De glorende dag(1923)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Nachten I Gansch eenzaam is de regen-nacht waarin geen mensch meer toeft... zoo diep gedacht, zoo droef gedacht, de stormwind zucht en zoeft... De storm kan nimmer bij u zijn want bij u is 't zoo stil en hoog en rustig-kristallijn dat niets 't genaken wil... Dáárboven stolpt nog ver en droef eenzame regen-nacht... gansch eenzaam waar ik peinzend toef en nog steeds op u wacht. [pagina 24] [p. 24] II Mijn klagen kan uw harte niet genaken: de nacht is droef, en donker is uw hart... niets kan haar stillen, rustig-zwijgend maken van al het schreien over deze smart. Zij kan den weg uws harten niet meer vinden... waar is uw licht, dat schijnde over 't pad... het was toch waar dat gij mij eens beminde, wij hebben toch de hoogste vreugd gehad? Maar nu is ver uw hart, zoo eindloos verre... de nacht is droef... er heeft geen ster gestraald... het duister kwam den weg mijn ziel versperren, en mijne liefde is daarin verdwaald. [pagina 25] [p. 25] III Mij is 't als snikt uw stem aldoor in 't vale vachtig nachte-duister, en 't is of ik daarbuiten hoor uw droever stemme zacht gefluister. Mij is 't alsof ik altijd weet in eenzaamheid u snikkend wachten, droef om dit, mij onkenbaar leed, dat zwaar weegt in mijn nacht-gedachten. Mij is 't als snikt uw stem altoos... alsof in dit zoo stil alleene ik voel uw tranen, troosteloos, daar ge om mijn liefde staat te weenen. Vorige Volgende