoog, het was zeker reeds voorbij middernacht, en er kwam al een ijle vleug van de dauw die de ochtenden koel maakt. De slangenbezweerder trok zijn witte mantel dichter om zich heen, dan keerde hij zich weer naar Alec, die voorovergebogen zat, dieper weggedoken in zijn droevige gepeinzen: - ‘Mijn vriend, een langen avond hebben wij gesproken, en nog heb je mij niet het verdriet ontdekt dat je pijnigt. Jou en Sunanda. Want ik kom hier als vriend en ik zie hoe grijze nevels hangen in een huis waar licht en liefde woonden.’ Alec zag zwijgend op, en boog weer het hoofd. De ander bekeek hem nauwlettend, en ging dan voort: ‘Liefde sterft niet plotseling, liefde sterft nooit zonder | |
[pagina 93]
| |
moord; in deze schaduw van dood sluipt een ander...’ Alec zuchtte, stond op alsof hij ging spreken, viel weer neer op de steenen bank; dan keek hij op in de richting waar Sunanda's moeder woonde. Ook de ander zweeg nu, en toen, na eenig nadenken begon hij weer: ‘Zoo lang als de wereld bestaat, is er strijd geweest tusschen tweelingbroeders, tweelingzusters. Reeds bij het uittreden uit hun moeders lichaam verdringt de een de ander om de voorrang; zouden zij het dan niet hun gansche leven doen? Hun karma wil het zoo...’ - ‘Wat maakt mij dat, karma!’ schokte Alec op. ‘Machteloos zijn wij tegen dat andere, liefde!’ - ‘Ja, mijn vriend, het besluipt ons als een koorts, een dronkenschap. Het breekt onze kracht, het verteert ons, en wij sterven er aan.’ - ‘Voor Sunanda is het vreeselijk, vreeselijk’, kreunde Alec. - ‘Voor alle drie is het verschrikkelijk,’ zei de ander weer. ‘Voor jou... Wat doe je nu?’ - ‘Hou ik van Sunanda? Hou ik van Kesini? Van beiden... ik word verscheurd, het brandt in me...’ - ‘Ga weg...’ - ‘Ik kan niet. Ik weet dat Sunanda haar zuster dooden zou...’ - ‘Blijf dan.’ - ‘Ben ik niet gebleven? Maar alle geluk is weg, voor mij en voor Sunanda. En niets, niets is eraan te doen...’ Alec zat ineengedoken, de handen wringend, zacht kreunde hij, terwijl de Hindoe hem sprakeloos aanzag: ‘Niets, niets is eraan te doen...’ - ‘Arme vriend,’ zei de slangenbezweerder, en legde zijn smalle magere hand op Alec's arm. ‘Menschenkinderen wenschen altijd het onmogelijke, altijd weer een wonder. En wisten wij alles, waar bleven onze wenschen? Wij zijn de bedelaars aan onze eigen deur.’ | |
[pagina 94]
| |
Alec zuchtte: ‘Al die wijsheid... Geen God kan ons helpen. Is liefde goddelijk? Sterven is het, sterven...’ - ‘Ja’, knikte de ander, ‘sterven. Wie niet bang is te sterven, overwint de liefde, overwint zijn eigen wenschen...’ Alec stond op. ‘Jullie hindoes hebt voor het erge ook alleen maar frases, net als alle anderen,’ zei hij bitter. De slangenbezweerder stond naast hem, zag hem aan met fonkelende oogen, rekte zich lang en mager, een hoofd grooter dan Alec. Dan fluisterde hij: ‘Het is niet waar. Ik zal je helpen als je niet bang bent. Ga mee.’ En met zachte drang nam hij Alec mee in het palmenbosch. Enkele passen slechts, en zij kwamen op een open plek tusschen de boomen, waar Alec nog nooit geweest was. - ‘Hier zal ik het je vertellen’, zei de ander. Zij hurkten op de grond en de slangenbezweerder, geluidloos haast, en toch doordringend, fluisterde hem toe: ‘Er is één middel, blanke vriend; verdeel jezelf.’ Alec haalde de schouders op. Het was zoo iets simpels, zoo simpel als alleen een inlander zeggen kon; maar hier in de late nachtschemer van het bosch, waar reeds de dauw wasemde tusschen de gladde stammen en een natte bladerengeur opsteeg uit de grond, hier kregen die woorden toch een geheimzinnige beduiding die hem tegelijk huiveren deed. En onwillekeurig vroeg Alec met diepe ernst: ‘Hoe kan ik mij verdeelen?’ De Hindoe spreidde zijn witte mantel op de grond, wond de doek van zijn lichaam los. Alec keek verbaasd naar zijn magere, uitgevaste borstkas, naar het gezicht dat een starre, glasharde uitdrukking gekregen had. Langzaam, met klem op ieder woord sprak de verbeten mond waarin de witte tanden glommen: ‘Toen de goden het wilden, stond Nala viervoudig voor Damayanti; zóó is onze geest in vele gestalten te vangen. Ik heb de macht om je tweevoudig te doen zijn.’ Een doffe gloed lag over zijn gezicht; maanglans. | |
[pagina 95]
| |
Allec twijfelde niet. Sidderend kreunde hij: ‘O fakir!’ - ‘Ga naar Kesini, ga naar Sunanda; bij beiden zal je gelijktijdig zijn,’ fluisterde de slangenbezweerder. ‘Alleen, wees voorzichtig dat je nooit jezelve ontmoet; reis verweg met Kesini of met Sunanda. En vergeet mij. Durf je? Wil je?’ - ‘Kan ikzelf geheel en al bij ieder van hen beiden zijn?’ vroeg Alec. ‘En zal ik gelukkig zijn zonder verlangen, zonder wroeging?’ - ‘Je zult zijn als een herboren mensch; twee nieuwe menschen’, antwoordde de fakir. Een duizeling beving Alec; het was alsof het bosch rondom hem langzaam begon te draaien, en in die tuimeling hoorde hij zichzelve zeggen: ‘Dan wil ik. Splits mij!’ Duisternis ritselde neer, zwart en tastbaar als een gordijn, één seconde. ‘Leef gelukkig’, zei de fakir. ‘Vaarwel.’ - ‘Ik ga naar Kesini’, fluisterde Alec. En als een echo hoorde hij zijn eigen stem: ‘Ik ga naar Sunanda.’ In de schemer die dan weer klaarder werd, zag hij een derde gestalte in de richting van Kesini's huis gaan, een gestalte die hij plotseling herkende als zichzelve, een ander. Hij wilde roepen, de schim terugroepen; zijn stem stokte. En toen de andere Alec verdwenen was achter de boomen, keerde hij met trage, loome schreden terug naar Sunanda.
Twee dagen later, terwijl Alec in het tuintje werkte, was Sunanda opgewonden uit de stad teruggekeerd. - ‘Kesini is spoorloos verdwenen’, hijgde zij. Alec antwoordde niet, streek met de hand over zijn voorhoofd. - ‘Ze is weggegaan’, praatte Sunanda. ‘Moeder ontving mij met medelijdend geweeklaag. Ze zei dat jij des morgens vroeg gekomen was, en haastig gepraat had met Kesini; toen had zij al haar kleeren bij elkander gepakt, en waren jullie weggegaan.’ | |
[pagina 96]
| |
- ‘Was ik niet hier, al die tijd?’ vroeg Alec. - ‘Ik heb het haar gezegd; ik denk dat zij ziek was of een booze droom had. Moeders kennen hun kinderen in de droom; zij heeft gevoeld dat er iets was tusschen Kesini en jou, ...en ons. Maar het is waar dat Kesini tot nu toe verdwenen is.’ - ‘Ben je nu gerust, Sunanda?’ - ‘O liefste, heerlijk dat die booze droom nu over is. Een slechte schim had zich van ons meester gemaakt, en nu is hij gelukkig weer verdwenen.’ | |
[pagina 97]
| |
- ‘Mijn booze ik heeft mij verlaten,’ zei Alec bedachtzaan. En toen Sunanda met haar hoofd in zijn schoot lag, fluisterde zij zoet: ‘Zie je wel dat Kesini edel is en goed. Ze is gevlucht om ons geluk te redden. Waar zou ze heen zijn?’ Dan, toen Alec haar vele malen gekust had, vroeg zij overtuigd: ‘Ze heeft je toch niet gezegd waar ze heen ging, liefste?’ - ‘Mijn beter ik weet niets, dan dat ik van jou ben en jij van mij’, fluisterde de man.
Twee dagreizen ver, bij een dorpje aan de Godavari-oever stonden Kesini en Alec bij het water, waar de roode zonneschijf aan het einde van een dansende lichtstraat dook in de rivier. Alec had zijn arm om haar schouder gestagen, en zij leunde tegen hem aan, met een knak in haar heup, zooals een rank hangt over een vaas. - ‘Hoe rood, hoe vurig’, zei Alec. ‘Het is als een hart; het hart van de wereld dat weer wegduikt in de aarde.’ Kesini keek niet naar de zon, zij keek naar zijn gelaat waar de rosse schijn op viel, alsof ook in hem iets van die brand was. Nog enkele oogenblikken zweefde de rand van vuur over het water, dan viel de avond snel, in enkele minuten. In Alec's arm leunde Kesini zwaarder en vermoeid, toen zij huiswaarts keerden. Alec boog zich naar haar gezicht, en nu zag hij dat er tranen glommen in haar groote zwarte oogen. - ‘Wat is er toch, Kesini?’ vroeg hij. ‘Je was de heele dag reeds zoo stil. Ben je droevig, terwijl wij zoo gelukkig zijn?’ - ‘Ik dacht aan Sunanda, liefste’, prevelde het meisje. - ‘Denk niet aan het verleden, denk aan al het geluk dat nog vóór ons ligt. Hebben wij niet gekozen wat ons het liefste was?’ Hij drukte haar vaster tegen zich aan, maar Kesini glimlachte spijtig. | |
[pagina 98]
| |
- ‘Ben je niet gelukkig, Kesini?’ - ‘Geluk is zoo moeilijk te proeven, mijn vriend.’ - ‘Wat belet ons gelukkig te zijn, hier, vrij van allen, waar alles mooi is...’ - ‘Denk jìj dan niet aan Sunanda?’ - ‘Ben je jaloersch, Kesini?’ - ‘Ik ben niet jaloersch; je koos mij! Je koos mij toch...’ - ‘Ja’, zei Alec, droomerig, langzaam. ‘Met jou ben ik immers weggegaan.’ - ‘Zouden wij niet terugkeeren, Alec?’ - ‘Waarom? Waarom dan toch?’ - ‘Om Sunanda. En omdat ik bang ben je te verliezen, zooals Sunanda je verloor.’ Alec zweeg, en zwijgend namen zij het avondeten.
Voor Kesini was het geluk vermengd met een soort van droevig heimwee, een wroeging die haar lokte naar Jaypur, en die dan telkens weer overstroomd werd door de liefderoes. Er waren avonden dat zij alles vergat, dat Alec slechts bestond; maar deze avonden waren wel zeldzaam... Op een middag kwam Alec haar thuis vinden, terwijl zij onrustig en koortsachtig hun kleederen in een bundel pakte. - ‘Wij moeten naar Jaypur terug, wij mòeten’, zei zij slechts, telkens weer op de vragen van den man. En eerst na lang uitvorschen hoorde hij waarom: dat zij den wolkoopman die de vriend van hun familie was, ontmoet had. Zij had zich niet kunnen weerhouden te vragen naar Sunanda, en hij had geantwoord dat deze gelukkig leefde, en een kind verwachtte van Alec. Dat zij slechts bedroefd was omdat niemand wist waar Kesini was. Zij had het eerst niet begrepen, had het zesmaal opnieuw gevraagd, tot de koopman, denkende dat haar zinnen gestoord waren, haar kalm meetroonde, en haar allerlei vertelde van Sunanda en Alec. - ‘Nu ben ik toch waanzinnig?’ schreeuwde Kesini wild. | |
[pagina 99]
| |
‘Ik heb hem gezegd dat jij hier bij mij was, en hij lachte ongeloovig, en wilde mij medicijnen toebereiden. Ik heb hem gevraagd om straks hier te komen, om je te zien.’ - ‘Om godswil neen, neen!’ riep Alec. ‘Luister Kesini, ik moet je een geheim vertellen.’ Hij kon niet anders, hij mòest het haar zeggen, en in weinig woorden verhaalde hij haar, hoe een andere, Alec, die toch hijzelve niet was, bij Sunanda was gebleven, en hij nu met haar hierheen gekomen was, vrij, zonder wroeging. - ‘En de ander?’ had Kesini onmiddellijk gevraagd. - ‘De ander weet niet beter!’ - ‘En wie weet nu wie de ware Alec is?’ - ‘De ware is die je bemint, en die door jou bemind wordt.’ - ‘Ik ben bang,’ zei Kesini, en later, tegen den avond: ‘Is de ander juist zooals jij? Sunanda heeft niets gemerkt... Ik zou hem willen zien. Laat ons toch naar Jaypur gaan, Alec.’ - ‘Nooit’, zei de man vastberaden. Doch de volgende morgen besloot Kesini: ‘Dan ga ik alleen. Als hij werkelijk dezelfde is, vind ik je immers in Jaypur terug. En als hij niet dezelfde is, zal eindelijk mijn hart weer gerust zijn.’ Vergeefs trachtte Alec haar terug te houden; zij vertrok diezelfde middag met den wolkoopman, die haar verzorgde alsof zij een lieve krankzinnige was, verwonderd over de kracht die een vrouw bezielen kan wanneer een demon bezit heeft van haar geest. Na twee nachten waren zij reeds in Jaypur.
Nog was de zon niet op, troebelheid van duisternis en wasem lag over de velden, omhulde de huizen. Kesini sloop tot onder het venster van Sunanda's woning en fluisterde: ‘Alec, Alec,’ dan nogmaals: ‘Alec! Alec!’ Binnen hoorde zij Alec Sunanda wekken: ‘Hoor liefste... | |
[pagina 100]
| |
is dat niet Kesini's stem?’ Doodsbleek ging zij naar binnen, haar zuster trad haar reeds tegemoet, blij. - ‘Waar ben je toch geweest, Kesini? Wij waren zoo angstig om je...’ - ‘Ik moest plotseling op reis, maar nu ben ik terug. Alles is voorbij...’ - ‘Wat?’ - ‘Vraag het Alec.’ De twee zusters zagen elkander aan, scherp, fel. - ‘Weet je dan niets, dwaze onschuld?’ vroeg Kesini weer. - ‘Ik weet iets...’ - ‘Dat Alec met mij meeging...’ - ‘Je liegt. Alec was hier. Ik weet niets; hoe kan ik...’ Kesini zweeg; staarde naar het voorhang waar Alec stond, aarzelend en wit. Vorschend bezag zij hem, zijn handen, zijn gansche gestalte. Haar lippen beefden, zij wankelde, want was dit niet Alec, háár Alec? En onwillekeurig strekte zij de handen naar hem uit, viel tegen een lage tafel. Iets rinkelde op de grond. - ‘Er viel iets’, riep Alec angstig. Sunanda bukte zich. ‘'t Is niets’, zei zij, ‘het mes dat de fakir hier vergat.’ Ze raapte het lange, kromgeslepen lemmet op, legde het op het kastje. Kesini was opgestaan, ging naar Sunanda toe, hield haar beide armen vast en sprak: ‘Zuster, laat mij Alec spreken. Eénmaal slechts, dan zal ik weggaan, nooit meer terugkomen.’ Sunanda keek naar Alec, die onmerkbaar knikte. Toen ging zij langzaam, zonder omzien naar buiten. Onbewegelijk stond Kesini bij de kast, haar blikken strak in Alec's oogen gericht. De man bewoog onrustig met de handen. ‘Alles wist je’, zei hij. ‘Waarom ben je dan gekomen?’ - ‘Ik kon het niet gelooven’, antwoordde het meisje heesch. | |
[pagina 101]
| |
- ‘Nu heb je het gezien. Keer terug.’ - ‘Neen. Het kan niet.’ Alec deed een stap naar voren, maar Kesini viel om zijn hals en smeekte: ‘Neen, neen... jij bent Alec, jij bent de ware Alec. Die ander is een betoovering, een schim.’ - ‘Die ander ben ik zelf. Ga, Kesini!’ - ‘Eén kan je slechts beminnen, zooals ik ook slechts één bemin. Hou mij bij je Alec, bedrieg mij niet meer...’ - ‘Jij wilt bedrog’, zei Alec, en hij stiet haar zachtjes terug. Maar Kesini klampte zich aan hem vast, wond zich om hem heen. - ‘Ik alleen begeer je, ik alleen!’ kreunde zij, en vaster drong zij zich tegen Alec. Hij kon haar niet meer van zich loskrijgen, wrong haar armen, drukte haar schouders omlaag, terwijl hij telkens schokkend hijgde: ‘Neen, neen,... neen...’ Maar de vrouw hield zich met een bovenmenschelijke kracht vast; hij sloeg haar, wondde haar gezicht, worstelde; dan langzamer, krachteloozer weerde hij haar af; dan weer plotseling, met een nieuwe guts van kracht riep hij: ‘Sunanda, kom!’ Buiten klonk een gil; binnen een gil, het schrille antwoord... Sunanda stormde binnen, zag hoe Kesini achter het voorhang verdween, de haren losgewaaierd als een furie, en tegelijk hoe Alec wankelde en neerviel bij de kast. Terwijl zij zijn hoofd opbeurde, zag zij in zijn borst het mes van den fakir, waaromheen een roode bloedkring begon uit te vloeien.
Nog geen twee dagen later stormde Kesini haar woning binnen, in het dorpje aan de Godavari-oever. Schril en angstig gilde haar stem in het voorvertrek: ‘Alec!... Alec!! Alec!!!’ En opeens, als betooverd bleef zij staan voor het gordijn: een warme geur van jasmijn woei uit de plooien; haar hand durfde het voorhang niet te beroeren. De koude avondwind blies ijzig door de open deur, het gordijn bewoog | |
[pagina 102]
| |
opeens, en met een kreet die boven alle huizen uitklonk, stortte Kesini in de kamer, over het koude lijk van Alec. In zijn borst stak door de zwartgeronnen kring nog het mes van den fakir. De fakir echter stond in Jaypur bij het bed waarop Sunanda schokkend lag saam te krimpen van verdriet. Zijn magere vingertoppen streelden haar verwarde lokken, terwijl hij mompelde: ‘Stil... Stil...’ Dan keerde hij zich om naar de bank waarop Alec's lijk onder het witte laken lag, en zijn handen en hoofd heffend naar een onbekende in de verte, zei hij: ‘Wat geeft ons uw almacht, o Wijze! Onze wenschen zijn machtiger dan wijzelve; vergruizel ons verlangen!’ |
|