| |
| |
| |
XXII
Nacht over alles
‘Weg,’ zegt de G.G. met een zucht, terwijl de deuren weer geruisloos dichtzwenken en de zingende mensen van hem afsluiten. ‘Net een vaudeville op het laatst. Ik ben werkelijk benieuwd of het iets zal uithalen. Na zoveel moeite.’ Hij schudt eens met het hoofd en mompelt: ‘Voor het belangrijkste hebben ze toch geen oog gehad.’
En hij kijkt over zijn schouder naar de vrouw die is achtergebleven, en zich met het gezicht tegen de muur gekeerd heeft, snikkend in haar arm. Ze had zich afgezonderd, zonder dat iemand van de anderen het bemerkte.
‘Ja, ja,’ gaat hij voort met nogmaals een zucht. ‘Zo zijn de mensen nou.’ Dan stapt hij naar zijn bureau, knipt de blauwe lichten uit, en opeens is het de gewone avondschemering die door gebogen bovenluiken naar binnen valt. De ruimte, vol melancholiek halfduister, krijgt zonderlinge schaduwen.
De G.G. neemt een sigaar uit een doos op zijn schrijftafel, steekt hem in de mond, legt hem weer neer, besluiteloos. Hij begint de kamer op en neer te wandelen, langzaam, in gedachten.
De vrouw kijkt niet op. Tenslotte neemt de G.G. uit de andere kamerhoek een stoel mee, en zet die vlak naast haar neer. Hij gaat erop zitten en zegt zachtjes: ‘Welnu, mijn kind... hebben ze je
| |
| |
vergeten? Willen ze met zo een als jij bent, niets te maken hebben? Je hebt het immers zelf verlangd... Alles wat je werkelijk gewild hebt, is gebeurd.’
‘Ik heb niet zo ongelukkig willen zijn,’ snikt Simone zonder op te kijken.
‘Wieweet... wieweet wilde je dat wél...’
Slechts even behoeft de G.G. zijn hand uit te strekken om haar te kunnen aanraken. Hij beroert zachtjes haar rug, haar heup, in een tastende, voorzichtige liefkozing, waaraan niet de minste hartstochtelijkheid deel heeft. Een eindeloos medelijden vervult hem. Maar hij durft het bijna niet te uiten. Hij is zelf zo moe en oud. Ook zijn medelijden is al haast verschrompeld tot een dor en zakelijk weten.
‘Kinderen moest je...’ zegt hij halfweegs in gedachten.
Simone schudt heftig van neen. ‘Als alles anders begonnen was,’ stamelt haar door tranen verstikte stem, ‘dan had het misschien nog wat met me kunnen worden. Maar nu...’ En geluidloos snikt ze voort.
De G.G. kan daar geen antwoord op geven, hij weet te goed dat het verleden onherroepelijk is, voor iedereen. Wij moeten verder, verder, verder, ook al hebben wij al onze kostbaarheden onderweg verloren. Hij heeft nu zijn arm om de vrouw heen geslagen, tussen haar en de kamerwand door. En zachtjes trekt hij haar naar zich toe, tot zij half op zijn schoot zit, met het gezicht achter zijn baardje. Zij steunt met de voeten op de grond, om niet te zwaar te zijn voor de oude man. En het snikken is intussen wat bedaard. Een teder gebaar, een beetje dierlijke warmte en zachtheid... is er méér wat wij elkaar tenslotte kunnen geven?
Zo zitten ze minutenlang, zonder dat er nog een woord gesproken wordt. Er is geen ander geluid dan de schokkende adem van Simone, en rustiger die van de G.G.
Aan beider geestesoog trekt in vage, rokerige taferelen het
| |
| |
beeld van haar leven voorbij. Niet van de dingen die gebeurden, geen herinneringen, maar van de dingen in hun geheimzinnige samenhang met een groter, onomvatbaar geheel. Dat er een kind op de wereld komt, uit onkennelijke oergrotten te voorschijn gekropen door de poort van de moederschoot. Van het eerste ogenblik van zijn bestaan zoekt het naar liefde, warmte, aanhankelijkheid. Maar hard en koud is de buitenwereld waarin het terechtkomt, en juist de moeder die het voedt en koestert, is ook degene die het speent en dwingt tot zindelijkheid.
Een grote, sterke vader stelt de wet; glimlacht of straft, al naar zijn eigen willekeur. Maar in hun schaduw blijft iets van de sfeer van oergeborgenheid der prenatale eeuwen. En deze schaduw, de nostalgie ernaar, die sommigen de Eros noemen, bindt de dochter aan haar goddelijke vader en de zoon aan haar die als oermoeder al wat leeft en alle dingen verpersoonlijkt.
Zoveel weet men, halverwege op zijn levensweg gekomen en volwassen - maar wie is volwassen voor het einde? - heeft men de ouders op zien gaan in God, en staat de godheid, nog met ouderlijke macht omkleed als met een aura van vertrouwelijkheid gepaard aan strengheid, op de achtergrond van alle doen en denken, elk gevoel en iedere wil...
Maar wie dan verder gaat, denkt de G.G., de toppen over, bergafwaarts, de grote schaduw tegemoet, de nacht van dood en einde en aeonenlang vervluchtigdzijn; wie dus al oud is, maar nog niet der dagen zat, en zoals hij hier zich nog gebonden weet aan alles en daarom, in de bemoeizucht die én liefde, én verantwoordelijk inzicht is, zichzelf thans bekleed ziet met een soort van vaderschap, iets bijna goddelijks, en beseft dat door en in de mensen krachten zonder naam, maar groter dan de wereld, wonderbaarlijk spelen; wie dit ervaart speelt mee, wordt een pseudo-God en vader, minnaar en veroveraar, zelfs zoon en zuigeling tegelijk. Geef hem geen namen meer, zo min als aan de
| |
| |
vrouw die moederlijk uit haar bedaagdheid toekijkt naar het krielend kroost.
Zover weet zich de G.G. al gebonden, maar zover is de vrouw hier nog bij lange na niet. Zij zoekt daarom nog naar namen.
‘Vadertje... mijn vadertje,’ fluistert Simone eindelijk, iets kalmer.
De G.G. antwoordt niet, maar neemt haar hand voorzichtig in de zijne. Een ferme vlezige vrouwenhand tussen zijn knokige vingers. Wat geeft het dat zij hem ‘vader’ noemt? Ontelbaar zaad ging eerst ter wille van het voortbestaan van die vader, daarna mét hem verloren. Maar wat hij zelf eens gedacht heeft en gevoeld, blijft eeuwig voortbestaan, krachtens zijn wezen, door zijn anderszijn. En laat hij dan in 's hemelsnaam maar voor een soort van godheid gelden.
‘Ik zal het u vertellen,’ zegt Simone opeens met een laatste snik. ‘Ik heb het immers zo lang al willen zeggen. Maar ik ben met stomheid geslagen, sinds...’ Haar stem stokt, ze kan niet voortgaan.
‘Sinds?’ dringt de G.G. aan met zachte klem. Wat kan haar beter troosten, dan dat zij zich uitspreekt, eindelijk het diepste en verborgenste vertelt aan wie zo wijs is dat hij haar begrijpen kan.
‘Sinds mijn vader mij zo afranselde als klein meisje.’
‘Dronken... ja...’ zegt de oude heer. En in de geest ziet hij zijn evenbeeld, maar als verloren zwerver wankelend uit een kroeg, zijn spichtig dochtertje te lijf gaan.
‘Ongelukkig. Ongelukkig moet hij zijn geweest, om zo... Er was niemand van wie ik zoveel hield als van hem. Ik heb van niemand ooit zoveel gehouden, ik ben niemand zo volkomen trouw gebleven. Maar hij sloeg mij. Hoe kon ik dan nog spreken? Wat kon ik anders doen dan mijzelf haten, het vertrapte en geslagen kind dat ik was, en dat zijn liefde nooit, alleen zijn straf en woede wist te wekken?’ Simone hijgt zachtjes terwijl ze dit uitbrengt.
‘En van toen af heb je voortdurend je eigen ongeluk gezocht,
| |
| |
jezelf geslagen en ben je gehold naar wie je wilde slaan,’ oppert de G.G. met iets onzegbaar teders in zijn stem.
‘Ja, vadertje; vergeef je me nu? Toe, vergeef je me nu eindelijk?’
‘Zoals je mij vergeeft, Monette.’
Maar met een wilde schok zit de vrouw plotseling overeind, en begint luider, in een nieuwe vlaag van wanhoop: ‘Neen, neen, laat ik je eerst alles vertellen. Niets wil ik meer terughouden. Ik verdien je liefde en vergeving niet. Je weet nog niets.’
‘Van al wat ik reeds weet,’ antwoordt de G.G. ‘is ook het verborgenste maar een kleine variatie. Alle mensen... heus.’
Maar ze let er niet op, en gaat voort: ‘Hoe heb ik ons huis gehaat. Nog meer dan jij, vadertje. Hoe heb ik mijn moeder gehaat omdat jij haar haatte. Daarom vooral. En daarom heb ik als meisje ook nooit kinderen gewild, nooit met poppen gespeeld. Maar ik wilde een plaatsvervanger voor jóu. Iemand om me aan jou te wreken; iemand die ik verachten kon, om jou nog te blijven beminnen.’
‘Vlees van het eigen vlees, bloed van het eigen bloed, hoe kan het zich ooit verloochenen,’ verzucht de G.G. Bijna kan hij het ondoorgrondelijke lot dat hem zijn post gegeven heeft, nog dankbaar op de koop zijn, dat hij zelf nooit kinderen had. Hij mompelt: ‘Ja-ja, kinderen en ouders. Ieder van ons wordt gekruisigd aan dit balkenpaar, aan het gezin. En toch, wee wie daarbuiten valt.’
Simone echter slaat geen acht meer op zijn woorden, zo is ze in haar eigen geschiedenis bevangen. Haar verhaal heeft geleidelijk aan de vreemd-ingekeerde, hartstochtelijk zachte toon van een monoloog, wanneer ze vervolgt: ‘Ik werd de kwelduivel van alle jongens uit de buurt. Ik gunde ze kleine pleziertjes om ze daarna des te harder van me weg te stoten. Soms sloegen ze me in hun woede. O, had ik maar een broertje gehad, dat ook geslagen werd... Maar ik was de enige dochter van mijn vader.
| |
| |
Toen ik zestien was, liep ik weg met een oudere man; hij kon zo boeiend spreken, deed soms zo vaderlijk, en daarbij zo hartstochtelijk, zo begrijpend. Ik meende het paradijs gevonden te hebben, maar ik werd zwanger en hij liet mijn kind aborteren. Hoe kon ik anders. Hij was mijn wet en mijn moraal.’
Even slikte ze, om dadelijk weer te vervolgen: ‘Die dagen... al mijn angstdromen zijn daarin werkelijkheid geworden. Een stuk van je ziel, dat moedwillig en geniepig uit je losgerukt wordt... Vreselijk om daar nog aan te denken. En ik had al niets meer te verliezen. In de lange tijd dat ik daarna ziek was, werd ik verwaarloosd, en toen ik beter werd, mishandelde en sloeg hij mij, tot ik wegliep en in Parijs kwam. Altijd bij mensen die slecht voor mij waren. Waarom? Waarom?’
‘Je zocht ze zelf op,’ zegt de G.G. treurig, met gebogen hoofd. ‘Je zocht je straf. De wetsvoltrekking, de bekrachtiging van je geschonden moraal.’
‘Ik zocht mijn vader. Maar ik was bang voor hem. Daarom vond ik steeds een ander. Een onwaardige, een uitbuiter, wanneer het geen kwajongen of een beul was. Ik sloofde mij uit voor al die mannen, werkte voor hen. Om welke reden? Ik werd alleen maar slecht door ze behandeld. Sommigen dachten dat ik uit een soort van rare moederlijkheid zo was. Maar ik haat al wat moederlijk is, ik ben tot geen enkel teder gevoel meer in staat geweest.’
‘Toch ben je met René Thirion getrouwd.’
‘O ja, hij! Weet u waarom? Die afschuwelijke, misselijkmakende stank van rauw vlees die hij altijd bij zich heeft. Kon ik een ergere kwelling voor mijzelf bedenken? Dat weeë, vette, bloederige dat aan zijn wezen bleef hangen, ook nadat hij zich had gewassen en schoon aangekleed was... Niemand heeft ooit geweten hoe ik dat verafschuwd heb, van het eerste uur af dat ik hem ontmoette. En aan zo'n man je naakte lichaam geven, en je ziel, en alle dagen van je leven. Was er nog een ergere hel denkbaar?
| |
| |
In het begin was hij goed voor mij, hij hield op zijn manier van mij. Hij was ruw, maar betoonde een goed hart. Maar ik wou niet dat er voor hem een hemel zou zijn, waar voor mij de ergste hel begon. Daarom gaf ik hem zijn zin en trouwde ik met hem, keurig, zowel op het stadhuis als in de kerk, weet u. Het was om te huilen en om te lachen, net zoals je het bekijkt.’
Weer wachtte ze even, als om na te denken, en ging dan voort, vlak bij het oor van de aandachtig luisterende G.G.: ‘Ik liet mij een halve minnaar aanleunen, en nog een, en nog een. Allerlei bedriegerijtjes die mij prikkelden en verhardden en ongedurig maakten tegen Thirion. Er was iets aan mij wat hij niet vangen kon, maar wat hem dodelijk irriteerde. Daarop had ik gewacht. Dat was wat ik wilde. Er ging geen dag meer voorbij zonder dat wij ruzie maakten. Totdat hij me begon te meppen. Toen kreeg ik genoeg van mijn amants, joeg ik ze weg.
De pijn en vernedering bonden mij aan Thirion. Eerst wanneer het weer beter begon te gaan tussen ons, kwam er een nieuwe vriend. Ik heb nooit van mannen gehouden, ik haat ze. Eén is er maar die ik eerbiedig, die ik liefheb, die ik liefkoos in alle andere... wanneer ik nog kan liefkozen. Mijn vadertje, jij... jij die er was vóór ik er was; uit wie ik voortkom en bij wie ik eindelijk teruggekeerd ben; die ik vader blijf noemen, wat je ook zeggen mag.’
De G.G. blijft zwijgen als Simone ophoudt. Haar woorden hebben hem heftiger ontroerd dan al wat hij ooit in de rapporten van de laatste jaren gelezen heeft. Dat heeft hij nu van al zijn hemelse bemoeizucht: de pijn die deernis heet en mensenliefde. Hij voelt na hoe smartelijk dit alles is, wat heel het leven uitmaakt van de inelkaargedoken slagersvrouw, ja van iedereen wellicht. En hij, de grote, machtige, alwetende G.G., hij kan er niets aan doen. Hij heeft geen zeggenschap over dat wonderbare, dat aan een protoplasmacel bewustzijn geeft, dat maakt dat het geluk kan
| |
| |
kennen, maar ook pijn kan lijden, omdat het zichzelf kent. Hij heeft goed praten tegen al de mensen die nu hij hem komen... hij heeft goed rapporten verzamelen en zijn onbegrensde machtspositie besteden aan het zoeken naar een uitweg uit deze chaos van leed.
Hij is een eenzame oude man, net als zoveel anderen; een povere aggregatietoestand van dat wonderbare Het, een bestaan dat uitgedacht, aan zichzelf ten gronde gaat, of misschien stervend uit zichzelf herboren wordt. Wie weet? Mens... bewustzijn... povere emanatie van het leven!
Een vrouw als miljoenen andere, een grijsaard zoals hij, een kind... De aarde wentelt verder en vermorzelt al die mensen onder haar gewicht, en lost zich daarna op tot de ijle gassen waaruit zij ontstond.
Waarom liet hij dan de mensen nog bij zich komen om ze iets te vertellen, terwijl hij zelf niets anders wist dan dat de grote vraag nog groter en onkennelijker is dan allen denken? Zij scheppen zich het goddelijke, zondigen ertegen en vertwijfelen. Zij verlangen naar verlossing en gaan zonder herkenning het Zelf voorbij, dat hun enige heul en redding bevat.
En deze vrouw hier tegen zijn knieën aangedrukt, hoe is zij te helpen? Zij heeft haar armen om zijn hals geslagen, nestelt zich dichter tegen hem, kreunt: ‘Vadertje, mijn vadertje.’ Alsof dat helpen zal. Hij is haar vader niet, en die verloren in de achterbuurtmest omgekomen man die haar teelde, had haar nog minder kunnen redden. In de samenhang van alles lag de universaliteit van kwaad en goed, kwaad evenzeer als goed, en de onherroepelijkheid, de onaantastbaarheid van beide. Een ogenblik slechts kun je er tussen komen. Even. Een illusie. Troost die maar seconden duurt. Ach-ach. Hoe kan hij dan nog woorden vinden?
‘Ik heb in mijn archieven ook zo het een en ander van jullie vrouwen meegemaakt,’ begint de G.G. Maar hij houdt weer op,
| |
| |
want hij bedenkt: wat zal ik nog van mijn ervaringen gaan zeggen. Het zijn die van de hele mensheid. Dat wat ik geleerd heb uit mijn rapporten-lezen, is nog tienmaal navranter. En ik wou maar dat ik iets wist waarmee dit vrouwtje hier te helpen was.
Simone echter voelt zich al veel rustiger, nu ze eens goed heeft uitgehuild en gezegd wat zo diep verborgen lag. Hoe wonderlijk stelt dit oude hartstochtloze lichaam van de oude heer haar gerust. Het vertoeven hier, zo dicht bij hem, heeft iets van doodgaan, van het traag en pijnloos voelen vlieten van het leven, weg uit je eigen zelf. Dat moet goed zijn, want ze wil niets meer, er is niets meer waarop ze wacht. Niets wat haar belet te denken dat dit oude wereldwijze mannetje haar Heiland en tevens haar vader is, haar Goede God. Hij is mild, begrijpt alles wat zij reeds jarenlang vergooide en nauwelijks voor iemand meer bezit. Hij heeft het haar vergeven, zonder verder gedoe.
Wat geeft het, wie of wat hij is, of waar ze zich bevindt? Alles is maar een gelijkenis, raadselachtig. Nu kan ze hem vereren, hem aanbidden, voor hem op de knieën vallen, zoals al die andere vrouwen daarnet deden, en wie weet hoeveel andere meer. Want zijn woorden zijn niet vergeefs gesproken; zij verlangt een Vader en een God, en hier is warmte, begrip, vergiffenis zonder zalving. Niets zal haar ooit afbrengen van haar kinderlijk geloof. Knielen zal ze...
Ze wil zich op de grond laten glijden om dit werkelijk te doen. Maar de G.G. houdt haar vast. Zijn benig-dunne arm ligt om haar middel, en zijn rechterhand speelt met de strookjes van haar jersey.
Nu ze haar verhaal kwijt is, voelt Simone zich niet alleen opgelucht, maar het is alsof zij plotseling ontwaakt is uit een trance, een benauwende nachtmerrie. Haar opgewondenheid is totaal verdwenen en met haar gewone stem zegt ze: ‘Als René ons zo zou zien, slaat hij ons beiden dood!’ Daarbij springt ze meteen
| |
| |
op de grond en blijft op een kleine afstand van de G.G. staan.
Deze schudt het hoofd en antwoordt lachend: ‘Wie jaloers is, moet zijn lieveling bewaken.’
Toch nog wat bevangen door het droomachtige van kort tevoren, voegt de vrouw hem toe: ‘Heer, de man die u mij gegeven heeft, ik bedoel met wie u mij hierheen gehaald hebt, die is er niet meer. Hij is van ons weggegaan, heeft u het dan niet gemerkt? Hij is zoek.’
‘Vind je dat zo erg? Terwijl hij je toch telkens toetakelt. Kind toch... Wil je ondanks alles dan toch bij hem zijn, bij hem blijven?’
‘Ja, monsieur Papa, grand gris papa, ja, ik hou van hem. Hij heeft zijn gebreken, zijn drift vooral, maar ook zijn lieve dingen. En ik ben op den duur echt van hem gaan houden. Als hij eenmaal gekalmeerd is, kan hij zo lief zijn als in het begin toen we nog moesten trouwen.’
‘Je slaan is allesbehalve lief.’
‘Het is niet zo erg als het lijkt, weet u. U moet niet vergeten dat hij een slager is, en een heel goeie bovendien. Maar de hele dag staan hakken op grote stukken vlees, dat werkt op je aard, snapt u? Ik heb het zelf veel makkelijker. Kijk, wanneer zijn drift uitgeraasd is, weet hij zo nu en dan niet hoe hij het daarna goed zal maken. Daar wacht ik altijd op en dan heb ik echt met hem te doen. Dan neemt hij mij mee naar de cinema of naar de Grand Guignol, of hij dwingt me om iets aardigs voor mijzelf te kopen. In de grond is het een goeierd, en echt niet zo kwaad als hij lijkt. Vooral die schijnheilige middenstanders snappen dat niet, die... nou goed, ik wil zulke woorden niet gebruiken in uw bijzijn, maar ze hebben hun ogen in hun kont, zoals die Engelse boekenschrijver die al deze heisa op gang heeft gebracht. Dat heeft u ons nu wel goed laten zien. Neen, geef me dan maar Thirion met al zijn gebreken.’
| |
| |
Als een lawine kwamen deze laatste zinnen uit Simones mond.
Rustig reageerde de G.G. met: ‘Intussen blijven zulke handtastelijkheden en agressies toch heel verkeerd. Ze moeten bestreden worden. Zou je daarom geen lid worden van een van die verenigingen in Parijs, die opkomen voor de rechten of bescherming van de vrouw? Of voor meer zelfstandigheid van de vrouwen?’
‘Ach, wat, dat zijn allemaal van die gefrustreerde wijven. En ik heb toch mijn baan bij de posterijen. Wat wilt u nog meer?’
‘Maar verdien je daar net zoveel als je mannelijke collega's? Ik weet het al, maar antwoord me.’
‘Jazeker, monsieur Grand Gui... monsieur le G.G.’
‘En je hebt er dezelfde promotiekansen?’
‘Neen, dat niet. Maar, ziet u, ik denk niet eens dat René dit zo prettig zou vinden, want dan zou ik tenslotte als chef of zoiets nog veel meer van huis moeten zijn; de boel boven de boucherie waar wij wonen zou verwaarloosd raken. Het kost mij nu al de grootste moeite om twee dingen tegelijk te doen. En als Thirion 's avonds de winkel gesloten heeft, staan zijn handen helemaal verkeerd voor het huishouden.’
Even zwijgt Simone peinzend en gaat dan door: ‘Ik moet er niet aan denken, als daar ook nog een paar kinderen, of zelfs één erbij zou zijn. Dus...’
‘Dus alles maar bij het oude laten?’
‘Ik heb toch een behoorlijke baan zoals ik u al zei. Achter mijn loket ben ik zelfstandig genoeg. Dáár moeten ze mij niet te na komen.’
‘Maar je man komt daar nooit.’
‘Gelukkig niet. De zeldzame keer dat hij een paar postzegels nodig heeft, neem ik die wel voor hem mee. En u kunt praten zoveel als u wilt, maar ik wou dat mijn René hier was. Wij horen bij elkaar, zo zijn wij ook gekomen. En nu?’ Als een snik wellen deze woorden uit haar op.
| |
| |
‘Ja en nu?’ herhaalt de G.G. haar woorden, zonder een zweem van spot. ‘Pas wanneer de mensen iets verloren hebben, beseffen ze de waarde van wat zij nauwelijks wisten te koesteren. Pas wanneer onheil de liefde bedreigt, slaat de levensangst toe. En als eenmaal de dood ze van het liefste berooft, kunnen wroeging om hun tekortkomingen en rouw om het gemis soms jarenlang duren, om niet te zeggen levenslang, zoals mij bekend is. Arme mensheid. Jullie ergste ongeluk is verloren geluk, jullie langste doodstrijd begint na het sterven van de meest geliefde.’
De G.G. ademt diep, schijnt zich te bezinnen en gaat dan voort: ‘Mijn lieve Simone, pas dus beter op de man die bij je hoort, ook als Thirion dit minder goed doet dan hij van zijn kant behoort te doen.’
‘U heeft goed praten en u doet toch alsof u alles weet,’ brengt Simone in het midden, ‘weet u dan ook waar René uithangt?’
‘Jazeker,’ antwoordt de G.G. lachend. ‘Nu je erom vraagt, zou ik hem kunnen laten roepen, maar ik weet het beter gemaakt.’
‘Laat hem maar gauw komen. Nu hij er niet is, voel ik mij zo eenzaam. Zelfs bij u. Weest u niet boos dat ik het eerlijk zeg.’
‘Ik weet dat je dit al lang denkt. Maar heb geduld. Dat heb ik daarstraks ook met jou gehad. Of weet je dat niet meer?’
‘Alsof ik gedroomd heb. Het was erg mooi en ik zou best hier willen blijven, als René er maar bij was,’ fleemt Simone met zachtere stem dan zij ooit heeft gehad.
‘Neen,’ zegt de G.G. bijna zakelijk nu. ‘Ook voor jou mag ik niets meer zijn dan een droom. We hebben ieder onze plaats en onze eigen eenzaamheid... Laat ons vooral niet de fout begaan die eenzaamheid te willen verstoren. Bovendien, je hoort bij René, en die wil vast naar zijn winkel terug, naar Parijs, naar de Rue de l'Ampoule en het quartier waar iedereen hem kent. Of niet?’
‘Ik wéét niet eens waar Thirion is,’ meesmuilt Simone meisjesachtig. Maar ze voelt wel dat ze moet gehoorzamen. Als hij
| |
| |
zakelijk spreekt, komt er iets in de stem van de G.G. dat elke tegenspraak uitsluit. Het lijkt wel alsof hij haar Grond-Geweten is.
‘En als hij nu toch op je wacht...’ fluistert de G.G. weer zachter. Het kleine beetje aanhankelijkheid dat de mensen elkaar tonen, vertedert hem altijd. Hij weet hoeveel het waard is; zelfs een realist als hij ziet daarin ons enige heul. Zal hij dan nooit zulke schrale vonkjes kunnen aanblazen tot een vlam - tot het licht der wereld?
Het is intussen donker geworden. De twee zien elkaar haast niet meer. Buiten moet het een geurige, geluidloze nacht zijn, vermoedt Simone, die daar als een silhouet naast de grijsaard staat. Ook in het duister waarin zij zich bevindt is het doodstil. Totdat de G.G. opeens zegt: ‘Je tijd is bijna om. Straks zal je weer terug moeten naar het oude leventje en zien er het beste van te maken. Kom maar mee.’
Hij tast naar Simones hand, houdt deze stevig vast en herhaalt: ‘Kom,’ en neemt haar als een klein meisje mee; eerst een lange schemerige gang door, tot zij bij een soort deur komen waar een gordijn voor hangt.
De G.G. schuift het weg en opeens staat een lichte maannacht in de omlijsting van het bovenste deurpaneel.
‘Hè,’ zegt Simone, met haar hand steeds in de zijne. ‘Maan op de heuvels... en is dat blinkende daar de zee?’
‘Ja,’ antwoordt de G.G. ‘Mooi, nietwaar?’
Simone knikt bewonderend. Dan zegt ze eensklaps vol verbazing: ‘Daar... kijk eens... er staat iemand naar de zee te turen. Onbeweeglijk kijkt hij naar het maanlicht in de zee. Een man, lijkt het wel.’
‘Hij staat er al heel lang.’
‘Het lijkt wel Thirion.’
‘Het is je man,’ zegt de G.G. ‘Je herkent hem nauwelijks in dit licht, nietwaar. En ook omdat hij zo aandachtig kijkt naar de
| |
| |
rimpelgolven in de maneschijn. Ja, de kalme, eindeloze zee, dat is zijn idee van de moeder. Zoals jij bij mij wou blijven, zo wil je man altijd daar zijn. Elke zoon verlangt naar de eeuwige moeder - wil terug in de open schoot, de veilige. Zoals jij naar de eeuwige vader zoekt. En beiden streven jullie - maar hoe dom en dwaas soms - naar het Andere, het goddelijke. Net als alle mensen, al zijn ze zich niet altijd ervan bewust.’
‘Ik zal hem gaan halen. Hij kan daar toch niet blijven in de nacht en zonder onderdak,’ oppert Simone energiek, en de G.G. glimlacht erom terwijl hij aanstalten maakt de deur open te duwen, maar nog voor de drempel blijft staan.
‘Kijk,’ zegt hij, ‘ook hierom zijn mannen zo dikwijls wreed tegen hun vrouwen. Die trekken hen weg van hun moeder. Tenzij de minnares in haar ook moeder weet te zijn.’
Simone geeft hem een ondeugend duwtje en antwoordt: ‘En daarom vinden wij vrouwen het meestal niet zo erg om het een en ander van onze mannen te verduren. Dat herinnert ons aan onze vader. Zoals wanneer René me slaat.’
‘Jij denkt alleen maar aan je eigen geval,’ zegt de G.G. hoofdschuddend. ‘Maar de hele wereld heeft met hetzelfde te maken. Snap je dan niet waar alle agressie van de mensen uit voortkomt? Omdat je het niet weet zal ik het je vertellen. Al die agressiviteit die uitloopt op de grootste wreedheden ontstaat uit de dwaze indelingen die de mensen in hun eigen massa maken. Uit die indelingen komt de verdeeldheid voort, en uit de verdeeldheid de agressiviteit die de hele wereld teistert.
Ik zal proberen het zo simpel mogelijk uit te leggen, zodat zelfs jij, mijn kind, kunt begrijpen hoe de verdeling van de massa in soorten de oorzaak is van al deze ellende, want door je bekommernis om René heb je daarstraks niet goed geluisterd, dat is me niet ontgaan.
Welnu, allereerst hebben jullie mensen jezelf in mannen en
| |
| |
vrouwen verdeeld, zonder rekening te houden met de vermenging van het mannelijke en het vrouwelijke die bij iedere sterveling aanwezig is. Vandaar al die moeilijkheden en erupties van vijandigheid tussen de seksen, die de natuur toch ingegeven heeft om van elkaar te houden. Wat ze ook wel doen, maar vaak te stuntelig, te grillig of averechts. Zonder genoeg verantwoordelijkheidsgevoel voor elkaar.
Wat jullie vrouwen betreft, gedeeltelijk komen jullie vernederingen ook voort uit wat beroemde, maar malle filosofen de wereld hebben voorgehouden toen ze schreven dat wie naar die vrouwen gaat de zweep niet moet vergeten, of dat omgekeerd als bij de man, bij de vrouw het vlees gewillig, maar de geest zwak is. En dergelijke onzin meer. En wat de mannen betreft, deze halen uit hun heiligste boeken zulke nonsens als een goddelijke wet dat de man zal heersen over de vrouw, of dat zij de man onderdanig moet zijn, heeft te zwijgen in hun vergaderingen, geen hogere functies mag bekleden en meer van zulke lariekoek. Het is verbazingwekkend hoeveel vrouwen dit nog voor zoete koek aannemen en hoeveel mannen al deze overgeleverde waanzin nog slikken.
Dan heb je die indelingen volgens de huidskleur en haarsoort. Daarbij worden belachelijk genoeg mannen en vrouwen weer op een hoop gegooid en zoals dat tegenwoordig heet, gediscrimineerd. De grootste idioten spreken daarbij van bloed en bodem, alsof niet alle bloed een kostbaar sap is, bij iedereen even rood, en niet alle grond, vruchtbaar of onvruchtbaar, gewoon aardbodem.
Weer een andere indeling van beide seksen tegelijk is die volgens de godsdienst. Alsof Eli, Eli - die van de geheiligde kruiswoorden - niet dezelfde naam is als Allah Ilahoe. Alsof Jahweh en Jupiter, de Deus Pater, niet beiden recht van bestaan hebben, net als Boeddha en Brahma of hoe men zijn opperwezen wil noemen. Wat een stakkers wie dat niet inzien en daarom elkaar
| |
| |
te lijf gaan in de wreedste oorlogen en zogenaamde zuiveringen.
Nog een fatale indeling omdat ze tot agressie leidt, is die van vreemdelingen en eigenheimers, of zoals dat heet met twee nare woorden die de onverdraagzaamheid of agressiviteit moeten camoufleren: allochtonen en autochtonen. Bah! Omdat de twee groepen van verschillende herkomst zijn, verschillende levensgewoonten en kleding hebben, weigeren beide indelingen elkaar te verdragen of zich aan te passen; staan zij in feite elkaar naar het leven. Jullie mensen kennen geen ophouden met je verdeeldheid vanwege de indelingen.
Kijk maar naar al die brave christenen die soms elkaar tot bloedens toe verketteren, goeden en slechten zelfs indelen volgens de kleur van hun kousen of de hoeden die ze dragen en het ding dat de torenspits siert van de kerk die zij bezoeken. Christenen die zogenaamde heidense volken hun eigen onbegrijpelijke visies opdringen, ze verleiden en daarna dwingen om naar hun vals gepijp te dansen en ze daardoor niet alleen van hun natuurlijk bestaan te vervreemden, maar ze op den duur ook uit te moorden. En intussen maar leuteren over kannibalen die zij beter leren leven nadat de predikers, gevolgd door soldaten en avonturiers, hun elk voortbestaan onmogelijk hebben gemaakt.
En dan zwijg ik maar over die minder zichtbare, want vage en betrekkelijke verdeeldheid tussen armen en rijken, behoeftigen en veelbezitters, die ook allerlei agressie en wreedheid veroorzaakt, en niet zo weinig ook! Kortom, zo lang de ene indeling zich beter of slechter vindt dan de andere soort zal de wereldwijde onverdraagzaamheid, evenals de agressiviteit en de wreedheid blijven voortbestaan, en zullen jullie mensen voortgaan met elkaar onrecht en de dood aan te doen. Begrijp je me nu?’
‘Ik geloof dat ik het wel door heb,’ antwoordt de vrouw die een en al aandacht geweest is, want de G.G. sprak nu heel indringend en tegen haar alleen. ‘Het een past in het ander,’ gaat
| |
| |
zij voort. ‘Een mens is maar een dom wezen en kent zijn eigen belang niet.’
‘Nu je dit allemaal inziet, ga nu maar,’ spreekt de G.G. met een zucht. ‘Nu ben je toch wat wijzer geworden. Het wordt tijd dat ik weer alleen ben. Vandaag is nogal vermoeiend voor mij geweest; zoveel mensen, zoveel emoties. Je komt wel een bediende tegen die je verder de weg zal wijzen.’ En met deze woorden opent hij de deur al op een kier.
Simone slaat nogmaals de armen om hem heen en drukt hem een dikke zoen op het voorhoofd. ‘Daar. Dag dan,’ zegt ze. Haar bewegingen in het halfdonker laten niets meer merken van de stuurse en strijdvaardige postbeambte die ze is en morgen wel weer zal zijn. Als toch aan alles een eind moet komen, dan maar gauw naar haar eigen huis. Eerst zal ze Thirion gaan zeggen dat hij daar niet eeuwig zo sloom kan blijven staan en mee moet. Ze voelt zich zowaar al wat slaperig.
‘Ga nu maar, ga in vrede,’ herhaalt de grijsaard terwijl hij de deur helemaal opent, die hem door een stevige noordenwind ontrukt wordt en tegen de buitenmuur smakt. Zelf blijft hij op de drempel staan en het ontgaat hem dat veel van zijn woorden stellig zijn verwaaid. Het is hem voldoende dat hij gezegd heeft wat hem op het hart lag. Was hij dichterlijker van aard geweest, dan had hij nog kunnen hopen dat de windkracht ze verder zou brengen.
Heel even tuurt hij om zich heen de bijna onzichtbare kim boven het eiland af, waarna hij met moeite de deur weer dicht trekt en door het vensterglas ziet dat Simone zonder omkijken de maannacht in loopt, recht op René toe, die zich juist omkeert en zijn arm opheft, alsof hij haar begroet. Nog voordat zij elkaar bereikt hebben, is Jaël echter al in actie gekomen en worden beiden bewusteloos getransporteerd naar de laatste helikopter die daar al een poos op de zandplaat staat te ronken.
|
|