| |
| |
| |
XXI
Gedwongen reünie
Opeens ontdekken ze: de Franse slager is er niet meer. De hoofdschuldige aan alles. Zij merken het omdat zijn vrouw onrustig door de zaal rondloopt, op zoek naar Thirion die zij niet naar buiten zag sluipen.
‘Waar is hij? Waar is hij toch?’ roept zij halfluid voor zich uit.
Het gezelschap is nog een tijdje sprakeloos om het verdwijnen van René Thirion. Allen wachten op kreten en gestommel. Van de bruut die overijld zijn ongeluk tegemoetgaat. Maar het blijft in het gebouw stil als een graf. En in de ronde zaal kunnen zij elkaars ademhaling horen. Norman Angus constateert de sensatie van een begrafenis op een zonnige meimorgen; hij verdringt echter alle literaire gedachten weer snel, want hij is hier hoofdpersoon - hoofdschuldige. Evengoed als die vrouw die hij eenmaal in zijn domme bemoeizucht heeft willen verdedigen, en die nu door haar man verlaten, alleen staat, door allen aangegaapt en door allen gemeden. Met gevouwen neerhangende handen heeft ze zich tenslotte overgegeven aan het onvermijdelijk noodlot. Als zo vaak, in minder ernstige ogenblikken.
Als Edmée Duval een klein beetje medelijden met de achtergebleven Simone toont, vertelt Luc haar snel en fluisterend het
| |
| |
incident op het postkantoor van Neuilly. ‘Neen, dit soort vrouwen kun je beter op de lange afstand bewonderen,’ zegt hij met geforceerde spot, om zijn onplezierige spanning te verbergen. Ergens achter deze zaalmuren bereidt men hun vermoedelijk een lelijke poets, gelooft hij.
Miss Honeymoon heeft het fatale woord ‘shocking’ uitgesproken, wat zoveel als een plechtig anathema tegen Simone beduidt, en de andere Engelsen keren deze slagersvrouw, alias postbeambte, definitief de rug toe. Norman Angus niet zonder enige wroeging: tenslotte is zij toch zijn literair object geweest. En ook de Hollanders staan te hoog in fatsoen om nog te kunnen doen alsof ze zich in één gezelschap willen bevinden met zo'n geschandvlekt wijf. Al is het maar in wellicht hun laatste levensuur. Zelfs Bertha Karremans-Bolderwaagen heeft er spijt van dat het ooit in haar is opgekomen iets te willen ondernemen ter bescherming van zulk soort vrouwen. Je zou bijna jezelf vergeten en toegeven dat ze het verdienen af en toe getuchtigd te worden door hun manskerel. Wat een kwaad komt er op deze manier in de wereld, dat zag je nu aan de fatale gevolgen voor het hele gezelschap hier.
De arbeider Edward Jones is de enige die zo nu en dan langs zijn buurman heen naar Simone kijkt, en zo'n beetje de schouders poogt op te halen om uit te drukken: trek je er maar niets van aan, arm mens. Iedereen vaart weleens in zo'n onaangenaam schuitje. Maar Simone merkt dit welgemeend schokschouderen niet op; zij ziet alleen hoe iedereen zich van haar heeft afgekeerd; zij voelt hun verachting steken en de doffe druk van haar eenzaamheid. Ze is niet gewend zichzelf toe te staan te huilen, en hier eerst zéker niet. Daar is ze nu net precies te goed voor, tegenover zulk een bende schijnheilige burgers. Maar ze weet zich diepongelukkig en zo deerlijk gewond, zo deerlijk, dat zelfs al haar grootdoen en van-zich-af-bijten en zich-flink-houden niets helpt tegen het vermoeide en zieke en weke dat zij van binnen voelt. Ach, waarom
| |
| |
moet juist zij de ongelukkigste van alle schepsels zijn? Haar mond prevelt nog: ‘Zut, je m'en f...’ Maar haar hart schreit. En hoe verbitterd, hoe wanhopig. Niemand begrijpt haar, niemand kent haar, zij is werkelijk een eenzame vrouw, een doodongelukkige. Uitgestoten, zelfs in deze algemene catastrofe.
Langzamerhand zijn trouwens al de vrouwen in een zeer geprikkelde, nerveuze stemming geraakt. De zaal is vol duidelijke gevoelsuitstralingen van afkeer, vrees, haat, wroeging, medelijden, als even zoveel elektrische ontladingen en inductiestromen die tezamen een geheimzinnige, beangstigende ether vormen. Dwars erdoorheen kan plotseling een dodelijkblauwe vonk overknetteren. Het einde. Aller harten kloppen heftiger dan anders. En boze gedachten worden opgewoeld.
Zo bedenkt Rose Clark hoe het komt dat haar man eigenlijk die mensenschuwe Russische prinses kent, terwijl zij er niets van afweet. En waarom die vrouw juist de eerste geweest is die een exemplaar van Tom kreeg. O, hij bedriegt haar, dat heeft ze reeds lang beseft. Maar zo... zo infaam... zo schijnbaar aristocratisch... dat ondervindt zij, de voormalige Rosy Fiddle, dubbel erg. Ze haat hem. Al haar verdrongen afkeer van vroeger komt nu naar boven als haat. Kon ze nu maar troost vinden bij een fijne geest en kunstenaar als Norman Angus. Hoe bevalt hij haar met zijn lichte ironie, zijn beminnelijke nonchalance, zijn wegdromende ogen! Maar deze ogen kijken al de hele morgen naar de vrouw die ze het meest van allen haat, naar die Canna... en hoe ze verder heten mag. Domme, onervaren mannen. Gemene kerels. Hun belangstelling gaat steevast uit naar de verkeerden; de goede, hartelijke, moederlijke vrouwen blijven met het lijden en hun brave bedoelingen alleen. Zelfs een zo fijne geest als Norman Angus is meer door deze demi-mondaine prinses gecharmeerd dan door haar. Dat kan ze Tom het minst van alles vergeven; dit is het ergste uit het hele leven dat zij hem verwijt. Het is waar, ze
| |
| |
is al in de veertig, maar ziet ze er dan niet jong genoeg uit? Ze had de middelen om zich goed te conserveren. En ook Norman Angus heeft immers een paar grijze haren tussen zijn weelderige lokken. Welnu dan... heeft zij geen recht meer op een gelukkig leven?
Tom heeft haar vraag hoe hij deze vrouw kent, en wat voor een mens ze eigenlijk is, onbeantwoord gelaten. ‘Wat komt het erop aan?’ had hij wrevelig gezegd, en was bedrukt genoeg dat hij nooit geweten had dat Canna een werkelijke grootvorstin was - zou dat zijn genot niet verhoogd hebben? - en dat hij nu nog niet wist waar dit alles naartoe moest, die vertoning hier, waarbij hij zo volkomen tegen zijn zin betrokken was. En Rose verveelde hem; rondweg gezegd: ze verveelde hem verschrikkelijk. Wist ze dan nog niet dat hij de Rosy Fiddle van vroeger niet meer kon uitstaan sinds hij zelf een ander geworden was? Niets kon hij meer uitstaan, en vooral niet de onmacht waartoe hij hier veroordeeld is, ondanks al zijn geld en zijn succes in zaken.
Op het onverwachtst wordt een lunch binnengebracht. Twee kelners met onbewogen gezichten dragen een tafel vol kleine schoteltjes aan, die in het midden van de zaal wordt neergezet. Maar niemand steekt er een vinger naar uit wanneer de kelners weer weg zijn. Alsof alles vergiftigd is. Jones kijkt eens rond of geen van de anderen voorgaat, die zo duidelijk deftiger zijn dan hij en hem nog niet zien staan. Dan haalt hij de schouders op en neemt toch maar twee van de dikste sandwiches. Hij blijft de enige.
Met zijn boterham en zijn kauwgezicht wenkt hij Simone Thirion of ze ook niet wat wil. Ze merkt het niet. Haar blik is naar binnen gekeerd, zoals bij de geheel-verlatenen die niets meer ontwaren van de wereld rondom, maar enkel de grote diepe leegte in zichzelf. En het valt haar niet eens op dat na een half uur de tafel weer wordt weggehaald, zeer tot ontstemming van enkele Hollanders, die er juist over begonnen te denken of ze niet toch
| |
| |
van de aangeboden gelegenheid gebruik zouden maken. Het stond er tenslotte toch voor. Maar nu is het helaas te laat. Een andere deur gaat open, en daar is opeens Jaël weer, die na een beleefde buiging zegt: ‘Thans wordt u door de G.G. verwacht. Weest zo goed en volg mij.’
Hoezeer ze het ook verwacht hadden, op dit ogenblik komen ze toch allen weer onder de indruk van het plechtige en geheimzinnige dat in deze woorden vervat ligt, en van de diepe stilte die hen omhult. Maar terwijl Jaël met een breed armgebaar hen beduidt hem te volgen, ontsnapt het als een melodieuze kreet aan Honeymoon's mond: ‘Nearer my God to Thee.’ Ze vindt dit moment immers even angstig en indrukwekkend als de ramp van de Titanic. Vandaar de hoge, schrille stem waarmee ze het lied inzet. En deze zangtekst, aan allen zo welbekend, veroorzaakt zelfs bij de meest ongelovige onder hen een lichte huivering en doet de anderen stellig geloven dat ze op de een of andere ondenkbare wijze aanstonds voor het aanschijn van God zelf of iets even mysterieus zullen treden. Treurig sterft de echo van haar sologezang weg in de ruimte.
Ze volgen Jaël in processie. Voorop Miss Honeymoon, die zich niet meer bedwingen kan en nu alle psalmen reciteert die ze zich weet te herinneren; dan de overige Engelsen, zwijgzaam en in begrafenisstemming. Norman Angus blijft treuzelen, ondanks zijn nieuwsgierigheid naar wat gaat komen, totdat hij eindelijk naast Canna loopt en zwaarwichtig tegen haar zeggen kan: ‘Nu zullen we zien welk geheim ons wordt geopenbaard.’
Zij beantwoordt zijn opmerking echter met niet meer dan een zwak glimlachje, terwijl ze haar handtasje tegen zich aan geklemd houdt.
Daarna komen achter Luc en Edmée de Hollanders, die in de deur nog een klein oponthoud veroorzaken, omdat de heer Elders, die nog steeds vaderlijk Liesje Steelink bij zich heeft, Jo- | |
| |
achim Dijkman en zijn vriendin wil laten voorgaan met de woorden: ‘Ga je gang maar, jongeman, ik kom wel, ik heb de tijd.’
Dijkman echter, die al meer dan een uur geleden de verstoorde klant van kort geleden in hem ontdekt heeft, put zich uit in beleefdheden en weigert de hem te beurt gevallen eer. Totdat Elders weer bars uitvalt: ‘Ik geloof niet dat dit het goede moment is voor plichtplegingen.’ Joachim krijgt niettemin zijn zin; Elders gaat nu toch het eerst de deur uit, met zijn grote hand op Liesjes schouder.
Helemaal achteraan komt Simone, met trage schuifelpas. Wat heeft ze met dit alles te maken... Wat kan haar nog gebeuren, erger dan de toestand waarin ze leeft? Waar wordt eigenlijk al die drukte over gemaakt? Dat René haar weleens slaat? Niemand heeft daarmee iets uit te staan, dat is een zaak tussen hen tweeën. Ze weet heel goed waarom ze bij hem blijft, al is de verleiding om iets anders te doen soms nog zo groot. Waar gaat het dan eigenlijk om? Dat ze niet wilde dat die Engelsman zich met haar zaken bemoeide? Gelijk had ze, groot gelijk. Was het soms een schande als je fatsoenlijk wilde zijn en je niet met vreemde mannen inlaten? Hij had er een boek over geschreven, zoveel had ze wel begrepen. En daar werd nu al die drukte over gemaakt... en zij werd aan de schandpaal gebonden... Goed dan, best... ze was nu eenmaal onder een vloek geboren; wat was er verloren aan haar? Ze vindt het bijna zonde om haar tranen aan zichzelf te verspillen, maar ze voelt zich murw van binnen. En waar was René in 's hemelsnaam? Was hem iets overkomen? Had men hem misschien opgesloten? Maar misschien was het goed dat hij buiten spel bleef.
De processie gaat door lange gangen, drie brede trappen op. Het huis is licht en helder, ofschoon alle ramen van matglas zijn, zodat je niet weet wat daarbuiten is. Hoe verder ze komen, hoe vreemder het allen te moede wordt. Het lijkt wel of ze zich in een
| |
| |
hospitaal bevinden, waarvan alle patiënten en alle verpleegsters gestorven zijn. Zo stil is het hier, en zo geruisloos gaat Jaël voorop met zijn lichte, bijna zwevende tred.
Eindelijk blijft hij voor een hoge groene deur staan, met zijn hand op de klink, terwijl hij op de anderen wacht die een weinig zijn achtergebleven. Zodra de hele troep om hem heen verzameld is, opent hij wijd de deur en laat allen binnengaan. Dan verdwijnt hij zelf spoorloos.
Eerst zien ze niets dan helblauw, geen wanden, geen plafond, maar een kogelvormige ruimte, zodat het is alsof ze zich midden in het luchtruim bevinden, omringd van zondoorschenen azuur. In een soort van hemel. Maar als hun ogen aan het neonachtige licht gewend zijn, dat zonderling uit de bovenrand van geblindeerde ramen naar binnen gekaatst wordt, zien ze een groot cylinderbureau, hoog en gestileerd als een orgel, en daarachter een kleine grijsaard in het zwart gekleed, die hen scherp aankijkt door de flitsend glinsterende glazen van zijn gouden bril boven het spitse peper-en-zoutkleurige baardje. Hij kijkt maar en het geheel heeft veel weg van het hoogtepunt van een kerkdienst, zo plechtig diep is plotseling de stilte.
Onmiddellijk zijn alle vrouwen op de knieën gevallen. En ook een paar mannen, vervuld van het geloof van hun vaderen: Walstra, Van Stolwijk, Dijkman. Tom Clark weet niet of hij het doen zal; zijn knieën zijn al eerder wat doorgezwikt, en zo blijft hij maar in een geforceerde houding. Alleen Norman Angus en Jones staan nog recht overeind; de eerste uit pure nieuwsgierigheid met het hoofd iets naar voren, de tweede veeleer uitdagend, met het hoofd ietwat naar achter alsof hij de hele sfeer wil opsnuiven. Bij hem geen spoor van angst of ontzag.
De G.G. achter zijn bureau verheven, maakt een klein gebaar met de vinger, om de knielenden te beduiden dat ze moeten opstaan. Maar dezen geven er geen gevolg aan.
| |
| |
Integendeel, vals en hees begint miss Honeymoon opnieuw te zingen van: ‘Nearer my God to Thee’ - in de hartgrondige hoop dat de anderen met het lied zullen instemmen. Maar de schrik zit ze tussen de stembanden, ze kunnen geen geluid meer uitbrengen. En de G.G. kauwt op zijn bovenste baardhaartjes, schudt meewarig het hoofd, en zegt dan met milde, donkere stem: ‘Denken jullie soms dat ik God ben?’
‘Ja Heere, ik geloof.’
‘O my Lord, have mercy on us.’
‘Mon dieu, mon cher bon dieu, sauve-moi.’
Allen antwoorden naar hun overtuiging, behalve de paar mannen die zijn blijven staan, en van wie enkele nu toch wel ernstig gaan twijfelen of de knielenden niet het verstandigst hebben gedaan.
‘Weten jullie dan geen van allen wat God is?’ vraagt de G.G. spottend en streng tegelijk. Imponeren doet zijn stem alleen; zijn gezicht is onbewogen en ondoorgrondelijk.
Velen schudden van neen, anderen blijven elk antwoord schuldig.
‘Gij, o Heer...’ stamelt Bertha Karremans-Bolderwaagen, die steeds een heimelijke verachting voor de ongelovige Thomas en de loochenende Petrus gekoesterd heeft.
‘Zie ik daar dan naar uit?’ vraagt de G.G. weer met zijn lichte ironie. ‘Weet dan één sterveling wie of wat God is?’
‘Een oneindig volmaakte geest, schepper, heer en bestuurder van hemel en aarde, van wie alle goeds voortkomt.’
Het is Edmée Duval die zo prompt geantwoord heeft; ook aan de universiteit doet ze steeds uitstekend examen, en ze is sommige lessen van haar goede moeder nog niet vergeten, ofschoon andere wel...
Terwijl de overigen opgelucht herademen, als hadden ze zelf zo vaardig geantwoord, zegt de G.G. sarcastisch: ‘Ja-ja, die goede katholieken! Nergens beter dan in Frankrijk, nietwaar. Ze begin- | |
| |
nen met te geloven dat het van waarde is te geloven. Dat is eerst je echte vicieuze cirkel. Ik heb een hekel aan dogma's, juist vanwege die slagvaardigheid die op niets uitdraait. Want waar blijf je met de schepper van alle kwaad? Of is er soms geen kwaad, hè? Dan kunnen wij met zijn allen wel inpakken. Staat eerst eens op, jullie daar, dan zal ik je wat vertellen.’
De knielenden zijn gehoorzaam overeindgekomen en kijken nu met de grootste aandacht de G.G. zijn woorden uit de mond. De meesten vinden dat hij een prettige stem heeft en hij buldert tenminste niet, maar begint al dadelijk vertrouwen te wekken.
En de oude man gaat voort, niet prekerig, maar alsof hij hen iets doodgewoons vertelt:
‘Ik zal deze bijeenkomst en mijn toespraak zo kort mogelijk houden, veel korter dan ik aanvankelijk van plan was, want ondanks mijn ouderdom ben ik iemand van weinig, ofschoon vaak harde woorden. Maar nu ik gemerkt heb dat althans een deel van mijn opzet op een mislukking is uitgelopen, zal ik mij tot een meer algemene beschouwing beperken.
Waarom spreek ik van een mislukking? Omdat ik gehoopt had dat ik door het samenbrengen van u allen, betrokkenen bij een incident dat leidde tot een zogeheten roman die enkele geselecteerde lezers of hun aanhang bereikte, u tot meer wederzijds begrip, tolerantie en onderlinge waardering zou kunnen brengen. Maar ik heb sinds u bijeen was, juist het tegendeel zien gebeuren, zoals mijn informanten, scherpe waarnemers, mij inmiddels berichtten.’
Niemand van het gezelschap geeft zich er rekenschap van welke taal de G.G. spreekt; allen verstaan hem en zonder verwondering. Deze wordt pas gewekt wanneer hij voortgaat met: ‘Want ook jullie denken en heimelijkste voelen is mij bekend. En dat is niet zo fraai, stuk voor stuk zoals u daar staat. Of niet, mister Clark, met uw speculaties op de wansmaak van het plebs en zijn
| |
| |
genoegen in het vulgaire, waarvoor u allerlei concessies van uw auteurs afdwingt, of anders kunnen ze inrukken. Is dat niet zo? Dit is erger dan uw... u weet wel.’
Veelbetekenend laat de G.G. zijn blik rusten op Canna Tromp. Zij heeft opgemerkt dat de G.G. al een paar keren naar haar handtasje heeft gekeken en zij is er nu zeker van dat hij weet wat daarin zit, dat hij alles van haar weet, vooral nu hij voortgaat met te zeggen: ‘Omdat ik zo onomwonden mijn afkeer uitspreek van banale boeken en hun geldzuchtige producenten, denken sommigen van u - ik ben het meteen gewaar geworden - dat ik een elitair standpunt inneem en niet goed zou vinden dat bijvoorbeeld in het onderhavige boek een melkboerenfamilie de plaats inneemt van het originele slagersechtpaar, en wat dies meer zij. Natuurlijk ben ik elitair, maar wat hindert dat? Iedereen die te midden van de horde zichzelf respecteert, is elitair, om dit modewoord ook maar eens te gebruiken voor mijzelf. Ook al beschik ik over alle gegevens die ik maar wil, ik moet toch daaruit kiezen welke ik wens te gebruiken. Daarom ook zijn juist jullie hier, en geen anderen. Begrijpt het goed: ik respecteer en misprijs in één adem het mensdom met al zijn gedoe, hetgeen resulteert in een tolerantie die ook jullie, en de hele mensheid nodig hebben om zonder te veel agressiviteit te kunnen voortleven. Ja-ja, de individuele agressiviteit die tenslotte tot zogenaamde etnische zuiveringen, tot oorlogen en uiteindelijk tot zelfvernietiging voert. Tot agressiviteit tegen het leven zelf, al begint ze meestal van mens tot mens, van man tegen vrouw of omgekeerd. Maar hierover straks nog het nodige.’
De oude heer zwijgt, haalt een keer of wat diep adem en monstert nogmaals het gezelschap. Zijn woorden klinken eenvoudig en geruststellend, zelfs voor Liesje Steelink die hem ‘een schat van een opa’ begint te vinden. ‘Echt een aardige oude meneer.’
| |
| |
Ook alle anderen lijkt hij wat sympathieker dan eerst, als hij opeens zichzelf onderbreekt en op haast joviale toon zegt: ‘Voordat ik verderga over meer algemene dingen, wie van u heeft iets in te brengen over wat ik tot nu toe zei? Ik vraag dit uiteraard niet voor mijzelf die het al weet, maar ten behoeve van elkaar.’
Geduldig wacht de G.G. op een reactie die een hele poos uitblijft, totdat Norman Angus een stap naar voren doet en zonder stemverheffing, maar met nauwelijks onderdrukte emotie begint: ‘Het zal toch niemand verbazen dat ik mijn boek verdedig wanneer ik merk dat het onrecht wordt aangedaan, meneer of wie u ook mag zijn. Tenslotte heb ik er een half jaar lang behoorlijk hard aan gewerkt, zoals juffrouw Duval, hier aanwezig, kan bevestigen.’
Een heftig ja-knikken van zijn secretaresse bezorgt hem de gewenste bijval terwijl hij voortgaat: ‘Dat zoveel recensenten er onzin over publiceren, raakt mijn kouwe kleren niet. Maar u heeft mij hier blijkbaar laten komen voor een directe confrontatie met wie ik mijn tipgevers, mijn aanleiding zou kunnen noemen; met mijn causa prima zouden wij in Oxford zeggen, en wat nog belangrijker is, met mijn lezers, mijn causa finalis in diverse landen. Dit kan ik niet op mij laten zitten.’
Hij kijkt de G.G. met een onverschrokken, kalm-verwijtende blik aan, ook wanneer deze met opgeheven hand hem toevoegt: ‘Tut-tut, pas op, meneer! Wie het over oorzaken heeft, is bezig met entelechie, met dat domme terugredeneren waarbij beweerd wordt dat iets er is omdat het het doel was van iets anders. Dat de slager zijn vrouw mishandelde opdat u het boek kon schrijven, uw lezers er waren opdat uw boek er zou zijn. Kom nou...’
Even krabt de auteur zich achter het oor alvorens te antwoorden: ‘Nou ja, tenslotte komt alles neer op de strekking van het geheel...’
‘Die tenslotte een andere geworden is dan u eerst door het hoofd speelde: een vloekerige en een heel gemene ook. Een
| |
| |
lastering indirect aan mijn adres!’
‘Aan uw adres? En ik ken u niet eens. Wie bent u dan? Als de G.G. niet the Good God is, wat hinderen u dan de goddamns die mij nu en dan ontvallen?’
‘Dat behoef ik u niet te vertellen. Maar u heeft als eerste reactie op het incident in de Rue de l'Ampoule thuis inwendig uitgeroepen: “Vervloekt de man die in geile stommiteit zoiets beestachtigs doet als een vrouw beslapen en er zo'n vervloekte beestachtige stommerik als een nieuwe mens bij verwekt.” Dat is mij meteen bericht en in het verkeerde keelgat geschoten. Ik heb het woordelijk onthouden en trek het mij aan, want sinds onheugelijke tijden draag ik een grote medeverantwoordelijkheid voor het voortbestaan van uw soort, en ben dus in feite ook een soort mens, al is het geen gewone. Daar maak ik geen geheim van, tenzij voor de uitoefening van mijn ambt als archivaris en het werk van mijn detectives. Wat zou er nog voor interessants te archiveren vallen, als er geen seks was? Wat zou er nog van de mensheid terechtkomen, van jullie lyrici, van jullie naar een kind hunkerende vrouwen?’
Nu Norman Angus toch eenmaal de discussie begonnen is, wil hij de strijd nog niet opgeven en wat timide oppert hij: ‘De oorlog waartoe ik in het tweede deel van mijn boek ben overgegaan, dat was dan toch wel goed met al zijn verwikkelingen door seks veroorzaakt...’
‘Dat was het,’ gaf de G.G. ruiterlijk toe. ‘Intussen was toch ook het eerste uw mening, en een soort van ondertoon daarvan speelt door dat hele nogal abstruse boek heen.’
‘Het was zomaar in het algemeen gedacht,’ antwoordt Norman Angus flauwtjes en niet weinig verlegen. ‘Omdat die vrouw zo gemeen deed toen ik haar verdedigde.’
‘Het was niet gemeen genoeg of u wist er een boek over te schrijven,’ zegt de G.G. sarcastisch. ‘Over diezelfde vervloekte mensen.’
| |
| |
‘Tenslotte hou ik toch van de mensen,’ verweert de schrijver zich, een beetje theatraal.
‘Van uzelf vooral.’
‘In de eerste plaats. Dat wil ik niet ontkennen. Ik heb mijzelf niet gemaakt, en ik ben niet de uitvinder van de eigenliefde. U soms?’
Het spreken windt Angus op: elke polemiek maakt hem een beetje driftig. Zijn kunstenaarstemperament raakt ervan aan de kook. Als hij zijn kunst te verdedigen heeft, en deze G.G. naar hij zegt ook maar een gewoon mens is, goed, dan zal hij zich ook niet laten weerhouden hem precies te zeggen waar het op staat. Boos vervolgt hij: ‘Wie geeft u eigenlijk het recht zich als vertegenwoordiger van de mensheid mijn verwensing speciaal aan te trekken, of u er erger mee in te laten dan een ander?’
‘Het recht van de meest wetende, van de machtigste, want kennis is macht, doodgewoon,’ zegt de G.G. ‘Dat is nu eenmaal zo... natuurwet.’
Daar heeft Angus niets meer op te antwoorden. Een paar frasen... maar hij weet dat die hier toch niets nutten. Deze geheimzinnige grijsaard heeft natuurlijk gelijk. En hij is kennelijk aan hem overgeleverd, evenals alle anderen.
‘Tja,’ geeft hij gewilliger toe, ‘het was natuurlijk nonsens van me, dat te zeggen.’
‘Juist,’ komt de G.G. prompt ertussen. ‘U heeft tenslotte van alles geprofiteerd, van de kloppartij, van uw ergernis, van de literaire moeilijkheden om een boek in elkaar te draaien, de bewondering van uw secretaresse, de geldzucht van uw uitgever, de romantische verlangens van allerlei mensen, zelfs van hun ziekte en dood. En zo iemand wil zich nog beklagen.’
‘Ik geef toe, kunstenaars zijn de gelukkigste mensen,’ bekent Norman Angus met een vage glimlach die zijn schaamte maar kwalijk verbergt. Hij heeft zin om achter de anderen weg te kruipen.
| |
| |
‘Dan is dit voorlopig afgehandeld. Uw gevloek en getier had niet de minste zin. Ik kom nu aan punt twee, die verdomde, neem me niet kwalijk, die malle vereniging voor het fêteren van vrouwenleed. Oppervlakkig genomen, vinden de meesten van u dat ook nonsens. Maar inderdaad wordt al deze rimram vreselijk serieus genomen, dat weet ik maar al te goed. Iedereen meent terecht verontwaardigd te moeten zijn wanneer een vrouw geslagen wordt, terwijl niemand zonder agressie leeft, zonder zijn medemensen kwaad of pijn te willen doen. Maar komt het nooit in jullie brein op dat al dat zogenaamde kwaad en die pijn noodzakelijke stadia zijn van lust en leven en bewustzijn? Moet jullie dan alles voorgekauwd worden? Durft geen mens meer te denken? Waar ter wereld zal men geluk en plezier vandaan halen zonder dat tegelijkertijd de schaduwzijde ervan aanwezig is? Bij liefde hoort haat, bij vreugde lijden, bij vervulling verlangen.
Deze medaille heeft intussen ook een heel lelijke keerzijde: de door mij nog steeds geconstateerde onderdrukking van vrouwen, en erger nog, van hun discriminatie, hun achterstelling, hun geestelijke en lichamelijke verkrachting. Mijn Oud-Archief staat er vol van en mijn rapporteurs weten er nog altijd van te berichten, ofschoon steeds minder. Maar dat beide seksen gelijke rechten en dus gelijke kansen behoren te hebben, wil nog niet zeggen dat zij dezelfde verantwoordelijkheden in het natuurlijke leven moeten dragen. Wat voor zowat alle gewervelde dieren geldt, daar ontkomt ook het zoogdier mens niet aan, de naam zegt het al. Met als gevolg de seksualiteit, door het bestaan van twee geslachten.
Maar te veel wordt vergeten - en dit kan ik jullie niet genoeg inprenten - dat in elke man een goed deel vrouw, in elke vrouw heel wat mans huist. Het is dus eigenlijk te dwaas om nog te spreken van “het zwakke geslacht”, want zwak zijn de vrouwen niet; ze hebben hun eigen middelen van verweer, en niet zo weinig
| |
| |
ook! Moederlijkheid en liefde zijn er twee van. Hun lieftalligheid en specifieke gevoelslogica twee andere. Heel hun anders-zijn van uiterlijk.
Desondanks wordt vrouwen nog veel collectief onrecht aangedaan en is het billijk dat hiertegen wordt opgetreden. Maar, maar... Het gebeurt vaak te gek; als agressie tegen al wat mannelijk is en tegenwoordig domweg “macho” genoemd wordt; als afwijzing of ontkenning van de dapperheid, de offervaardigheid, de beschermingsdrang die wezenskenmerken zijn van de liefde. Van de liefde die er altijd tussen de mensen in het algemeen en tussen de seksen in het bijzonder behoort te bestaan; als tegenwicht en rem op de aangeboren agressiviteit en destructiedrift van jullie allemaal, al van kindsbeen af. Euvels die jullie camoufleren achter zulke waanzinnige begrippen als ras, nationaliteit en allerlei economische frasen.
Misschien is het een stokpaardje van mij, maar bezinnen jullie je daar maar eens op, alvorens allerlei genootschappen en acties te beginnen. En verwaarloost vooral niet het erotisch tintje dat het bindmiddel bij uitstek is van alles wat mensen gemeenschappelijk ondernemen met een bepaald doel. Dit geldt ook voor alle onderlinge hulp. Hier kom ik straks nog op terug, want het is iets heel fundamenteels, de onverbrekelijke eenheid van liefde, saamhorigheid en erotiek; hun essentiële identiteit, om het met twee vervelende woorden te zeggen. En misschien is de persoonsgerichte liefde toch niet zo raadselachtig als jullie denken. Want ze is als de mens zelf, ze begint als een hulpeloos stamelend kind, groeit naar individuele bewustheid, naar hartstochtelijke, triomfantelijke volwassenheid, maar... toch, ook bij de grootste duurzaamheid, door gewenning, door haar schijnbare vanzelfsprekendheid, aan bekoring, al is het niet aan innigheid in te boeten. Helaas, ze sterft maar al te dikwijls voortijdig. Vergeet daarom nooit dat de ware persoonsgerichte liefde altijd een wonder blijft. Is ze dat niet
| |
| |
meer, dan gaat die liefde onherroepelijk een teringachtige dood tegemoet. En zo'n uitzichtloos, soms lang ziekbed kan erg pijnlijk zijn, nietwaar.’
Even kijkt de G.G. hierbij in het rond, over alle hoofden heen. Het is alsof hij iets zoekt in de verte, waar het neonachtige licht vandaan komt uit verborgen lampen, alvorens hij verder gaat.
‘Helaas, ook de sterkste liefde sterft maar al te vaak voortijdig. En zelfs de geliefden om wie getreurd en jarenlang gerouwd wordt, worden op de duur slechts schimmen, dierbare herinneringen op zijn best. Dit is mij zonneklaar gebleken uit mijn archieven, zowel uit de heel oude als uit de nieuwste. Ja, Eros en Thanatos, liefde en dood, lijken aanvankelijk geen tweelingen te zijn, maar gaan in werkelijkheid onafscheidelijk samen. Wanneer men zegt: leven is het begin van onze dagelijks naderende dood, dan zegt men tegelijkertijd immers dat liefde - het allerbelangrijkste onderdeel van leven - eveneens de dood in zich draagt.’
Terwijl de G.G. deze woorden over de liefde met veel nadruk ten beste geeft, is Liesje Steelink al zo heftig bezig ‘ja’ te knikken dat haar paardestaart telkens voorover zwiept en weer naar achter valt, en zij de hand van Elders heeft losgelaten. Dit geeft de G.G. aanleiding om met een nauwelijks zichtbare glimlach te vervolgen:
‘De jongeren hier zullen dit alles misschien nog niet helemaal begrijpen. Toch zullen jullie het met je persoonsgerichte liefde nog weleens moeilijk krijgen. Want hiermee is het net als met een houtvuur dat je in het tochtige huis dat deze wereld nu eenmaal is, op een mooie winterdag ontsteekt. Heerlijk is het om de eerste vlammen te zien oplaaien, te voelen hoe ze warmte en behaaglijkheid geven. Maar dat vuur moet je goed in de gaten houden, moet je voortdurend onderhouden en er iets aan toevoegen, anders verzwakt het en kan het zelfs helemaal uitdoven. Je zult zelf moeten uitzoeken hoe je dat doet. In ieder geval niet door agressie
| |
| |
tegen het vuur of tegen elkaar, en zeker niet door dat liefdesvuur op welke manier dan ook uiteen te slaan en alleen nog maar as te zien.’
Bij deze woorden heeft de G.G. zich, wat terzijde gekeerd, speciaal tot Joachim Dijkman en zijn vriendin gericht, waarbij de eerste onwillekeurig een stap naar voren gekomen is, maar meteen weer terugstapt. Willy Roosendaal echter straalt, hoewel zij enige ongerustheid op Joachims gezicht had kunnen ontdekken als zij maar even naar hem en niet zo strak naar de G.G. zou hebben gekeken. Nu is het alsof zij deze de woorden uit de mond haalt.
De G.G. houdt even op met spreken, als om zijn laatste eenvoudigere woorden dan de voorafgaande, een groter effect te geven. Het doet de vele hoofden iets voorover buigen, en een paar snikken uit de buurt van de Hollandse vrouwen zijn duidelijk te horen. Mevrouw Milstein houdt zelfs haar handen smekend uitgestrekt.
‘Bent u dus onsterfelijk?’ waagt zij nog zachtjes te vragen.
‘Neen, dat misschien niet. Maar zolang er nog mensen zijn, zal ik er ook zijn,’ antwoordt de grijsaard met iets spottends in zijn stem.
Het kalme, onderkoelde spreken van de G.G. wekt hoe langer hoe meer het vertrouwen van de aanwezigen. Tenslotte blijkt alles niet zo geheimzinnig als het eerst leek. Wel blijkt de oude heer van te veel geheime gevoelens, opvattingen en bijgedachten op de hoogte, en wie zal misschien nog afgestraft worden? Maar als hij niet onbescheiden is en er geen gebruik van maakt, wat hindert het dan? Niettemin zijn er een paar in het gezelschap die hardnekkig blijven geloven dat de G.G. niemand anders kan zijn dan de Goede God.
Dit ergert hem blijkbaar, want hij gaat voort: ‘Het is niet mijn bedoeling tegen jullie te preken, zoals ik eerst van plan was. Een
| |
| |
dialoog tussen ons lijkt mij bij nader inzien beter, en ik ben blij dat Norman Angus al daarmee begonnen is. Dus wat is uw weerwoord, mevrouw Bertha?’
Er volgt geen weerwoord van de weduwe die zich al sinds het begin van de uiteenzetting over de seksen en het noemen van zoogdieren steeds meer naar achteren heeft teruggetrokken. Kon ze zich maar verschuilen... Terecht vindt ze, nu na enkele ogenblikken afwachten de G.G. onverstoorbaar haar blijft toespreken met:
‘Om nu maar kort te gaan, mevrouw Karremans-Bolderwaagen, weet u niet dat elke agressie nieuwe agressie oproept? Dat dus ook voor vrouwen geldt dat agressie zich op den duur tegen de agressor zelf keert? Daarom is agressiviteit altijd dom en onwerkbaar. Wees dus vriendelijker bij uw acties en tracht liever bondgenoten van de mannen te maken in plaats van ze als uw vijanden, laat staan als uw natuurlijke vijanden te behandelen. Dat zijn zij immers niet krachtens de natuur van beide seksen met al hun mengvormen. Al gedragen zij zich ook dikwijls averechts. Geef die zondebokken liever het goede voorbeeld. Ik hoop dan ook dat u voortaan beter uw incidentjes met Dodewaard en consorten zult overdenken, alvorens uw medeburgers lastig te vallen met nieuwe zedenmeesterij, vermomd als weldadigheid. Doe eerst wel aan uzelf; ik kan niemand een betere raad geven, want al onze wreedheid tegenover anderen komt voort uit zelfkwelling.
Deze opmerking maak ik nog heel in het bijzonder voor u, meneer Walstra, die zo weinig goeds uitricht met al dat uit de voorraad van zelfoverschatting leverbaar krantengeschrijf. Jawel, die kribbige, ruziemakerige pacifisten, die vormen de beste propaganda voor allerhande oorlogen. Ik raad u aan naar bokswedstrijden, stierengevechten en abattoirs te gaan, daar de werkelijkheid onder ogen te zien en pas daarna uw zakelijke verslagen te schrijven. Ergens moeten wij onze agressiviteit toch kwijt, en wat je niet afreageert, wordt opgespaard, dat is nu eenmaal zo.
| |
| |
Vecht mijnentwege ook voor de vrede, maar vergeet niet dat ook dit toch altijd vechten blijft. Geen erger gehoer dan kranten-geouwehoer, neem dat van mij aan! Wat heeft u hiertegen in te brengen?’
Verlegen en ontdaan knikt Steven Walstra wel tienmaal achtereen van ja. Wie heeft hem ooit zó de waarheid durven zeggen? De forse Bertha die naast hem stond, is niet meer te zien, zo klein is ze achter hem weggekropen. Ze snikt in het wijde linnen van haar zakdoek, terwijl de overigen denken: als hij mijn beurt maar niet te erg maakt. En als er maar geen straffen komen tot slot.
Neen, de G.G. kijkt eens rond en knikt veelbetekenend tegen de paartjes die daar onder de indruk van het ogenblik zo dicht tegen elkaar gedrongen staan: het echtpaar Clark, Luc die zijn arm om Edmée geslagen heeft, en Joachim Dijkman die, onzeker van zijn zaak, telkens tot op een decimeter afstand van zijn vriendin terugwijkt, maar dan meteen weer onverstoorbaar magnetisch naar haar teruggetrokken wordt.
De oude heer moet er duidelijk om glimlachen en zegt: ‘Daar ontkom ik ook weer niet aan, om nog iets over de liefde te oreren. En eigenlijk doe ik dat graag, hoe afgezaagd het ook is. Want waar bleven de mensen met elkaar, als er geen liefde mogelijk was, als er geen liefde ontstond ondanks onszelf? Ik ben oud genoeg om heel kort te kunnen zijn over dit thema waarover al zoveel gebazeld wordt en mij ertoe te beperken jullie op het hart te drukken vooral moedig te zijn in de liefde. Haar niet te laten verslaan door haar grootste vijandin, die Schuld heet. Onze liefde wordt voorgeschreven door het Oerinstinct, de heilige geest binnen in ons, en het Ik geeft daar willig gehoor aan, maar gewoonlijk niet op de beperkte en selectieve wijze die de vaderlijke autoriteit in ons, de gezagsdrager van onze persoonlijkheid, gewelddadig wil doordrijven.
Daardoor ontstaat een inwendig conflict dat het Geweten,
| |
| |
onze innerlijke Vader, maar al te graag uitbuit om het Ik, het blijde mensenkind, te knechten en te kruisigen. De schuld wordt bedacht, het valse vangnet van de zogenaamde zedenwetten geweven. En in plaats van vrijen, die zingend onze liefde uitdragen, worden wij slaven die in heimelijke ontucht de laatste kruimels, de bijna uitgedoofde slakken van onze liefde met wat povere seks trachten te redden.
Wee de armzalige mensen die het bedrog van hun geweten nooit leren inzien; die nooit ontdekken dat het Oerinstinct krachtiger is dan alles ter wereld; dat het steeds zijn wil weet door te zetten in ons, ten koste van alles; dat het desnoods gaat over lijken. En maar al te dikwijls over het lijk van ons Ik, van onze ware persoonlijkheid. Of over het lijk van ons Geweten, van ons zedelijk zelfideaal.
Let bijtijds op de zwaargewonden in deze innerlijke strijd, en weest moedig in het liefhebben. Misschien willen Tom en Rose Clark zich veel voorbije jaren weer te binnen brengen en bedenken dat de liefde komt en gaat zoals ze wil. Dat geen van ons het Oerinstinct in handen heeft. Ook resignatie kan geluk zijn bij het naderen van de ouderdom.’
Rose Clark kijkt de G.G. aan met grote, traanomfloerste ogen. Hij heeft de trekken van Norman Angus, vindt ze. Maar veel ouder, veel vaderlijker. Mooier. En Tom denkt: plotseling is alles goed; hoe merkwaardig. Mijn huis en haard zijn eigenlijk nog zo slecht niet. En onwillekeurig drukt hij krampachtig de hand van zijn vrouw.
Maar reeds vervolgt de G.G.: ‘Daarom moeten alle jongeren die met volle overgave van elkaar houden, zich niet door de domme mensenwetten laten verwarren. De maatschappij is instituut van het Gezag, en als zodanig steeds vijandig aan een zuiver-persoonlijke, frasenloze liefde. Trek je er niets van aan, Joachim Dijkman; de natuur bedriegt niet, ze is zoals ze is, en
| |
| |
goed ingericht voor haarzelf en voor de onderdeeltjes die wij daarin zijn. Willy Roosendaal moet doen zoals Edmée Duval die, al praat ze nog zo katholiek, als een echte Française weet te gehoorzamen aan haar instincten, en zich verder geen zorgen daarover maakt. Verliefd zijn op de liefde - zeer juist. Het is immers de grootste dwaasheid te willen vechten tegen onze drang naar geluk. En niet voor iedereen lopen de paadjes gelijk. De een gaat de rechte, gebruikelijke wegen; de ander wordt door zijn Oerinstinct langs verborgen kronkelpaadjes gevoerd. Als hij zijn doel maar bereikt, nietwaar Canna Tromp?
Als wij maar eens de liefde konden vinden die alle andere liefdes absorbeert. Maar zal dat mogelijk zijn? Niet voor iedereen, niet voor iedereen, lieve Canna. Deze schepping heeft ook haar nukken. Maar hou moed. Alleen wanneer het verdriet ons uitdiept, kunnen wij een even grote maat geluk bevatten. Ik wil je niet verhelen dat deze troost misschien een drogreden is, maar goed, wie met bedrog werkt, moet zich ook maar met drogredenen zien te troosten. Dat moet jij zeker begrijpen.’
‘Ja,’ fluistert Canna. ‘Zo is het.’
De stem van de G.G. heeft onder dit spreken een steeds mildere klank gekregen. Het is of hij zelf onder de indruk is gekomen van zijn woorden. Er is een sfeer van vertrouwelijkheid ontstaan, die geen van de aanwezigen ooit mogelijk had geacht. Zij horen van elkaars zielstoestand en zien opeens de dingen die aan allen gemeenschappelijk zijn. En wonderlijk, zij verstaan elkaar en dulden ieders anders-zijn. Zij vinden het heel goed dat elk is zoals hij zijn wil.
Met vriendelijke glimlach heeft Rose Clark daareven nog naar Canna Tromp gekeken. Slecht kan die vrouw toch vast niet zijn, denkt ze.
En dan vervolgt de G.G.: ‘Hebt eerbied voor elkaars persoonlijkheid, en bedenkt dat in de verscheidenheid, in de nuance onze
| |
| |
redding steekt. Tegen verveling en zelfverstikking. Het zal onvermijdelijk zijn, ook de Bertha's en mevrouwen Milstein en de Van Stolwijks te verdragen. Dat er veel aan ze veranderd zal kunnen worden, geloof ik niet. Misschien in een volkomen nieuwe maatschappij. Maar daar zijn we nog lang niet aan toe, zolang de arbeiders als Edward Jones zo weifelachtig blijven. En het is blijkbaar ook nog niet de tijd daarvoor. Eerst moeten die oude, verroeste en vervuilde zielen van de mensheid weer blinkend schoon gepoetst worden. Ze moeten de schimmel en het stof van hun verworden cultuur of oncultuur verliezen, om weer vernieuwd de aarde en de hemel te weerspiegelen, en ook elkaar.
Bij jezelf begin je het best daarmee, om niet weg te zinken in de grote vervuiling, zoals Charles Lee, de corrector van de ons allen welbekende roman, die daardoor zelfmoord gepleegd heeft...’
‘Die uit het raam gevallen is,’ roept Edward Jones hard. Hij is boos om de reprimande, en neemt het aanstonds op voor zijn gestorven mede-arbeider. Ze kunnen hem nog meer vertellen, wie dan ook - klassenstrijd is klassenstrijd.
De G.G. grinnikt fijntjes tussen zijn baard.
‘Die zich uit het raam gegooid heeft,’ antwoordt hij zacht maar scherp.
‘Hoe weet u dat?’ vraagt Jones, alsof hij een vakverenigingsbestuur interpelleert.
‘Omdat ik zijn gedachten kende. Er is geen ander verschil tussen opzet en ongeluk dan het beetje werkelijke wil of onwil dat iets zó en niet zus zal aflopen.’
‘Zo kun je van een hoop dingen misdaden maken,’ meent de arbeider.
‘En een hoop zogenaamde misdaden als kleinigheden zien,’ zegt de G.G. weer een tikje ironisch. ‘Bijvoorbeeld als de socialist Edward Jones zijn vrouw weer eens een keer een mep geeft...’
Nu is ook de typograaf eventjes verlegen. Want het oude
| |
| |
heertje heeft groot gelijk. Aardige vent is dat; zo een zou je als patroon moeten hebben, dan was alles in orde en kon je van alle acties, alle medezeggenschap verder afzien. Hij is blij dat hij hier is en hem hoort spreken, en denkt niet meer aan zijn verloren acht werkuren.
‘U schijnt toch alles te weten, mag ik ook wat vragen?’ zegt iemand. Het is Elders, die reeds al de tijd dat de G.G. spreekt, een gloeiende sympathie voor hem voelt. Dit is de man die hij altijd heeft willen ontmoeten, de wijze, niet-leuterende mensenkenner, een recht-door-zee kerel. Die zal hem wel begrijpen.
‘Natuurlijk, gaat uw gang,’ antwoordt de G.G. vriendelijk.
‘Kunt u mij dan verklaren,’ zegt Elders, ‘waarom de natuur zo is ingericht dat kinderen sterven en grijsaards geen rust kunnen vinden? Ik heb een dochter gehad, achttien was ze... nu ja, dat weet u natuurlijk ook al. Ze is gestorven, en geen seconde wil het uit mijn gedachte dat er iets aan deze schepping fout is; dat het een groot gekkenhuis is waarin wij zijn terechtgekomen. Dat er geen God kan zijn die dit alles bestuurt, of het moet een beestachtige sadist zijn. Kunt u mij dat verklaren? U is blijkbaar een oud dus zeer veelwetend man, kunt u maken dat een andere nog niet zo oude man eindelijk rust, ik bedoel berusting vindt?’
Er glijdt een vleug van droefgeestigheid over het gezicht van de G.G. terwijl hij Elders aankijkt.
‘Wat heeft u aan de formule die ik u geven kan,’ spreekt hij, ‘als niemand weet uit te drukken hoeveel de x waard is in die berekening? Er is een wet, er móet een wet zijn volgens welke zich alles beweegt, waaraan alle gebeuren gehoorzaamt. Maar hoe kunnen wij die begrijpen? Hoe kan ons “zijn” bevatten wat ons heeft “doen zijn”? Hoe kan het kleine dat wij zijn het grotere opslokken? En dat willen wij toch doen wanneer wij in onze vertwijfeling, vermomde hoogmoed, zulke vragen stellen. Omgekeerd, als wij alles willen ontkennen, is dan niet elke ontkenning
| |
| |
een manier van negatieve erkenning? Neen, ik ben niet de grijsaard die in staat is zulke raadsels op te lossen. Jammer genoeg, mijnheer Elders.
Maar misschien is het toch niet zo raadselachtig als u denkt, wanneer wij ons niet meer bekommeren om een bovenmenselijke verantwoordelijkheid, maar alleen kijken naar het wonderlijke feit dat liefde en dood - ik kom altijd op de grote liefde terug - als tweelingen met elkaar gepaard gaan. Ontdekken dat wat wij de Eros noemen, evenals het leven zelf begint met de blijmoedige aanvaarding van talloze risico's; scheefgroei en gebrekkigheid, aftakeling, verlies en dood - wanneer Thanatos zich in zijn volledige gedaante vertoont. Maar kan een diepe liefde ooit sterven? Zolang Eros onze liefste vriendin is, blijft Thanatos onze beste vriend. En dat is dat. Zo is het nu eenmaal. Elke verdere verklaring die ik zou willen bedenken, stelt nieuwe, veel grotere raadsels.
Wij beiden, beste Elders, weten wat ze waard zijn, de schreeuwbekken die menen dat er niets meer te verklaren valt. Maar deze wetenschap geeft ons evenmin hoop een oplossing te vinden voor het grootste raadsel. Het komt omdat wij zelf de y en z in de vergelijking zijn, waarvan wij zo graag de x zouden willen kennen. Hoe kunnen wij dat ooit te weten komen, voordat een macht buiten ons de hele berekening gemaakt heeft? En dan zijn wij zelf geëlimineerd. Het mag ons voldoende wezen, zelf een kleine algebraïsche functie te zijn in de grote onbekende formule. En althans dit te weten.’
‘Het is waar,’ zegt Elders. ‘Maar het is weinig troostrijk.’
‘Troost is surrogaat,’ antwoordt de G.G. ‘Steek uw hand in uw zak en voel.’
Onwillekeurig doet Elders wat hem gezegd wordt, en haalt uit zijn zak het boek van Norman Angus. Zijn landgenoten herkennen het aanstonds.
‘Nietwaar?’ zegt de G.G. ‘Waarom hebt u dit bij zich?’
| |
| |
‘Het is het laatste boek dat mijn dochter in handen had voordat ze stierf; het laatste geschenk dat ik haar gaf. Ze hield zo van boeken.’
‘Troost,’ antwoordt de G.G. goedig. ‘Bewaar het maar goed. We moeten het van de kleine dingen hebben.’
Elders glimlacht nu. De lichte ironie in de stem van de grijsaard hindert hem niet; misschien hoort hij haar ook niet meer. En hij let er niet op, dat de G.G. nog zegt: ‘De wijsheid is niet voor de ouden, maar voor kinderen. Weten is een schuld wanneer het niet samengaat met uitbundig, eerlijk leven. Nietwaar Liesje Steelink?’
Het meisje heeft al die tijd bij Elders gestaan. Zij beschouwt hem als een beminnelijke, goede vader. En sinds de G.G. zo open over al de dingen is gaan praten die haar hevig interesseren, beschouwt zij hém als een wijze, begrijpende grootpapa.
‘Ja,’ zegt ze dankbaar, ‘alles is nu veel helderder geworden.’ En ze neemt zich voor nooit meer stiekeme dingen te doen. Dapper open te zijn, zichzelf niet langer te verstoppen.
De G.G. knikt tevreden. Hij is moe geworden van het vele spreken, laat zijn oog over het gezelschap gaan, van de een naar de ander. En het gezelschap bekomt een beetje van de gespannen aandacht waarmee allen naar hem geluisterd hebben.
‘Hij lijkt op onze oude King George,’ zegt zachtjes miss Honeymoon, die blij is dat háár zonden niet ter discussie gekomen zijn.
‘Neen,’ meent Norman Angus, ‘hij heeft iets van Sigmund Freud. Maar dat komt door het baardje.’
Trekken die zo levendig aan mijn vermoorde vadertje herinneren, denkt Canna, terwijl Rose Clark zich afvraagt waar ergens zij misschien een foto van hem zou kunnen bemachtigen. In geen magazine zag ze dat er ooit over hem gesproken was. En toch is het alsof ze zich hem herinnert uit de nevelen van haar allervroegste jeugd.
Dan schraapt de G.G. zijn keel en begint weer te spreken: ‘Ik
| |
| |
geloof dat het voornaamste nu gezegd is. Ik heb u hier laten komen om u te laten zien dat de wereld niet zo'n dwaze apenkooi is als ze soms wel lijkt, en om u te leren, iets van de orde te ontdekken die voor een betere gang van zaken nodig is. Op het grondig begrijpen van wat er begrijpbaar is, en op het eerbiedigen van dat wat mysterie moet blijven, daarop komt alles neer. Wanneer deze samenkomst een weinig hiertoe heeft bijgedragen, dan kunnen wij tevreden afscheid van elkaar nemen. Ik ben niet veeleisend. En wat de garanties betreft...’
‘Maar wie bent u dan toch?’ vraagt mevrouw Milstein met een klank van gemartelde nieuwsgierigheid die ze niet langer vermag te bedwingen.
‘Ja, wie is dat dan, de G.G. van Tellus?’ ondersteunt haar Norman Angus, die weer al zijn zelfvertrouwen herwonnen heeft.
‘Wat komt het erop aan?’ antwoordt de oude heer, terwijl hij zijn bril afzet en de glazen begint schoon te vegen. ‘Een naam is maar een masker. Denk maar dat ik een toevallige veelweter met veel verantwoordelijkheidsgevoel ben. Of denk mijnentwege dat de G.G. de Grote Geheimzinnige is, of de Guitige Grappenmaker. Wie er nog behoefte aan heeft, mag zelfs blijven denken dat ik de Goede God ben, ofschoon het voldoende is mij aan te duiden met de naam van Grijze Gerrit.’
‘De Grijze Gerrit?’
‘Le Gris Gérard?’
‘The Grey Gerald?’
‘De Goede Grijsaard,’ roept Liesje Steelink lachend. Al de rare plooien zijn weggetrokken uit haar getourmenteerd kindergezicht, dat nu, voor het eerst ontspannen en met een lichte blos, een echt jonge-vrouwengelaat is geworden.
‘Bijvoorbeeld,’ zegt goedig de G.G. terwijl hij zijn bril weer opzet. Nogmaals schraapt hij zijn keel en wenkt met de hand dat hij nog iets heel gewichtigs gaat vertellen.
| |
| |
Edward Jones kijkt even op zijn horloge en stelt vast: ‘Het is al bijna avond.’ En hij denkt: opschieten maar, ik wil nu eindelijk naar huis. Hij bedwingt zich toch, want hij vindt de oude G.G. te sympathiek om onvriendelijk te willen schijnen.
‘Straks zorg ik dat jullie allemaal weer thuiskomen zoals jullie hierheen zijn gebracht,’ zegt de G.G. ‘En morgen is ieder weer in zijn eigen afzonderlijke levenssfeer. Ik verwacht dat allen nu met voldoende eensgezindheid en onderlinge sympathie huiswaarts keren. Dan is alles goed.’
‘Reken maar,’ fluistert Norman Angus, en neemt met een ondeugende knipoog Canna's arm in de zijne. Met een melancholiek lachje laat ze hem begaan, doch maakt zich even later toch weer van hem los.
De G.G. ziet het, en dreigt schertsend met de vinger: ‘O jullie mensenkinderen toch... Eeuwige woelwaters.’ Maar ernstig vervolgt hij: ‘Neen, ik heb niets tegen wat meer hartelijkheid voor elkaar. Weest gerust gelukkig, de schaarse keer dat je het kunt zijn. Sluit je gerust bij elkaar aan tot minnende paartjes, al is het maar voor een half uur. Ik hoop tenminste dat miss Honeymoon mijn advies niet al te ontuchtig vindt.’
Daar! Nu is het toch gebeurd, waar ze al die tijd voor gevreesd heeft. De G.G. roert aan Dorothy Honeymoons geheime zonde. En dit vindt ze zo vreselijk dat ze wil proberen zichzelf in zwijm te laten vallen. Het eerst valt haar reticule op de grond, dan haar knijpbril. Maar reeds heeft de zetter Edward Jones zijn sterke arm om haar magere taille heen geslagen en zegt: ‘Kom-kom, juffie, ieder zijn beurt. We zijn toch allemaal één pot nat.’ En hij neemt zijn arm niet weg als Honeymoon zich weer wat herstelt omdat de G.G. toch niet met haar zondenregister doorgaat.
Maar nu durft ze ook niet te vergen dat Jones zijn handen thuis zal houden, en ze laat het maar zo. Ook zij, Dorothy Honeymoon, voelt het vallen van een zoete lenteavond over het eiland,
| |
| |
al weet ze het niet. En voor het eerst sinds lang noemt iemand haar bij haar meisjesnaam en zegt Jones iets later zelfs ‘Dotty’ tegen haar.
Luc geeft zowaar een zoen aan zijn Edmée, die hem daarjuist heeft toegefluisterd: ‘Norman Angus is ook niet zo erg origineel in zijn boeken, dat blijkt nu wel. Eenvoudig heeft hij de werkelijkheid nageschreven, met een flauw sausje eroverheen.’
‘Wie had iets dergelijks kunnen verzinnen,’ zegt Steven Walstra terwijl hij mevrouw Milstein weer een arm biedt. Hij hoort wel dat Malle Bertha tegen Van Stolwijk zegt: ‘U is dus ongetrouwd... nu, dan kunnen wij de kennismaking verder voortzetten.’ Maar deze let er niet op. Leven en laten leven, denkt hij, met een glimlach naar Dijkman die Willy dicht tegen zich aangedrukt houdt. En zelfs Elders, zonder de rouwband die hij eerst had willen dragen, maar waarvan hij had afgezien omdat het geen mode meer was, voelt zich opgelucht; ziet er ontspannen uit. Tevreden kijkt hij voor zich uit, zó als hij daar staat met zijn hand beschermend op Liesje Steelinks schouder.
De G.G. ziet het. ‘Kinderen...’ zegt hij hartelijk. Maar als niemand luistert en het verliefd gesmoezel doorgaat, dondert hij luid en boos: ‘Dames en Heren!’
Onmiddellijk zwijgen allen en kijken hem aan. Dat doet zijn boosheid weer wegzakken, en kalm vervolgt hij: ‘Wie handelt over geheimen, ontkomt niet aan geheimzinnigheid. Veel wat u hier heeft meegemaakt, zal u onverklaarbaar blijven, en dat is best zo. Ik wil echter niemand verbieden om erover te spreken als hij thuisgekomen is. Het is moeilijk en ongezond, te zwijgen over de dingen die je een tijdlang vervullen. Maar laat ik jullie dan nog één goede raad geven: Spreek erover als van een droom. Stel de grote gebeurtenissen niet te reëel voor, want dan gelooft niemand ze. En nu, vaarwel en leef gelukkig, twist niet, eerbiedigt het onkennelijke, vervloekt de natuur en het mensdom niet, maar
| |
| |
weest hartelijk en lief voor elkaar. Ik heb gezegd.’
De G.G. neemt zijn zakdoek en wuift zich wat koelte toe, hoewel het niet warm is. Alleen Liesje Steelink laat Elders even los, komt naar het bureau toe en geeft de G.G. een hand. De anderen zijn paarsgewijs begonnen weg te gaan, nadat bij het laatste woord van de G.G. twee grote deuren geruisloos waren opengevlogen. Ze zijn er af, zonder straf, zonder complicaties. Wat heerlijk!
De eersten die buiten de koepelzaal staan, zijn miss Honeymoon en Jones. Uit volle borst en schril heft zij het lied aan van:
‘Glory, glory hallelujah!
His truth is marching on.’
Al de andere Engelsen stemmen ermee in, terwijl ze langzaam de gang door schrijden, behalve Norman Angus, die innig Canna Tromp omvat houdt en betekenisvol begint te zingen:
‘Should auld acquaintance be forgot and never
For auld long syne, my dear, for auld long syne.’
En Canna glimlacht geheimzinnig.
Achter hen komt Luc, die uit pure solidariteit de Marseillaise inzet, terwijl Edmée de voorkeur geeft aan haar lievelingsliedje:
‘Plaisir d'amour ne dure qu'un instant.
Chagrin d'amour dure toute la vie-i-e...’
Daarna volgen de Hollanders, en als ze in de gang komen, vraagt Joachim Dijkman schuchter: ‘Zullen we ook iets zingen?’
‘Laten we ons niet aanstellen,’ bromt Steven Walstra. En de
| |
| |
landgenoten zijn het met hem eens. Ze zingen niet. Alleen Bertha Karremans-Bolderwaagen snuit nog eens flink haar neus.
Zo trekken ze weg, de trappen af, opgewacht door de zwijgende Jaël, die nog slechts een silhouet is tegen het avondlijke matglas van een raam. Als een waterjuffer voor een troepje huiswaarts kerende dagjesmensen, zo zweeft hij voor hen uit.
Voor ze het weten, zijn ze al buiten bewustzijn en in het avonddonker op transport naar hun respectieve woonplaatsen.
|
|