Hart zonder land
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
ER KWAMEN MENSCHEN UIT ALLE STREKEN wanneer er hanengevechten in Berbice waren. Zij zaten op lage bankjes of stonden in een kring, de wedders vlak bij het strijdperk hitsten de dieren aan, de anderen keken bedaard toe, glimlachten, maakten een afspraak. Men kon niet goed begrijpen waarom, maar die hanengevechten hadden een zonderlinge bekoring; ze speelden zich af in de stemming van een droevig feest, een plechtigheid bij groot gevaar, een feestelijke nachtmis terwijl het buiten stormt. Als er iemand luidop lachte, klonk het als een ontwijding, allen spraken met gedempte stemmen achter in de kring, en het moet stellig de wonderheid van het brekende zonlicht, van de eerste avondschaduwen tusschen de heesters geweest zijn, die de stemmen der aanhitsers dempte tot kletterende klarinetten, die zulk een gemoedelijke vertrouwelijkheid bracht tusschen de bezoekers van alle oorden. Men sloot er vriendschap met onbekenden, noemde lang-verzwegen dingen tijdens dit vreemd ritueel. En als bij een krijsch en een kreet de goudgroene veeren en de witte donspluimen rondvlogen, ving je die met de hand, en stak ze in de hoed van een buurman links of rechts, wat meer was dan een hoffelijkheid, een verteedering die de bloem van wreedheid heeten mocht. Eens, toen het reeds nacht was, en de laatste hanen in het perk sprongen, stond ik naast een groote, grijsgekleede mulat, die al de duur van het gevecht zijn oogen niet afgewend had van de dieren. Hij had niet gewed, niet geroepen, niets gezegd, en toen een van de hanen met bloedende kop neerviel, schudde hij even met het hoofd, haalde de schouders op en wilde heengaan. - ‘Het is mooi maar niet vroolijk’, zei ik tegen hem, terwijl ik een dwarrelend donsveertje ving en hem dat offreerde. Hij knikte, glimlachte, en stak de veer in zijn knoopsgat. - ‘Je hebt gelijk’, antwoordde hij. ‘Het boeit je, en toch | |
[pagina 82]
| |
ben je er bang van. Alles wat dieren doen lijkt op een betoovering, hun natuur en hun doen is een geheim dat niemand ongestraft ontdekt’. - ‘Hoezoo?’ vroeg ik, terwijl ik met hem de weg afliep naar het strand. - ‘Het zijn dingen die je zoo weleens bedenkt’, zei hij, | |
[pagina 83]
| |
‘wanneer je dagelijks met de dieren moet omgaan, ze moet kennen in al hun gewoonten om ze te kunnen vangen. Ik ben nu al tien jaren jager, en geloof me, telkens als ik iets ontdek van het verborgen leven van de dieren, ben ik angstig. Je leerde, toen ik op school ging, dat de mensch een ander wezen was dan een dier; maar vandaag geloof ik het niet meer. Wij hebben ook onze verborgen gewoonten, onze geheimen, en wij hebben huizen en kamers waarin wij dit deel van ons leven kunnen verbergen. Niemand kan ons daar ontdekken. Je weet het zelf: een neger raakt zijn vrouw niet aan, voordat hij zijn hond de hut uit gejaagd heeft’. - ‘,'t Kan best zoo zijn’, antwoordde ik. ‘Menigmaal heb ik reeds gedacht waarom wij zulk een vreemd plezier in hanengevechten vinden’. - ‘Ja’, zei de jager, ‘van alle dieren die ik ken zijn de vogels de geheimzinnigste. En zelfs dit pluimvee... Wie kent een haan? Wonderlijke, wonderlijke beesten zijn het. Ik was eens een keer op jacht in het bosch, ergens in de moerasbuurt, waar ik wist dat korhoenders moesten zijn. 't Is lastig ze te vinden, want als ze opvliegen, ben je ze onherroepelijk kwijt in zulk dicht bosch, en schiet je ze boven 't moeras, dan kun je ze niet gaan halen. Ik sloop dus voorzichtig, en boog de lianen op zij. Soms wrong ik mij onder een heester door en moest angstvallig tusschen de struiken stappen, dat geen geritsel ze zou verschrikken. 't Is zoo stil in het bosch; je hoort je eigen adem als je langs een stam sluipt, en het is alsof de reuk van sommige boomen en van die oude grond iets in je scherpt, je oogen, je reuk, je gehoor; je denkt niet meer, je doet, een instinct wordt weer wakker, en je wordt meer als een dier dat handelt uit een onbekende aandrift. Om met dieren te strijden moet je zijn als de dieren. Er zijn plaatsen in het bosch waar witte bloemen groeien aan een ragdunne winde. Ze geven een zoete, muskusachtige geur, maar zoo fijn, dat | |
[pagina 84]
| |
je 't ergens anders buiten het bosch misschien niet eens bemerken zou. In de buurt van deze bloemen zijn er altijd korhoenders. Waarom weet ik niet, maar ik heb het reeds dikwijls opgemerkt. Ik werd dus nog voorzichtiger, keek nauwkeurig uit, waar ik mijn voetstap zette, boog soms een paar bladeren terug om verder te kunnen zien. Daar hoorde ik zoemen. Niet het gonzen van bijen, maar een gezoem dat hoog en laag ging; ik kan het je niet beschrijven. Het had iets van een mirliton die heel ver gespeeld wordt, maar voller nog, hoewel zeer zacht; in de stad zou het een mondorgel kunnen zijn dat je 's nachts vanuit een dakkamer hoort. Ik luisterde scherp van welke kant het kwam. Voorzichtig deed ik een paar stappen, boog de struiken weg. In de verte zag ik de lichtere stammen van een kleine open plek in het bosch. Het scheen dat een boom daar omgevallen was; niet grooter was die plek. Het gezoem hield aan. Het werd niet sterker, maar het gonsde door, onafgebroken, en omdat ik niet wist wat het zijn kon, voelde ik mij bijna beangst. Op handen en voeten kroop ik verder, durfde nauwelijks te ademen, en opeens, tusschen de takken van een heester zie ik de open plek, en welk een schouwspel! Een twintigtal korhoenders stonden in een kring, met opgeheven vleugels, alsof zij zouden gaan vliegen. Maar de grijze punten van hun vleugels trilden zeer snel, en het gaf een zacht en donzig gezoem, een muziek van tonen die in elkander overgleden, van teere zinderende tonen als uit een verre mirliton. In het midden van de kring stond een woerhaan die langzaam wiegde met zijn breede rug. Dan hief hij zijn kop, ik zag het rood van zijn oog, hij deed een stap naar voren, spreidde de vleugels, zweefde naar achteren. Hij danste. Het was een langzame statige dans van groote veerende passen, van plotseling zwaaien met zijn wuivende staart, en van licht omhoogzweven. Hij hield zijn vleugels gespreid, | |
[pagina 85]
| |
keek zwierend en wiegend de kring rond, boog, deinde, zweefde weer. En onderwijl zoemden de korhoenders voort met hun trillende vleugelpunten en ik zag hoe hun koppen, hun lichamen, hoog op de spichtige pooten, zich zacht op en neer bewogen als in een groeiende dronkenschap. Ik lag onbewegelijk te kijken, hoe lang weet ik niet meer. Terwijl ik het aanstaarde voelde ik hoe het bloed uit mij wegstroomde, hoe ik koud werd. Ik voelde dat ik mijn bewustzijn verloor, terwijl ik nog keek, steeds scherper zien wou. Als een spinneweb trok een betoovering over mij heen. De muziek zoemde voort, hooger, hooger, de woerhaan begon sneller rond te draaien, sneller, wervelend... Dat is alles wat ik weet. Toen ik wakker werd was het al tegen den avond. Ik was koud en klam, een slak kroop over mijn hand. Het was doodstil in het bosch, niets hoorde ik dan het kloppen van mijn hart, zoo luid alsof ik ziek was. Ik waggelde naar de open plek. Er was niets te zien, niets. Ik voelde mij verlaten en droevig, alsof ik dagen-ver van alle menschen was. Het duizelde mij nog, en ik moest mij haasten, om voor de nacht uit het bosch te zijn. Je kunt het vreemd vinden of kinderachtig, maar toen ik laat des nachts in mijn huisje kwam, heb ik zitten snikken. Weken lang ben ik droevig, somber geweest. Later ben ik nog eens die kant uitgegaan, ik heb de open plek in het bosch niet meer kunnen vinden. - ‘Heb je er nooit meer iets van gezien?’ vroeg ik. - ‘Droomen vind je terug’, antwoordde de jager. ‘Maar de werkelijkheid gaat onherroepelijk voorbij. De werkelijkheid is altijd een geheim...’ En hij wees achteloos naar de grijze zee, waarboven de sterren stipten. Even trok hij met zijn mond, toen stak hij een pijp op. |
|