Hart zonder land
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
DE AVONDEN IN BADAGOSSA, DE EERSTE blijde zomeravonden. Tusschen de huizen wapperen witte kleeren, en dieper de straat in, flarden van duisternis. Er komt een diepe, helle stilte, waarin elk geluid blijft trillen als een klokkentoon. Vage, zoete geuren uit het bosch hangen in de nauwe doorgang tusschen huizen. Onder, in een hoek van de steeg spelen kinderen, boven uit een raam drupt langzaam de muziek van een gitaar. Niemand zag Columbaan naderbij komen. Alleen de kinderen hadden hem aanstonds gezien; ze kenden hem sedert weken. In al de dorpen van Tarragona had hij gezworven; hij verkocht de kleurige vogels die hij schoot op zijn reis door de velden en bosschen. Maar wie kocht een doode vogel die somtijds dagen reeds hing aan zijn gordel, met bengelende kop en zwart geronnen bloed tusschen de goudgroene veeren? De arbeiders gaven hem brood en schudden meewarig het hoofd om die fletse blauwe blik van een dwaas; de vrouwen, angstig voor die jonge, maar star-gesloten mond, legden hem haastig een geldstuk in de toegestoken hand. Hij sprak slechts met kinderen, verstoken, als niemand het zag, tegen den avond. En zijn verhalen heeft niemand geweten, daar er sproken zijn die alle kinderen kennen, maar die geen ooit verraden heeft. Columbaan was tusschen hen neergehurkt in de steeg. Een klein meisje stond reeds tegen hem aangeleund, en streelde de doode vogel aan zijn gordel. De knaapjes staarden bewonderend naar zijn geweer, dat dof en zilverig glom, dan naar de oogen van Columbaan, die doffer en blinder staarden dan de donkere groeven in de steenwand achter hem. - ‘Vandaag is het een feest’, zei Columbaan toen langzaam, met de stem van een die jaren nadenkt, en nog aarzelt om te spreken, zoo pijnlijk hoort hij de eigen stem. De knaapjes juichten. - ‘Stil!’ zei Columbaan, fluisterend bijna, en hij opende de | |
[pagina 48]
| |
tasch aan zijn zijde en gaf hun ieder een geschenk: harten van glazige suiker, roode, bladgroene en gele harten. En aan het kleinste meisje dat nauwelijks loopen kon met kromme beentjes, gaf hij een lichtblauw hart. - ‘Het feest begint pas,’ fluisterde Columbaan. ‘Luistert. Wij gaan naar buiten duiven schieten. Voor ieder schiet ik een witte duif met een roode bek. Maar stil, stil, dat wij de vogels niet verschrikken.’ | |
[pagina 49]
| |
- ‘Ssst,’ zei een jongetje dat grooter was dan de anderen. De knaapjes liepen op hun teenen, de meisjes hielden een vingertje op de mond. Vooraan ging Columbaan die het kleinste meisje aan de hand hield. Telkens zag hij om, of de kinderen volgden. Zij spraken niet. Buiten op het veld was de avond weer schemer geworden. De kinderen zagen reeds sterren. ‘Dat zijn heel verre duiven,’ zei een meisje. ‘Straks komen ze dichterbij,’ sprak Columbaan. Toen kwamen ze bij de boschrand waar het zeer stil was, en waar Columbaan behoedzaam liep, als was hij zelf een reiger. Met groote oogen zagen de kinderen zijn lichte, verre stappen. Hij werd langer en slanker, zijn haren schenen te wapperen, maar geen blad bewoog. Sommige van de kinderen hadden een punt van hun suikeren hart afgebroken, en de kruimels rondgestrooid om de duiven te lokken. Columbaan knikte tevreden; een vreemde kon denken dat hij glimlachte. Dan zei hij de kinderen elk de wacht te houden bij een boom. Het kleine meisje bleef bij haar zusje, en hand in hand stonden ze bij een jonge lork. Columbaan ging verder om de duiven naar hen toe te jagen. Er fladderde iets. Niet allen zagen het, want juist verschoot er een ster. Een schot viel, een kind lachte hel. ‘Ssst!’ werd gefluisterd uit het bosch. Weer een schot. Wéér een. Toen snel na elkaar vijf schoten en een geurige dauw die verwoei tusschen de boomen. Acht duiven waren neergestreken op de avondweide bij het bosch; één doffer slechts vloog eenzaam en verschrikt naar huis.
Te middernacht kwamen de vaders met fakkels om hun kinderen te zoeken, die nergens een spoor lieten dan wat kruim van glazige suiker, gelijk de broertjes uit het sprookje. Onder de boomen bij de boschrand vonden zij al de kinderen, die schenen te slapen in de maneschijn. Maar ze betastend, voelden zij hoe allen koud waren en bewegeloos; | |
[pagina 50]
| |
zuiverlijk gedood door een kogel in het midden van hun lichaam. In hun handjes hielden zij stukken van kleurige harten, roode, grasgroene en gele. Het kleinste meisje had nog blauwig kruim om haar mond. |
|