Hart zonder land
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
TERWIJL ZIJN VINGERS SPEELDEN MET DE droge cacao-noten, begon hij het verhaal met de eeuwige zin, die klonk als een tooverformule: ‘Aliondokea kidjana mmodja... er was eens een Jongeling.’ De andere negers zaten gehurkt op de gladde vloer van de droogloods, en zagen niet op naar Lindor, die zetelde boven op de cacaobalen, terwijl hij in een spleet met de noten speelde. Maar zijn woorden waren als de trage muziek van regen op het zinken dak, het stemde ons stil en aandachtig, soms zuchtte er iemand, en een vrouw die in de deurpost stond, kreunde medelijdende woorden toen Lindor het verhaal deed van de marteling. Voor mij was het een zeldzaam voorrecht, dat ik als blanke zijn vertellingen mocht komen hooren. ‘Master Albert moet niet lachen’, had Lindor gezegd, ‘want het zijn kinderachtigheden die ik vertel.’ En hij wist niet dat ik bewonderend naar hem zat te luisteren, in mijn hoek, op een andere cacao-baal, terwijl het flikkerende olielampje zijn langgerekte schaduw tot aan mijn voeten liet dansen. Toen ik voor het eerst op de plantage bij oom Richards kwam, had hij eens terloops in een gesprek gezegd: ‘'t Is net zoo'n raar verhaal als die Lindor verzint.’ En bij deze gelegenheid hoorde ik van de soirées in de cacaoloods. Inderdaad waren het vreemde verhalen die Lindor deed. Ze hadden allen eenzelfde hoofdpersoon, een jongeling wiens naam hij nooit noemde, en ze speelden in een ongekend land waar dieren en menschen en planten bij elkander leven in hutten van dorre bladeren, waar een slang en een vogeltje tezamen huizen in één nest, waar een schoone zwarte prinses de nachtlelies zoogt. Ik zou niet één verhaal van Lindor kunnen navertellen, zoo min als je, ontwaakt, het wezenlijke van een droom nog kunt verhalen. Bijkomstigheden worden hoofdzaak, de ware hoofdzaak is verzonken, verloren. En telkens weer als Lindor bijna zingend reciteerde: ‘Aliondokea kidjana | |
[pagina 54]
| |
mmodja...’ was het alsof hij ons zachtjens in slaap zong, en een droom begon van aan- en afdrijvende oevers, van boschranden die naderbij kwamen, van struiken die openwaaierden. Takken bogen om ons heen, sappige stengels omsloten ons en werden de weeke warme ledematen van vrouwen zonder gelaat. En plotseling stond de jongeling weer voor een heftig-stormende rivier die snippers van kano's tuimelend meesleurde; dan opeens was hij alleen op een stille vlakte, en een leguaan die zich aan zijn voeten nestelde, sprak hem mijmerende woorden toe. Er was een spin die hem vergezelde, en een webbe spon over de prinses der boosheid, toen de jongeling bij haar slapen wilde. Hij waarschuwde de donder en zijn negers om te vechten met de dageraad... Dan werd de stem van Lindor zachter, en scheen hij te roepen naar de verte, naar het land waar veel rivieren hemelwaarts vloeien en de regenwolken buitelen over brakke grond. Zoo fluistert slechts een mensch die vóór de zon staat als voor een lamp, als voor een kampvuur. Een boy kwam binnen, midden in 't verhaal, en Lindor zweeg. - ‘Master Richards vraagt of u komt eten, mijnheer.’ - ‘Toen ging de jongeling verder, tot de andere dag,’ besloot Lindor zijn verhaal. Aan tafel vroeg oom Richards hoe ik mij geamuseerd had. - ‘Er zit een vreemde bekoring in die verhalen,’ zei ik. ‘Waar heeft hij zulke fantasieën toch vandaan gehaald?’ - ‘Onze plantages zijn meer Afrika dan je denkt,’ sprak de oude man. ‘Zonder dat ze 't weten spreken die kerels van hun vaderland, zooals wij somtijds zonder het te weten spreken van de hemel. Maak jij geen verzen daarvan, zonder dat je er ooit geweest bent?’ - ‘Maar neen, in ernst oom...’ - ‘In ernst Albert! Voor je geboren werd was je er misschien, daarom heb je nog iets herinnering over...’ | |
[pagina 55]
| |
- ‘En denkt u dat zij...’ - ‘Het zijn toch kinderen van Afrika’, antwoordde oom. ‘En Lindor heeft het van geen vreemde. Ik ken hem door en door. Hij werd hier op de plantage geboren. Zijn moeder was een Swaheli, zijn vader Congo. Ze waren van de laatste die ik kocht, kort vóór de abolitie. Ik herinner het me zoo goed, want tante Françoise, die je niet gekend hebt, was juist tegelijk zwanger met die vrouw, daarom had ze een zwak voor haar, en liet ze haar eten in de keuken. Ja, wat is dat lang geleden. Je was nog niet geboren, en het waren andere tijden: slaven die je soms als beesten regeeren moest. Maar overigens een goede tijd, waarin zij beter werkten dan nu. En hier op de plantage was het best. Je merkt het nu niet meer, na vijf en dertig jaar, maar in die tijd was 't ook poëtisch hier. Françoise schilderde en zong. Nu, ze was toen zwanger, zei ik je al. Maar ze zong toch elke dag; Swan-songs, jongen. 's Avonds ging zij voor het kleine orgel zingen, en dan stak ik twee kaarsen aan. Dat was voor mij alsof ik in de kerk was. En dat was ook mijn kerk. Monty was toen nog zoo'n tamelijke wildernis met anderhalf huis, en al was er die Methodistenkerk reeds geweest, ik zou toch niet gegaan zijn, want Françoise was Waalsch gedoopt. Maar je kunt je niet voorstellen hoe wonderlijk het hier was, wanneer ze 's avonds zong. Op een avond had ze gezongen van Marlborough, van Petit Jehan, vrome liederen ook, en juist begon zij met haar lievelingslied ‘Je suis Lindor,’ daar hoor ik schreeuwen en roepen op de plaats. Het eerste wat ik denk is: een vechtpartij, en ik pak mijn karwats, storm naar buiten. Van achter de magazijnen kwam het geschreeuw, en ik vind daar een dertig kerels en vrouwen bijeen in een dichte kring. Ik zweep er een paar uit elkaar en zie in het midden de Swaheli-vrouw liggen, gillende, en zooals ik dacht, in de weeën. Ik vraag waarom ze die vrouw daarheen gesleept hebben | |
[pagina 56]
| |
[pagina 57]
| |
en in een kring staan te roepen. Ze verdraaien het te antwoorden, en iedereen zegt: ik weet het niet. Ik word woedend, ransel er op los, en drijf een van ze voor mij uit naar de bungalow. Met dreigementen krijg ik hem aan 't praten. Het kind van de Swaheli-vrouw moest met de volle maan geboren worden, had een van de oudere negers gezegd, en nu was het over tijd en ze dachten dat zij betooverd was. Later hoorde ik dat ze zeiden dat het kwam door het eten dat ze van mijn vrouw kreeg; het eene kind hield het andere vast, geloofden ze. Daarom hadden ze de Swaheli-vrouw naar buiten gesleept voor een bezwering, en met die bezwering begonnen de weeën, het gekrijsch dat ik gehoord had. Een uur later was het kind er. ‘Hij heeft mijn liedje afgemaakt, hij is Lindor,’ zei Françoise lachend. En we hebben hem Lindor genoemd, maar je tante heeft er niet veel meer van gezien. Een paar dagen later werd ze ziek, toen is het mis gegaan. De negers zeiden natuurlijk dat de bezwering op haar teruggewerkt had, en dergelijke onzin meer. Maar ik zeg je, malaria is een gemeene ziekte, en elke vrouw in die toestand sterft eraan.’ Oom Richards floot de boy voor zijn glas whiskey, en ik zei: ‘Als Lindor met bezweringen op de wereld is gekomen, dan heeft hij zijn fantasieën al vroeg meegekregen.’ - ‘Dat wou ik je toch vertellen,’ antwoordde oom. De volgende dag vroeg ik of Lindor met mij mee mocht gaan jagen. ‘Als je alle beesten schiet, die hij meent te zien,’ lachte zijn meester, ‘dan kun je wel zes negers meenemen om ze mee naar huis te dragen.’ De waarheid is echter, dat ik niets schoot dien dag, dat ik teveel werd afgeleid door de dwaze, breede stappen van Lindor op het boschpad, door de gekke kir-geluiden die hij maakte, en waarmee hij zei dat je papegaaien kon roepen; door zijn branden van een gelig gebladerte, waarvan de rook onweerstaanbaar alle herten moest lokken. | |
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
Werkelijk zagen wij de spiegeling van een hert in de kreek, op honderd passen afstand. Ik schoot, maar na de echo bleef alles doodstil, en naderbij gekomen vonden wij zelfs niet de sporen van het hert. Oom lachte mij uit, toen ik hem dit avontuur vertelde, en juist wilde hij mij een nieuwe whiskey inschenken, toen een stem bij het raam achter mij fluisterde: ‘Master, Master Albert...’ - ‘Wie is daar?’ vroeg oom hard. - ‘Ik ben het, Lindor, master! De jonge master zei dat ik hem waarschuwen moest.’ - ‘Als er weer een hert was?’ - ‘Als hij weer vertellen ging, oom,’ zei ik. En ik volgde Lindor reeds naar de droogloods, en hoorde hem aanstonds beginnen: ‘Aliondokea kidjana mmodja...’ En alles was plotseling oud en ver, en wij volgden karavanen op hun weg door de vreemde streken die eens ons vaderland geweest zijn, en die wij wederom betreden als nieuwgeboren kinderen, als feestelijke vreemdelingen, blijbeangst, herkennend, zooals in de eene droom de andere herkend wordt. |
|