Hart zonder land
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
HET WAS ZIJN GEWOONTE ZOO TE STAAN OP de brug, tegen de davids geleund, zijn armen gekruisd, zijn pijp in de mond, en zijn blik te laten dwalen over de deinende horizon. Niet dat hij er nog langer iets van zag; ook natuurschoon gaat vervelen als je elken dag niets te zien krijgt dan water en lucht, lucht en water. Maar hij stond er nu eenmaal zoo, elken avond, wacht of geen wacht, want aan het drukke boomen en ruziemaken in de mess-room had je ook niets. Soms vergat hij haast, dat hij daar stond, en schrok hij wakker als er iemand voorbijkwam, of als de telefoon ging. Hij stond er zoo-maar, zonder moeite, zonder denken. Zijn gedachten vonden vanzelf hun weg over de grijze golftoppen, tusschen de dansende zonneplekken en de duizenden zeep-sopkleuren van het schuim; ze waren zoo vaag als die vormelooze wolken die ook van de eene onzichtbare haven reisden naar de andere, juist gelijk zijn schip. En de wolken zijn ook maar rook; achter de schuit kun je zien hoe de rookpluim een dunne sliert van een wolk wordt; en een mensch is als een schoorsteen: zijn vage gedachten reizen zoo ver als hij zelf niet meer vermoedt. En zoo had hij zichzelve er weleens op betrapt dat hij met haar sprak, dat hij zoozeer bij haar was, of het scheen dat hij haar met zijn hand had beroerd, haar arm, haar korte haren streelde, die zoo grappig kriebelden in zijn hand. Wanneer hij dan aan haar dacht, - en daarom deed hij 't zoo gaarne, zonder het zelf te willen, - beleefde hij weer die ééne heerlijke week dat hij thuis was. Ze zat op zijn knie aan tafel; ze aten laat, en liepen een stukje op, de singel rond, waar op dat uur niemand meer kwam. Ze kleedde zich daarvoor zorgvuldig, als ging zij naar een feest, en draaide even rond om hem de schoenen te laten zien die hij voor haar had meegebracht, glimlachend om haar eigen koketterie. De heele dag rookte hij dan cigaretten, omdat zij daar ook van hield; en als hij in de mess soms onnaden- | |
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
kend een aangeboden capstan opstak, dreef hem dat vanzelf naar boven, op de brug bij de davids. ...Na de wandeling zat hij thuis urenlang met haar te spelen op de rand van het groote bed waar ze anders alleen sliep. Voor alles bedacht ze grappige namen, en dit noemde ze keuvelen. Dan sliepen ze een gat in de dag, en 's morgens rook hij het eerst die typische geur, iets van amber en zoete cigaretten, dat wat hem toen al het eerst getrokken had, op dat soirée waar hij haar leerde kennen. Een feit is het, dat die zeebries dag in dag uit, je een fijne neus geeft; en verdraaid, een fijne neus óók, om zoon juweel van een wijfje uit te zoeken. Dichterlijk was hij niet; alleen op school had hij een paar verzenbundels uitgelezen. Maar de zee leert je 't apprecieeren, de rust onder 't lamplicht, bij een lief, glimlachend vrouwtje dat je thee schenkt. Het zijn verdraaid lange uren die je slijt op zoo'n boot, tusschen Rotterdam en de Kaap, tusschen Sydney en San Francisco.
Overal waar ze aandeden lag er een brief, en dat waren weer nieuwe herinneringen aan die week, die wel een droom leek wanneer je er op straat aan dacht, en die pas tastbaar werd wanneer je kalm stond te suffen op de brug. In Sydney liep hij zoo gauw hij kon naar de post. Nu was 't al vier maanden dat hij weg was, bijna tijd voor de terugreis als er geen nieuwe lading kwam. De vorige keer in Hongkong schreef ze zich wat onprettig te voelen; ze moest niet ziek worden... ...Personeel aan de poste-restant is altijd vreeselijk bête, en als hij niet zeker wist dat er overal wat lag, zouden ze hem menigmaal hebben weggestuurd zonder behoorlijk na te zoeken. Maar in Sydney kreeg hij zijn brief direct, en zoo vergenoegd knipoogde hij tegen het handige halfbloedje, dat ze lachend zei: ‘Perhaps you 'll get one more to-mor- | |
[pagina 40]
| |
row, captain.’ En even keek zij over zijn schouder heen naar de brief die hij reeds openbrak en stond te lezen. Toen vouwde hij de blaadjes voorzichtig dicht en stak ze in zijn zak. Bij de boulevard zocht hij een rustig hoekje op het terras van een restaurant, bestelde whiskey-soda en papier. Met de witte vellen vóór hem, de vulpen open in de hand, keek hij nogmaals over de kaden naar de zee, een blauwe rand over de steedsche bedrijvigheid. Maar het blauw was wel groot en diep en rustig; veel rust gaf hem dat, met niet meer te onderscheiden: verlangen, vreugde of verwachting. | |
[pagina 41]
| |
En zich buigend over het wit voor hem, begon hij te schrijven: Mijn lief klein vrouwtje, Daarom was ik steeds zoo dicht bij jou en jij bij mij; daarom was die week zoo'n droom van geluk. Dat wij geen van beiden vermoedden dat dit de reden zijn kon! En nu 't zoo is, lijkt het op een wonder waarop wij, zonder het te weten, elke dag reeds wachtten. 't Is een dwaas gevoel en toch zoo iets heerlijks te denken dat ik je dit achterliet, iets levends, een begin van leven, iets nog kleiner dan de herinnering aan die heerlijke dagen en nachten bij jou; en dat dit kleine levend werd, begon te groeien in je, en nu weldra zelf zal kunnen denken, voelen, weten. Ik heb het vroeger nooit bedacht, maar nu opeens valt mij te binnen, hoe wonderbaar dit eigenlijk is, zóó wonderbaar dat iedereen vergeet het te bedenken. Nu ben je al die tijd niet meer alleen; er is een ander bij je, in je; een die ik ben, en die toch meer is dan ik, want ook een deel van jou. Een die diep is in jou, dieper nog dan ik kon dringen, en die heel zijn wezen voedt uit jou, uit je bloed en uit dezelfde vezels van je handen, van je hoofd, van heel je lieve lichaam. Nu kloppen reeds twee harten in je, en straks komt er een nieuwe mensch, die verder denken zal dan jij en ik, maar met hetzelfde denken. Ik heb weleens verzonnen: hoe kunnen wij elkander tastbaar en duidelijk onze liefde laten zien... En dan leek het mij altijd onmogelijk. Maar nu geloof ik, dat dit wat thans in je groeit zoo levend is, zoo vast van vorm, dat als wij 't eenmaal beiden kunnen betasten, het streelen over zijn hoofdje, zijn eerste woorden hooren, de trekken zien van jou en mij, wij ook volkomen zullen merken hoe onze liefde levend is en sterk, en groeit van dag tot dag. Wij zullen het nooit meer kunnen vergeten. Wees voorzichtig liefste, want je bent nu net als een schip dat zwaar ligt van kostbare lading, die je veilig brengen moet naar zijn haven, zonder zelf averij te loopen. En dat | |
[pagina 42]
| |
moet je nu in je eentje doen, want je stuurman kan vooreerst alleen brieven schrijven en elke dag aan je denken. Toch zal ik probeeren bij je te zijn voor de bakens en het laatste getij. Nu leef je ook op je goeie diepgang; zware schepen loopen het minst uit de koers, en ze liggen vaster op het woelige water. Ik vind je toch zulk een wonder, zoo-iets zeldzaams dat ik niet genoeg kan overdenken. Ik zie je als een geheimzinnige kamer waarbinnen iets zeer liefs van ons bewaard is. Op een prachtige dag mogen wij deuren en ramen opendoen, en al onze rijkdom laten schitteren in het licht. Ik zou je er nog tal van zotte dingen over willen schrijven. Dat je als een donkere kamer bent, waarbinnen achter roode wanden een wonderbare foto aan 't ontwikkelen is, een portret van je, dat ik altijd had willen zien. Je merkt zijn leven dag en nacht, want het is nu al maanden oud. Zou het niet je stem hooren als je spreekt, verweg en vreemd als wanneer iemand door een luchtkoker roept naar het laadruim? Nu ben je nooit meer alleen. Je hebt nu een lieve gezel die overal met je meegaat; als hij beweegt, voel je hem onmiddellijk. En ik ken je: je spreekt duizend woorden met hem, wanneer er niemand in de kamer is. En wat je denkt verstaat hij misschien ook al, want hij is nog eenzelfde lichaam met jou, en je hand doet toch ook meteen wat je denkt. Hij is zoo dicht bij je, ik zou bijna jaloersch kunnen zijn. Zullen wij nu nog keuvelen op de rand van het bed? We zullen hem tusschen ons in zetten; als ik je nu een kus geef, is hij ook tusschen ons in. En mijn stem zou hij ook misschien hooren, door jou heen... Misschien is het wel gek wat ik je nu schrijf; maar ik kan het me nog niet als iets gewoons indenken. Ik ben blij, en toch weet ik er geen weg mee; snap jij hoe dat kan, dat wij blij en bang zijn tegelijk bij een wonder? Ik ben nu nog meer verlangend je te zien en je te spreken; ik zou je nog zooveel willen zeggen en vragen, waarvoor ik nog geen woorden kan vinden. | |
[pagina 43]
| |
't Is nu twee uur. Ik gooi deze brief gauw in de bus. Aan boord schrijf ik je verder. |
|