| |
| |
| |
XX
Ken uw land...
Geen mooier gezicht dan de blinkende aluminiumkleur van het eskader der tien helikoptertjes, die in het vervroegde lentemorgenlicht nauw merkbaar wiegelen boven de grijze Noordzee, dicht nabij het wad. Met hun snel draaiende wentelwieken hadden ze eerst veel weg van reusachtige libellen. Maar eenmaal op de grond neergestreken leken ze op door vreemdsoortige vliesvleugeligen besprongen sprinkhanen; grote insekten, gereed om heen en weer vliegend een kaalgevreten, door de mensheid verlaten wereld straks met nieuwe maan- of marsbewoners te bevolken. Nu staan ze alleen maar op de lange zandplaat uit te rusten. Een paar koppels meeuwen cirkelen nieuwsgierig om de platte vleugeldekken van vier toestellen, en een fuut, die ook te vroeg teruggekeerd is, hipt van de ene modderplek naar de andere, onzeker of de troep grote glinsterende vogels bij al hun stijfheid vreedzaam zal blijven.
Schelpjes zonlicht zwemmen in een lange baan, als waren zij het lichtend zog dat deze snelle wentelwieken achterlieten. Maar reeds lang is hun geronk verstorven in de ijle lucht. Behalve het zachte zwalpen van de zee is het volkomen stil, zelfs de vogels zwieren zwijgend weg en weer, en van deze kant waar de grote
| |
| |
zandplaat begint, is het eilandje slechts een smalle vale streep, verzonken in het blauwe zonlicht, met daarachter enkele blinkend-blonde toppen van het lage duin.
Ken uw land en heb het lief...
Niemand heeft geweten dat nog tot voor korte tijd dit stille mini-eiland op enige afstand van een stuifdijk waarachter zich al een duin begon te vormen, het reusachtige gebouw verborg waar de G.G. zijn archieven en zijn kantoren had ondergebracht. Stil en afgezonderd, ongenaakbaar voor het grote publiek, voor allen die niet waren ingewijd in zijn geheimen. Het is waar dat enkele Rottumerogers, bewoners van het gehucht dat dicht bij de Duitse grens ligt, ervan wisten. Maar gesloten noorderlingen als ze zijn, hebben ze steeds gezwegen; en hun vrouwen noch hun kinderen waagden zich ooit in die jaren naar de kant toe van de oninteressante zandplaat, waarvan niemand weet hoe ver ze door het water ondermijnd is, en waar ze overgaat in drijfzand.
Weggedoken staat daar een eindweegs één laag, echter groot gebouw, van alle kanten omringd door met heggerank begroeid rasterwerk. Er valt ook geen pad te ontdekken dat leidt naar het hek dat toegang geeft tot dit pretentieloze bouwsel. Zo te zien heeft het meer weg van een uitgestrekte loods dan van een hotel of grote vakantiewoning, laat staan van een luxe bungalow. Zodra men er echter binnentreedt, heeft het er wel de allure van, door wat men een grote ontvangsthal zou kunnen noemen, met een weliswaar sobere, maar verfijnde meubilering. Het geheel wat kil van aanblik, maar bij langer verblijf toch niet onvriendelijk. Geheel passend bij de wereld daarbuiten.
Wie zou dit alles ooit kunnen vermoeden? Geen sterveling komt in deze oorden. De verdwaalde botter die tien kleine helikopters ziet liggen bij het strand, denkt: ‘Militairen!’ En rept zich, bang voor schietpartijen, haastig uit de buurt. Zo geniet de G.G. sinds onheuglijke tijden rust op Rottumeroog, en is het begrijpe- | |
| |
lijke luiheid van zijn oudere detectives dat deze meest in Holland hun rapporten maken, hoogstens nog naar Frankrijk of naar Engeland willen trekken, maar de rest van de wereld vrijwel verwaarlozen en aan hun baas meest denken als de G.G. van Nederland en niet van Tellus.
Even voor het ochtendlicht, toen het nog donker was, zijn de helikopters gearriveerd, ieder met zijn enkele passagiers, uit Londen, uit Parijs, uit een paar Hollandse stadjes. Het plan van Jaël heeft voortreffelijk geklopt. Wie in de auto stapte, was na een paar minuten al bewusteloos. Op een afgelegen plaats aan een rivieroever stond het voor hen bestemde vliegtuig te wachten.
Slapend werd iedere passagier aan boord gebracht, en geen van hen was nog ontwaakt bij de ontscheping op het eiland. Jaël en zijn handlanger hebben ze ieder naar een van de slaapkamertjes laten vervoeren, die kransvormig om het grote ontvangstlokaal gebouwd zijn. Zodat thans, nu de zon net op de ramen staat, bijna gelijktijdig zestien deuren opengaan, en in de ronde zaal een heel gezelschap binnenkomt, dat vol verbazing naar de anderen staart, bekenden ziet en onbekenden, zich de ogen uitwrijft en nog even duizelt.
‘Hallo, mister Clark!’
Het is Norman Angus, die het eerst zijn stem doet schallen in de ruimte, waar hij zo onverwachts zijn uitgever ziet staan.
‘Mister Angus!’ roept de aangesprokene vol verbazing uit. Dan onmiddellijk zich beheersend: ‘Blij u te ontmoeten. Weet u het soms, waar wij ergens zijn?’ Hij voelt zich nog lichtelijk verbijsterd, als was hij de avond tevoren aan de zwier geweest, maar tracht zich te beheersen tegenover zijn auteur.
Angus vist uit zijn vestzakje het opgevouwen uitnodigingsbriefje, en leest nogmaals de zonderlinge naam. ‘De hel mag het weten, waar dat is,’ zegt hij. ‘En wie dat is, de G.G. van Tellus.’
‘Zover was ik ook,’ antwoordt Tom Clark wrevelig, want op
| |
| |
hetzelfde ogenblik dat zijn vrouw haar hand op zijn mouw legt om iets tegen hem te zeggen, heeft hij Canna Witepsk, zijn vriendin ontdekt, die even met de oogleden knippert, als om te wenken: dag-dag, wat is er in godsnaam met ons gaande? En hij voelt er weinig voor, om Rose zo vroeg op de morgen al met Canna samen te zien. Wat een complicaties kunnen dááruit niet voortkomen... Krankzinnig is dit samentreffen.
Zijn vrouw heeft echter niets gemerkt. Ze zegt alleen: ‘Zou je me niet even aan Mister Angus willen voorstellen?’ en kijkt hunkerig naar de gerenommeerde schrijver.
‘Natuurlijk. Duizendmaal pardon. Het is ook zo'n zonderlinge situatie hier,’ stamelt haar man.
‘Ja, wel zonderling,’ zegt Rose Clark, terwijl ze Angus de hand drukt. ‘Maar het heeft alweer zijn lichtzijde, dat ik eindelijk eens een beroemde en veelgelezen auteur leer kennen. Mijn compliment, mister Angus. Ik vind uw laatste boek werkelijk treffend. Of treffend is eigenlijk het goede woord niet, dat is te zwak. Ik vind het diep...’
Zij zwijgt, daar ze merkt dat de ander ternauwernood naar haar luistert. Want ook hij heeft de mooie Canna in het oog gekregen en is een en al bewondering voor een vrouw die er voor dag en dauw al zó chic uit kan zien. Hij merkt ook dat Canna eveneens naar hem kijkt, en wil juist tegen haar glimlachen als daar opeens Edmée Duval, zijn secretaresse, staat, een beetje behuild, met een gebaar van schrik en iets schichtigs in haar ogen, wanneer zij hem op haar beurt ziet staan. Ze groet niet, maar kijkt zo doordringend naar iets boven hem of achter hem, dat hij onwillekeurig moet omzien en vlak bij zich een jongeman ontwaart. Kennelijk een Fransman met zijn kortgeknipt snorretje, die opeens enthousiast de arm opsteekt, alsof hij iemand herkent. Hij loopt Angus bijna ondersteboven, recht op Edmée af, schudt haar beide handen en drukt haar ongegeneerd een zoen op beide wangen.
| |
| |
‘Jij hier, chérie!’
‘O Luc, wat ben ik blij dat je er bent!’ zegt Edmée luid tegen haar geliefde. ‘Ik was al zo bang!’
Heb je van je leven, denkt Angus, terwijl hij het tafereel nijdig de rug toekeert. En ik die altijd dacht dat het een eenzaam stakkertje was, dit tikstertje...
‘Wat voor gekkenhuis is dat hier,’ roept Luc zonder blikken of blozen. Maar zijn vriendin Edmée trekt hem aan de mouw en fluistert: ‘Ssst. Zie je die man daar, met zijn rug naar ons toe?’
‘Ja, wat is daarmee?’
‘Dat is de schrijver voor wie ik werk.’
‘Moeten we daarom fluisteren?’ zegt Luc nu weer luider en geprikkeld.
‘Stil nou. Ik weet immers niet of hij ons gezien heeft.’
‘Mag hij dan soms niet weten dat ik je ken?’ vraagt de ander agressief.
‘Wees niet zo bête.’
‘Ik... bête?’ Het woord besterft Luc op de lippen, want daar ziet hij een dame die hem fixeert, die hij kent en toch niet herkent. Waar heeft hij haar meer gezien? Wie is dat dan toch?
De vrouw die hem aanstaart, denkt precies hetzelfde, terwijl ze zich stijf inhaakt aan de arm van haar begeleider. Ze zijn beiden bij hun kamerdeur blijven staan, en nog niet zo ver naar het midden van de zaal gestapt als de overige aanwezigen. De slordig geklede en nogal gezette man vloekt gedempt: ‘Nou zie je eens wat je hebt aan dat gedonderjaag van jou om in die taxi te stappen. Waar zijn we nou? Verdomde rotwijven die jullie zijn.’
Zij antwoordt maar niet op zijn vlotte Franse scheldtirades, maar blijft liefdevol bij hem ingehaakt, onderwijl al de aanwezigen monsterend. En telkens blijft haar aandacht op Luc Perrier gericht en moet zij zichzelf toefluisteren: ‘Maar die man ken ik toch... wie bliksem is hij dan...’
| |
| |
Niet ver van haar af speelt een echt-Hollandse ontmoetingsscène zich af; een tafereel dat opeens de belangstelling van iedereen trekt om zijn luidruchtige hartelijkheid.
‘Gut, mijnheer Walstra, u hier!’
‘Maar mevrouw Milstein! Wat verschaft me het grote genoegen...’
‘Kijk, daar is Van Stolwijk!’
‘Goedemorgen mijnheer Van Stolwijk. Wat toevallig hè?’
De leraar Van Stolwijk schudt handen, is blijkbaar erg in de war. Zonder verdere woorden te verspillen vraagt hij aan Walstra en mevrouw Milstein tegelijk: ‘Weet u soms waarvoor we hier zijn? Ik begrijp niet goed wat er met me gebeurd is.’
‘Ontvoerd, doodgewoon ontvoerd,’ bromt een basstem achter hen.
‘O, er zijn hier nog meer Hollanders... goddank,’ verzucht mevrouw Milstein luidop. Waarop de oude heer die een rouwband om zijn arm draagt en de ontvoeringstheorie geponeerd heeft, dichter op het groepje toekomt en zegt: ‘Ik geloof dat wij landgenoten zijn. Mag ik mij misschien voorstellen? Elders is mijn naam.’
‘Gut, van de firma Elders en Reimerswaal?’ ontvalt het mevrouw Milstein.
‘Inderdaad mevrouw,’ antwoordt Elders zonder enige verwondering. Hij weet dat zijn makelaarskantoor een gezonde reputatie geniet, al is zijn kind...
‘O, dan kent u mijn vriend Leembrugge,’ constateert de kunstcriticus Walstra met genoegen.
‘En dan moet u nog in de parentage zijn van de Steelinks,’ weet mevrouw Milstein vol trots.
‘Ik ben een achterneef van mevrouw Steelink,’ zegt Elders met een goedkeurend hoofdknikje naar allen. ‘Haar moeder en een tante van mij waren stiefzusters.’ Het stemt hem plezierig en op
| |
| |
zijn gemak dat hij niet als een volslagen vreemdeling, vereenzaamd in deze warwinkel is terechtgekomen. De laatste tijd raakt zijn hoofd zo gauw vermoeid en mijdt hij, op doktersadvies, voorzichtig alle complicaties. Hij tracht dus met alle geweld zijn kalmte te bewaren.
Walstra, die zich eveneens voorstelt, drukt hij met bijzondere reverentie de hand en zegt: ‘Ik ben blij u te leren kennen, meneer.’
‘Als dat meisje daar niet het dochtertje van Steelink is, weet ik het niet meer,’ begint mevrouw Milstein vol enthousiasme, wanneer het gesprek van de eerste kennismaking (het als hondjes besnuffelen van elkaars komaf) dreigt te verkwijnen.
‘O ja, hij heeft een dochter, niet?’ zegt Walstra, die zelf vader van een talrijk kroost is, langs zijn neus weg.
‘Ze moet het zijn,’ stelt de dame uit het groepje vast. ‘Sprekend haar moeder. Behalve die neus dan; die heeft ze van haar tante Sofie, de zuster van meneer.’
‘Interessant kind,’ bromt Van Stolwijk, zonder het meisje aan te zien. Hij dankt God dat het geen leerling van hem is. Verbeeld je dat iemand van zijn school hem hier zó zag, op de vroege morgen. Zo tussen allerlei rare buitenlandse vrouwen. Het gaf hem dezelfde onaangename gewaarwording zich te compromitteren als die hij eens in de sneltrein naar Bazel gevoeld had, toen hij tussen zo'n groep merkwaardige vreemdelingen verzeild geraakt was. Hij verloor dat gevoel nooit helemaal, al werd het tussen de Alpen iets beter; daarom hield hij zich liever aan zijn jaarlijkse Rijnreis. Dat hij daar nu juist aan moest denken... terwijl het nog lang geen vakantie was. Dit had toch ook iets van een zonderlinge, gedroomde vakantiereis. En hoe zou het vreemde gedoe hier eindigen? Want vreemd was en bleef het. Zo ineens uit je dagelijkse sleur weg.
Hij ziet het meisje dat de dochter van Steelink moet zijn krampachtig op haar zakdoekje bijten om haar schokkende snik- | |
| |
ken te onderdrukken, en tracht een opwelling te bedwingen om naar haar toe te gaan en haar troostend op de schouder te kloppen. Tenslotte kent hij haar vader toch. Maar de vrees voor een mogelijke vergissing weerhoudt hem, en medelijdend keert hij het meisje de rug toe.
Dit laat hem plotseling een werkelijke bekende ontdekken. Hij moet zich even bezinnen, maar dan weet hij precies dat het zijn oudleerling Joachim Dijkman is. Zo-zo, Joachim Dijkman, met een aardig, vlot, een beetje sportief gekleed jufje naast zich. Nu-ja, hij heeft er de jaren voor en de jeugd wordt ouder voor je het weet. En hij heeft immers een betrekking als boekverkopersbediende. Straks een eigen zaak misschien. Dijkman heeft hem al eerder herkend, maar gewacht op het moment dat zijn vereerde leraar zich zou verwaardigen hem te zien. Op datzelfde ogenblik komt hij hartelijk naar Van Stolwijk toe, krijgt een hand, en zegt daarna, wijzend naar het dametje dat is blijven staan waar ze stond: ‘Mag ik u even voorstellen, mijn vrie... mijn verloofde, juffrouw Roosendaal.’
Hij voelt zich tegelijkertijd hevig blozen, want hij heeft te veel gezegd. Ze is zijn verloofde nog niet, hij is pas in het stadium van de los-vaste verkering, en hun wederzijdse ouders weten nog van niets. Althans niet officieel. Zal Willy straks niet verschrikkelijk kwaad zijn om die ondoordachtheid van hem? En wat moet mijnheer Van Stolwijk ervan denken dat hij nog geen kaartje van hem ontvangen heeft? bedenkt hij met schrik.
Willy Roosendaal staat er ook maar verlegen en eenkennig bij. Ze heeft zich ternauwernood gewassen, vanwege de zenuwen, toen ze alleen in zo'n vreemd slaapkamertje wakker werd; en als ze niet flink met water ploetert 's morgens, heeft ze wat-je-noemt een pestbui. Toen ze in de grote ronde zaal kwam en Joachim zag, meende ze dat ze door de grond zonk, omdat haar vermoedens bewaarheid waren dat het geheimzinnig briefje dat haar uitnodig- | |
| |
de dan en dan ‘te zijnen kantore’ te zijn, afkomstig was van de zedenpolitie - ze wist immers dat zoiets bestond, - en dat ‘zekere zaak’ betrekking had op haar intimiteiten met Joachim, een keer in het Stadsplantsoen, en een paar keer in portieken of buiten op een landweg. De angst die ze sinds gisteren uitstond, en nog... Ze voelde zich zo onzeker. Eerst had ze wild-verwijtend tegen Joachim gezegd: ‘Je hebt zeker gekletst, hè?’ En ze was heel boos geweest. Maar hij keek zo onschuldig-bedremmeld en bezwoer haar zo dapper zijn trouw dat ze zich van zijn kant in ieder geval veilig voelde. Maar het onzekere bleef.
En nu, met al die mensen hier... Wat deed zijn voormalige leraar hier? Zeker om getuigenis af te leggen dat Joachim vroeger een brave en oppassende jongen geweest was voordat hij haar kende. Keek die man haar niet daarom zo scherp aan? Nooit meer zou ze, stellig nooit meer... al drong Joachim nog zo aan. Het was ook gemeen! Het huilen stond haar nader dan het lachen. Toch glimlacht ze meewarig nu ze het ingehouden snikken van Liesje Steelink opmerkt. Zeker ook een verleid meisje, denkt ze. Schaap... als haar moeder het eens wist. Nog helemaal onmondig. Zelf had ze langer gewacht, hoewel...
Maar nu het kind heftiger begint te snikken, zich niet meer kan inhouden, komt een oudere dame, met een reticule aan de arm, naar haar toe, spreekt tegen Liesje in het Engels en prest haar met vriendelijke aandrang neer op een bank die tussen twee deuren tegen een van de gebogen wanden staat. Dan gaat zij zelf naast het meisje zitten, dat almaar heftiger in haar zakdoekje snikt, omdat de vreemde taal nu niet bijster geschikt is om haar opgewonden angst te kalmeren. Ze wist al dagen dat er iets vreselijks zou gebeuren; dat heel de Venusberg van ondeugden boven haar hoofd zou instorten, sinds de vroege ochtend dat zij door haar vader betrapt was, en dat alles nog zo wondergoed, veel te goed afliep.
| |
| |
De dame troost haar met kleine tikjes op de knie en een telkens zacht maar dringend herhaald: ‘Don't cry, don't cry, my child. Nobody 'll hurt you.’ Dat verstaat Liesje Steelink tenslotte toch wel; niemand zal haar kwaad doen. Ze wil die lieve dame graag geloven; maar daarmee is al het geheimzinnige van haar hier-zijn niet weggenomen. Wat gaat er met haar gebeuren? Is dit soms een hospitaal? Je hoort weleens van operaties en zo... Ze meent beangstigende medicamenten op te snuiven, en een koude rilling schokt door haar heen. Ze luistert tussen haar snikken door of er geen gedempt gegil achter de deuren klinkt.
Maar ze ruikt slechts de aroma's welke uit de reticule komen, die miss Honeymoon naast haar opendoet. En door haar betraande ogen heen moet Liesje Steelink kijken naar wat de bedrijvige dame eruit opdiept. Een groot, witpapieren zakje. Dat opent ze en presenteert daaruit: een pepermuntje! Liesje weigert met heftig hoofdschudden, maar de dame houdt vol en zegt in het Engels: ‘Neem maar, mijn kind, het is goed voor je. Het kalmeert.’
Zozeer is miss Honeymoon met het kind begaan en druk doende om het te troosten, dat ze niet merkt hoe alle andere aanwezigen naar dit boeiende tafereel staan te gapen. Tot ze opeens, als Liesje ten laatste het snoepje aanneemt, aller ogen op zich gevestigd ziet. En dan doorstroomt haar al haar oude energie en prestige; zij weet dat nog maar één houding passend is, en neemt deze onmiddellijk aan. Zij wordt weer de recipiërende secretaresse van een groot handelsman en uitgever. Reeds staat zij overeind en houdt de Hollanders, die het brutaalst gekeken hebben, het geopende pepermuntzakje voor.
Ze bedanken allen, die aterlingen, denkt miss Honeymoon. Alsof ze er vies van zijn. Waarom gaapten ze dan zo? Maar ze glimlacht terug op het honingzoete lonken van mevrouw Milstein, en trekt daarna eveneens een pruimemondje.
Dan staat ze onverwacht met het zakje voor Canna Witepsk.
| |
| |
Die had ze nog niet ontdekt, zozeer was ze eerst vervuld geweest door de aanwezigheid van mister Clark en zijn vrouw, en meer nog door het affront van Clark, die deed alsof hij haar niet herkende; háár, zijn eigen privé-secretaresse! Daarom was ze immers naar dat huilende meisje toe gegaan. Ze wilde die lieden tonen dat ze niemand nodig had, hier waar ze blijkbaar geen van allen met hun figuur raad wisten.
En nu deze vrouw hier! Die hoe... Neen, ze wil het lelijke woord weer inslurpen met haar gedachten. Maar dit belooft iets moois te worden, juist deze courtisane - dat was het woord - in tegenwoordigheid van mevrouw Clark zelf. Daarom was Clark dus zo dwars, zo bokkig vanmorgen. Ja-ja, beste Tommy, denkt Honeymoon, en verkneukelt zich een beetje. Maar de mondaine vrouw die op dat ogenblik met een glimlachend ‘Dank u’ een suikertje uit haar zakje wegtipt, haat zij er niet minder om.
Het lijkt wel een jubileumreceptie van de Tom-Clark-onderneming, denkt Canna op haar beurt, met enige bitterheid. Zij staat op het punt Clarks secretaresse te vragen of zij misschien weet wat deze bijeenkomst te betekenen heeft en of het soms gaat om een filmopname of iets voor de tv. Een vraag die haar op de lippen ligt ofschoon dat ‘zekere zaak’ van de uitnodiging haar verontrust, omdat het alles weg heeft van een bevel en nu van een ontvoering. Maar in plaats van het aangeboden snoepje blijft haar al het eerste woord in de mond steken, terwijl ze miss Honeymoon haastig met haar zakje verder ziet gaan naar het paar dat zich bij de kamerdeur afzijdig gehouden heeft.
‘Merci, ik snoep niet,’ dankt de man correct in het Frans. De vrouw die hij bij zich heeft, glimlacht tegen Honeymoon en zegt: ‘U is wel vriendelijk, madame.’
Jij bent tenminste fatsoenlijk, zegt miss Honeymoon dankbaar tegen zichzelf. Daarna is ze weer vol spanning om de dingen welke de familie Clark boven het hoofd hangen. Zal ze haar baas
| |
| |
en zijn echtgenote ook uit de zak presenteren? Waarom niet. Is ze ooit bang voor iemand geweest? Zij zal hem tonen dat ze zich nergens over te schamen heeft en iedereen gerust onder de ogen durft te komen.
Brutaal kreng, kauwt Tom bij zichzelf, wanneer ze op hem toe stapt.
‘Goedemorgen, mister Clark, Goedemorgen, mevrouw.’ Voor de andere heer heeft ze slechts een stijf hoofdknikje over, hoewel ze hem toch meent te kennen. Is dat niet Norman Angus? Hij was toch al eens op kantoor, en onlangs stond er nog een foto van hem in een magazine.
‘Goedemorgen, miss Honeymoon,’ zegt Tom stijf. En vervolgens: ‘Dit is mijn secretaresse, miss Honeymoon. Dit is mevrouw Clark.’
Stijve knikken begeleiden dit alles, en terwijl Norman Angus ondeugend een pepermuntje tussen de vingers neemt, constateert hij met een knipoogje: ‘Ik had reeds het genoegen miss Honeymoon te kennen. Norman Angus is mijn naam.’
De secretaresse vindt dit knipogen in bijzijn van haar chef iets heel brutaals, en besluit deze schrijver van pornografische boeken, zoals ze hem bij zichzelf noemt, geen verdere blik waardig te keuren.
‘Jammer dat er niet meer personeel is,’ zegt Tom gemelijk en kwetsend. ‘Dan zou ik me bijna thuis gaan voelen hier, en verspeelden we geen kostbare tijd.’
Het valt miss Honeymoon bar van hem tegen, een dergelijke grofheid. Tot nu toe wist hij zich toch altijd als een gentleman tegenover haar te gedragen. En nu, juist terwijl zijn vrouw en zo'n verdachte auteur erbij waren, met het gewone personeel over één kam geschoren te worden... Ze kon zoiets niet van hem dulden. En even kwetsend, met een insinuerend opkijken, antwoordde zij: ‘Misschien zijn er wel meer kennissen van u hier, mister Clark.’
| |
| |
Je vliegt eruit, vandaag nog, oude heks, denkt Tom woedend. De toespeling op Canna, die zichzelf bescheiden uit de buurt houdt, is duidelijk. Maar hij beheerst zich uiteraard en zegt koel: ‘Zo? U bent als altijd beter op de hoogte van mijn zaken dan ik, miss Honeymoon.’ En hij glimlacht stompzinnig naar Angus, die nog aldoor een en al belangstelling is voor Canna Tromp, een eind van hem af. Tom denkt nu weer: ik wou dat hij niet zo keek, die stomme Angus; hij kijkt haar nog hierheen. Gelukkig dat Rose in haar overgegeven bewondering voor deze schrijflomperd niets merkt. Verdomde wijven. Tegen Angus zegt hij: ‘Wat doen we eigenlijk hier?’
‘Heb je een slecht geweten? Misschien wel uitgeverszwendeltjes klaren,’ antwoordt deze gemelijk en onderdrukt met moeite een geeuw.
Miss Honeymoon voelt dat ze, wat haar baas betreft, mag inpakken, en ze haast zich verder naar een dame op platte hakken, die moederziel alleen, met boos gezicht en opgeblazen als een woedende kalkoen, zich aan de ene kant van de radiator staat te warmen, terwijl aan de andere kant een man in nogal schamele plunje hetzelfde doet. Ze weet niet of de twee bij elkaar horen. Ook haar wordt nu de pepermuntbuil voorgehouden.
‘Ik snoep niet,’ zegt de dame stuurs en met afgewende blik, terwijl miss Honeymoon met de snoepjes onder haar neus schudt. En de secretaresse stelt vast, dat ze dat wel gedacht heeft. Ze kent dit soort vrouwen, ze is ermee verwant, ze doorziet ze onmiddellijk. Terwijl Bertha Karremans-Bolderwaagen zich afvraagt waarom ze eigenlijk een hekel heeft aan dit mens dat met haar snoepzak ronddraaft. Het is misschien de fatsoenlijkste vrouw onder alle aanwezigen; in ieder geval het stemmigst van allen gekleed. Maar ze heeft nu eenmaal een hekel aan haar.
De man aan de andere kant van de radiator zegt in breed en onvervalst Londens: ‘Dank u zeer.’ En de secretaresse is blij dat
| |
| |
ze met hem een klein behoorlijk gesprekje kan beginnen, al is het maar een werkman om te zien. Het stijve en onhebbelijke van al die anderen heeft haar humeur tot een kookpunt gebracht.
‘Waarom zijn we eigenlijk hier?’ vraagt ze de man.
‘Dat mag de bloedige hel weten,’ antwoordt de zetter Edward Jones ruw maar hartelijk. ‘Ik ben benieuwd hoeveel werkuren me dat kost, en bij wie ik zijn moet om me die verloren tijd te vergoeden.’
‘O, dat zal wel in orde komen,’ meent Honeymoon op haar plichtmatige manier om vervelende crediteurtjes en auteurtjes gerust te stellen.
‘Weet u er dan meer van?’ informeert de werkman zakelijk.
‘Neen, dat niet.’
De ander haalt de schouders op, alsof hij zeggen wil: nou dan, wat smoes je. Maar hij zegt enkel: ‘Ze zijn nergens erg vlug van betalen, weet u. Je moet er altijd om vragen. En nooit bijtijds genoeg.’
‘U zult wel gelijk hebben. Voor uzelf.’
‘Ongetwijfeld,’ stelt Jones zelfbewust vast.
Miss Honeymoon vindt het moeilijk om met zulke plebejers lange palavers te houden, en daar ze tegelijkertijd ontdekt dat ze de onvergeeflijke fout heeft begaan, een paartje van haar gunsten uit te sluiten, spoedt ze zich naar typiste Edmée Duval, die ontdaan maar allerliefst een pepermunt in ontvangst neemt, en een tweede pakt, die ze Luc in de mond steekt. Alsof ze in hun slaapkamer zijn, denkt Honeymoon bitter. Maar ze vindt Luc toch wel aardig, omdat hij met het snoepgoed in zijn mond haar zo vriendelijk toeknikt. En Honeymoon vraagt genadig en bij wijze van vleierij of ze ook Engelsen zijn, hoewel ze duidelijk kan zien dat dit niet het geval is.
‘Neen, Parijzenaars,’ antwoordt Edmée in haar keurig en correct universiteits-Engels.
| |
| |
‘O,’ zegt miss Honeymoon, ‘dat doet me heel veel plezier.’ Maar ze weet niet waarom. Ze vindt deze twee lieden een schattig echtpaar, nog zo echt onder de ban der ware liefde. Luc heeft een houding die heel even aan haar vergeelde jongemeisjesidealen appelleert. Heel anders dan die Engelse broekjes, die zich als schrijvers bij mister Clark komen aandienen. En Clark zelf... fijn dat hij nu zo'n benauwde morgen beleefde! Ieder ogenblik kan de hoertisane - zoals haar drift nu zegt - naar hem toe gaan - want die vrouw was tot alles in staat - en dan had je de poppen aan het dansen. Tot zolang moest er maar niets anders gebeuren, bezat ze alle geduld om te wachten. En om alles op haar gemak te kunnen observeren, stevent ze weer naar de bank toe, waar nog altijd het ongelukkige meisje zit, dat intussen een beetje bedaard is, en niet meer zo hartverscheurend snikt. Haast kent men op deze onbekende plaats blijkbaar niet...
‘All right,’ zegt miss Honeymoon terwijl ze het kind weer op de knieën tikt. ‘Zo is het goed. Dat is verstandig.’
En Liesje Steelink glimlacht dankbaar. Ze verbleekt echter terstond weer, daar met een grote zwaai de deur opengaat en de Speciale Brigadechef Jaël, keurig in het donkerblauw gekleed met een klein strikdasje, zoals de hofmeester van een schip, naar binnen komt, drie stijve knikken tegen de aanwezigen maakt, en het kartonnen mapje opent, dat hem nooit verlaat. Ieders aandacht is ten hoogste gespannen. Nu gaat het immers komen - kan de verklaring van al dit onverklaarbare niet langer uitblijven. Want nu allen min of meer bekomen zijn van de verbazing over hun samentreffen, dringt zich bij hen de vraag op: wat dit allemaal te betekenen heeft. Niet alleen hun plotseling hier-zijn ‘ten kantore’ of ‘omtrent zekere zaak’, maar het meest van alles ‘de G.G. van Tellus’. Wie in 's hemelsnaam of by Jove dat kon zijn? Wat voor potentaat of wat voor snoeshaan die op zo'n sluikse manier Engelsen, Fransen en Hollanders naar een wildvreemde
| |
| |
plek kon halen? Wat staat ze te wachten?
‘Even de presentielijst verifiëren,’ zegt Jaël in keurig Frans. Wie hem niet verstaat begrijpt toch wat hij bedoelt. ‘Excuseert, dames en heren.’ Dan kucht hij een paar maal.
‘René Thirion, slager,’ is de eerste naam die hij opleest.
‘Hier!’ roept de man die eenzaam met zijn vrouw bij een kamerdeur is blijven staan.
Alle hoofden keren zich naar hem. Wie is die slager? Wat doet hij hier? Waarom wordt hij het eerst van allen genoemd?
Jaël gunt niemand de tijd om erover te piekeren. Hij leest verder: ‘Simone Thirion, geboren François, postbeambte.’
‘Ja meneer,’ zegt de dame luid en duidelijk.
Die stem... die postbeambte... Luc staart haar aan. Nu weet hij het opeens. Ha, die virago uit het postkantoor van Neuilly! Het brengt een lach op zijn gezicht. Met háár heeft hij het aan de stok gehad, die morgen met het pakket dat hij voor Edmée moest wegbrengen!
Maar ook Norman Angus heeft deze stem gehoord, de vrouw strak aangekeken, en daarna de man. Hij wéét dat hij ze herkent, ergens vandaan en toch weet hij hen niet goed thuis te brengen. Natuurlijk zijn het Parijzenaars. Maar kent hij dan iedereen hier? Clark, Honeymoon, Edmée Duval, all right, maar waar ergens pasten deze slager en zijn vrouw in de serie? Een slager? Een postbeambte? Hij herkent ze, maar hij vindt het niet, waarvandaan. Moedeloos en geërgerd haalt hij de schouders op, want onmiddellijk na het kruisje achter de vrouwennaam gezet te hebben, leest Jaël de zijne: ‘Norman Angus, schrijver alias literator.’
‘Present,’ zegt Angus driftig. ‘Ik zou weleens willen weten welke Gouverneur-Generaal het recht heeft van een Brits onderdaan...’
De ondersecretaris wenkt hem streng met de hand te zwijgen, maar allen denken: aha, dat is het hem, de G.G. dat is natuurlijk de Gouverneur-Generaal. Ik dacht wel dat het een heel hoge Piet
| |
| |
was; maar waarom zijn we hier? Spionage?
Die gedachte staat groot en vlammend in Canna Tromps hoofd. Nu weet zij zeker dat heel deze geheimzinnige geschiedenis in verband staat met de dingen die ze voor Pypin heeft moeten doen. Onlangs die Amsterdamse havenwerken nog. En die brieven voor Boedapest. En dat dit misschien het einde betekent voor haar. De ontmaskering die ze altijd gevreesd heeft. Jarenlange gevangenisstraf op zijn zachtst. Daarom heeft ze niet gewild dat Felix mee zou komen, hoezeer hij er ook op aandrong, omdat ook hij persoonlijk een briefje ontving. Maar ze had hem weten te overreden en gezegd: ‘In jouw toestand...’ Voor dat machtwoord was hij gezwicht, bedenkt ze bitter. Ze vermoedde het wel... En nu is ze hier, bij God-weet-wat voor Gouverneur-Generaal. Er wordt gespeeld met haar leven; ze voelt het bij elke bons van haar hart.
De Hollanders denken onderwijl: aha, is dat nou die malle schrijver... die Angus van dat boek. Niet veel bijzonders hoor, zo te zien.
Onverstoorbaar, want uitgeschakeld voor de gedachten van de aanwezigen, leest Jaël echter verder: ‘Edmée Duval, typiste en studente? Luc Perrier, mecanicien en uitdenker? Tom Clark, uitgever?’
Alle drie antwoorden zo kortaf mogelijk dat ze er zijn. Ook Rose Clark geboren Fiddle, huisvrouw, bekent dat zij er is, en triomferend stelt miss Honeymoon vast dat Fiddle een zeer plebejische naam is, en dat blijkbaar alleen lagerstaande vrouwen mister Clark kunnen behagen. Doch Jaël laat haar geen tijd zich te verheugen, want reeds is hij bij de naam ‘Dorothea Honeymoon, kantoorbediende,’ aangeland, die hij gescandeerd en muzikaal uitspreekt, als was het de slotregel van een spencerstanza.
In grote verwarring knikt miss Honeymoon zevenmaal achtereen, zonder dat haar mond zich opent. Ze durft niet te spreken
| |
| |
met juist een verse, kleverige caramel achter haar kiezen, waarmee ze daarnet de schade had willen inhalen, omdat zij al die tijd zichzelf vergeten had. Natuurlijk wordt ze nu door allemaal aangegaapt, en vloekt ze in stilte met een heel onkuis woord.
Maar Jaël stelt zich tevreden met de duidelijke hoofdknikken, en vervolgt: ‘Edward Jones, letterzetter.’
‘Ongetwijfeld,’ antwoordt de typograaf luid. ‘En met wie spreek ik?’
Een paar rillen er van deze ongehoorde brutaliteit, temeer omdat de ondersecretaris geen ander antwoord geeft dan betekenisvol de vinger op zijn mond te houden. Maar Jones die vindt dat hij lang genoeg gewacht heeft, vervolgt: ‘Denkt u eraan, dat ik werkuren verzuim van bijna vier pond per stuk, dat maakt...’
Hij zwijgt maar, want weer heeft Jaël het veelzeggende gebaar gemaakt, en daarbij zo merkwaardig geglimlacht dat het Jones een gevoel geeft zich oneindig te blameren en belachelijk te maken. Stik dan en val dood, denkt hij; maar hij zwijgt verder, terwijl de ander weer van zijn lijst opleest: ‘Canna Tromp, geboren vorstin Rukawìschnikowa, huisvrouw.’
Het slaat als een gele bliksemstraal voor Canna's voeten neer. Ze wankelt, moet al haar zenuwen spannen om niet te vallen, en vindt ternauwernood kracht om te antwoorden: ‘Ja, dat ben ik.’ Sinds hoeveel jaren heeft zij deze oude, begraven naam niet meer horen noemen. Wie kent nog deze naam, behalve Pypin, die hem nooit uitspreekt... Dit... Canna Witepsk, denkt Tom Clark met blinde woede; als ik nu maar uit de complicaties kom... Het is me honderdduizend pond en meer waard... Canna een prinses? Godvergeten... dat prinsessen zo zijn... voor vijfduizend pond of minder zelfs...
En niet alleen de zijne, maar aller aandacht is een paar seconden lang geheel aan de bleke elegante vrouw gewijd, die ook op Jaëls vraag naar ‘Felix Tromp, publicist,’ moet antwoorden met
| |
| |
zachte maar doordringende, duidelijke stem: ‘Mijn man laat zich verontschuldigen... hij kan niet komen... hij is ziek. Gehandicapt.’
Het effen, uitdrukkingsloze gezicht van Jaël verwart haar nog meer. ‘Daar weet ik niets van,’ zegt de ondersecretaris strak. ‘Omdat hij lam is soms?’
‘Ja,’ antwoordt Canna hees.
Jaël overlegt een paar seconden bij zichzelf, terwijl de anderen haast hoorbaar denken: deze beeldschone prinses... en met een lamme man getrouwd... afschuwelijk! En wat is Tromp voor ordinaire, burgerlijke naam. Of het moest de zeeheld zijn, een nazaat van de grote admiraal, een lamme.
Behalve Honeymoon en Clark, die beiden zich afvragen: wat een mysterieuze vrouw... Wie heeft ze opgelicht... Mij? Of de lieden hier?
‘Het komt er voor hem ook niet zo erg op aan,’ zegt Jaël tenslotte. ‘Ik hoop dat de G.G. er straks geen bezwaren tegen heeft dat hij is weggebleven. Anders halen wij hem toch nog.’
De anderen bekijken Jaël opnieuw van top tot teen, omdat hij blijkbaar zelf die geheimzinnige Gouverneur-Generaal niet is, zoals ze aanvankelijk dachten. Zeker een ondergeschikte, meer niet. Waarom deed die persoon dan zo autoritair?
Maar Jaël herneemt zijn zakelijke toon en leest nog de namen op van Dijkman, Willy Roosendaal, Walstra, Elders, mevrouw Milstein, Van Stolwijk en Liesje Steelink, die ieder, strijdbaar of bedeesd, al naar hun aard ‘Present’ zeggen, omdat Dijkman begonnen was soldatesk ‘Present’ te roepen. De laatste naam die wordt opgelezen is: ‘Bertha Karremans-Bolderwaagen, maatschappelijk werkster.’
‘Dat ben ik,’ dreunt het hoog door de zaal. Weer gaan alle blikken in een andere richting van de ruimte, waaruit die stem ze tegenklinkt.
‘Gut, is dat nou Malle Bertha...’ fluistert mevrouw Milstein
| |
| |
tegen haar landgenoten. ‘U weet wel, die de grote handwerktentoonstelling van Pro Virginitate de vorige maand heeft ingericht.’
De Hollanders rekken de halzen om het wonder te zien, dat hun veel belangrijker voorkomt dan de schrijverstronie van Norman Angus. Dit is tenminste eigen...
‘Typische vrouw,’ fluistert Willy Roosendaal, die langzamerhand van alle schrik bekomen is. Er slaat een klein giecheltje door in haar stem, dat ook aanstekelijk werkt op haar vriend. Ze durven elkaar weer een beetje toe te lachen.
Jaël laat ze echter geen tijd meer.
‘Dames en heren,’ zegt hij, met iets meer kleur in zijn woorden, ‘ik zal u thans een kleine opheldering geven. Eerst maar in het Frans, dan in het Engels, en vervolgens in het Hollands, opdat ieder van u het goed zal verstaan. De juiste reden waarom u hier is, zal de G.G. van Tellus u straks wel persoonlijk vertellen. Men zal u enkel de aanleiding uiteenzetten om u alvast te prepareren op de dingen die straks komen. Hier is mijn baas, de Opperdetective Daniël en vertrouweling van de G.G.’ Bij deze laatste woorden die enigszins spijtig klonken zweefde Daniël binnen.
De ondersecretaris haalt uit zijn mapje een ander papier, en begint voor te lezen: ‘Op 6 april van het vorige jaar heeft René Thirion, slager, hier aanwezig, zijn vrouw, Simone François, postbeambte, eveneens hier aanwezig, op de openbare weg afgeranseld. Getuige daarvan was onder meer de schrijver Norman Angus, eveneens hier aanwezig, die tussenbeide trachtte te komen, en bars geweerd werd door Thirion. Omdat deze in zijn verweer door de mishandelde vrouw zelve werd bijgevallen, sprak Norman Angus een lasterlijke verwensing tegen de G.G. uit, die er toch waarlijk niets aan kon doen, gelijk hij u straks ongetwijfeld nader zal verklaren. Over de ontoelaatbaarheid van dergelijke uitingen zal ik mij niet uitspreken.
De betoonde verontwaardiging van Norman Angus heeft hem
| |
| |
daarna echter niet belet een boek te schrijven naar aanleiding van dit kleine alledaagse incident, een boek dat alle hier nog-niet-genoemde aanwezigen kennen. In het Engels heet het De mysteries van de pijn, in de Hollandse vertaling van Felix Tromp, die niet aanwezig is, maar vertegenwoordigd wordt door zijn echtgenote, wordt het genoemd Het deemoedig dulden.
De ten dele verzonnen roman van Norman Angus werd gedicteerd aan Edmée Duval, alhier aanwezig, naar de post gebracht door haar vriend Luc Perrier, eveneens hier aanwezig, en toevallig op de posterij van Neuilly aangenomen door Simone François voornoemd. Ik moet er echter op wijzen, dat dit toeval van geen invloed is geweest op onze beoordeling van het geheel. Het geschrift kwam in bezit van de uitgever Tom Clark, eveneens hier aanwezig, die het heeft laten lezen aan zijn secretaresse Dorothea Honeymoon, eveneens hier aanwezig. Miss Honeymoon vond het een schandelijk en pervers boek, in tegenstelling met de vrouw van Tom Clark, Rose Fiddle, eveneens hier tegenwoordig.
Het gedeelte waarin Norman Angus de gedragingen van de slagersfamilie tot een echtelijk melkboerdrama vervalste, werd onder stilzwijgend protest gezet door Edward Jones, hier aanwezig, en gecorrigeerd door Charles Lee, die mede onder invloed van dit relaas zelfmoord gepleegd heeft, en dus niet hier aanwezig kan zijn.’
‘Dat van Lee is niet waar,’ riep de stem van Edward Jones hard naar Jaël. ‘Daar weet niemand iets van.’
De ondersecretaris trok weer de wenkbrauwen op, en een zonderling glimlachje speelde in zijn mondhoeken. Maar hij antwoordde niet op de onderbreking en ging kalm verder: ‘Door een samenloop van omstandigheden die de betrokkenen u zelf kunnen toelichten, gaf Tom Clark het eerste exemplaar van Angus’ boek ten geschenke aan Canna Tromp, geboren Ruwaki... nou ja, enfin, eveneens hier aanwezig. Deze gaf het weer als
| |
| |
reisgeschenk aan haar man Felix Tromp, die het vertaalde en die helaas op het appel ontbreekt.
Wij hebben vervolgens een selectie gemaakt uit degenen die in een willekeurig landje als Holland met het boek te doen hadden, en zich een oordeel hebben kunnen vormen over de weg die het incidentje van de Thirions tot u het publiek heeft afgelegd.
Joachim Dijkman, boekhandelsbediende, hier aanwezig, prees het boek aan, en verkocht het onder meer aan Willy Roosendaal, kantoorbediende, eveneens hier tegenwoordig, waardoor hij met haar in intieme relaties raakte. De roman werd in hun stad van inwoning door omstandigheden die Dijkman onwetend beïnvloedde, uitvoerig gerecenseerd door Steven Walstra, hier aanwezig, en op diens advies gelezen door Dijkmans oud-leraar Van Stolwijk, hier aanwezig, door de heer Elders, eveneens hier aanwezig, die het kocht voor zijn dochter welke inmiddels gestorven is, voorts door mevrouw Milstein, eveneens hier aanwezig, die het dusdanig aanprees dat het in het bezit kwam van het echtpaar Steelink, waarvan de enige dochter, Liesje Steelink, hier aanwezig, het in het geheim las.
De heer Mannus Dodewaard leende tegen haar zin het boek van mevrouw Milstein en liet het dezelfde nacht ongelezen liggen bij zijn vriendin Bertha Karremans-Bolderwaagen, ook hier aanwezig. Deze las het na zijn vertrek wel degelijk en wilde naar aanleiding hiervan een Genootschap oprichten tot Leniging van Vrouwenleed. Iets waarover de G.G. zeer weinig gesticht is op velerlei gronden. Maar dat hoort u zo aanstonds zelf wel.
Ziezo. Nu weet u hoe het allemaal in elkaar grijpt. Ik laat u thans alleen, opdat u zich verder onderling kunt oriënteren en het geval met elkaar bespreken. Ik leg dit kostbaar dossier hier neer, zodat u alle verdere details kunt vinden die u wenst te weten. Nu zal eerst nog een kleine lunch geserveerd worden, en na de middag, als u het met elkaar eens bent over de wijze waarop men
| |
| |
al deze dingen, nu ze bekend zijn, behoort te beoordelen, zal de G.G. u persoonlijk ontvangen, uw eventuele bezwaren aanhoren en u verder toespreken, teneinde met u te doen wat hem verder goeddunkt. Dag dames en heren.’
Voordat iemand nog een woord kon zeggen, was Jaël door de deur die zich achter hem als vanzelf opende, verdwenen, ruggelings zoals zijn gewoonte was.
Verbouwereerd keken de overigen elkaar aan. Zo zat het zaakje dus in elkaar... Minutenlang bleven ze sprakeloos, tot het opeens aan het overkropte gemoed van Bertha Karremans-Bolderwaagen ontwelde: ‘Alleen God kan alles zo haarfijn weten! O Heere, wees ons arme zondaars genadig.’
‘God?’
‘God!’
‘God!!’
Rose Clark en miss Honeymoon zeggen beiden dit woord na, dat in het Hollands en in het Engels haast gelijkluidend is. De schrik slaat ze om het hart. En ook Edmée Duval verstaat het.
‘Dieu!’ roept ze uit, met de smartelijke kreet van een gewonde. En haar vriend en de twee Thirions fluisteren het na: ‘Dieu... Dieu... C'est le bon dieu? Nom-de-dieu!’
‘De G.G.? Dat is de Goede God!’ weet de schrandere Steven Walstra opeens met een stelligheid die hem doet verbleken. Is dit dan niet een voorspel van het Laatste Gericht? Het heeft er alle schijn van. Al wilde hij het nooit, geloven deed hij het toch.
De Hollanders zijn ervan ontdaan. Van Stolwijk moet mevrouw Milstein een arm bieden; zij voelt zich niet-goed worden. En ook de leraar bibbert in zijn wijde broekspijpen. Eens komt de dag der wrake... dies irae, dies illa!
‘Zie je wel... God weet wat wij gedaan hebben,’ fluistert Willy Roosendaal met een snik tegen haar Joachim. ‘Ik wist dat het zonde was... zolang we nog niet zijn getrouwd.’ Hun gesmoezel
| |
| |
wordt overstemd door het huilen van Liesje Steelink, die onder het laatste discours van Jaël naar haar landgenoten toegeslopen was. Medelijdend en dramatisch slaat de heer Elders zijn arm om haar heen; hij denkt aan zijn gestorven dochter. Zal hij haar nu binnenkort weerzien? Hij wil eigenlijk nog niet... Maar alles wijst er wel op...
‘Nonsens,’ zegt Norman Angus autoritair tegen de familie Clark. ‘Er is geen god. De G.G. dat kan alleen maar de Gouverneur-Generaal zijn.’
‘Good Gracious,’ probeert Tom Clark te spotten. Maar het gaat hem slecht af. Er komt alleen een flauw glimlachje op zijn gezicht als hij naast zich de typograaf Jones vreesloos en nijdig hoort zeggen: ‘De G.G., dat is natuurlijk de Gemene Gluiperd.’
‘En Tellus, betekent dat niet de planeet Aarde?’ vraagt Edmée aan Luc, die er toch niets van weet.
‘Aarde en niet hemel, dus ook geen god,’ licht Angus toe, met een blik van verstandhouding naar zijn secretaresse die wat dichterbij gekomen is.
‘U heeft gelijk,’ beaamt ze. ‘Het laat me eerder denken aan Grand Gousier, Gargantua's papa. Van monsieur Rabelais,’ voegt ze eraan toe, nu naar Luc gekeerd.
‘Ik weet niets van al die vriendjes van jou waar je voor werkt,’ bijt Luc haar toe. ‘Wie is dat nou weer?’
Edmée haalt haar schouders op en zwijgt verder.
‘O, Tellus dat is natuurlijk tell us, vertel het ons maar,’ oppert Norman Angus. ‘Ben benieuwd over welke kolonie deze persoon nog Gouverneur-Generaal is of ooit geweest is en zich zo blijft noemen.’
‘Heel juist opgemerkt,’ valt Rose Clark hem bij.
Onder de Hollanders is intussen nogal wat beroering ontstaan.
‘De Grote God der Aarde... Genadige hemel!’ klaagt Van Stolwijk.
| |
| |
‘Er is geen uitweg meer.’
‘Bidden.’
‘Hopen.’
‘Genade vragen. Vergeving.’
‘Je nergens iets van aantrekken.’
‘Je niet verharden. Schuld belijden. Zijn eigen zoon heeft voor ons uitgeboet.’
‘Een flauwe farce.’
‘Je tot Hem wenden in vertrouwvolle aanroeping.’
‘Die meneer kan me nog meer vertellen.’
‘O, ik wil weg... ik wil weg... ik wil weg.’
Ieder zegt het zijne erover, maar niemand is nog blank van gemoed en zonder vrees. Alle stemmen hebben een vreemde bijklank gekregen.
Kennelijk het angstigst blijkt Bertha Karremans-Bolderwaagen, die het nu toch geraden vindt niet alleen in haar eentje te blijven staan, maar zich bij haar volksgenoten aan te sluiten. Een paar van hen kent ze immers al van naam, uit de stad van haar werkzaamheden, en het zijn ongetwijfeld fatsoenlijke mensen, heel wat betrouwbaarder dan de buitenlanders hier. Ze zijn ook inderdaad geschikt tegen haar, en doen alsof ze niet gehoord hebben dat ze in het holle van de nacht mannenbezoek ontvangt. Om zoiets zomaar openbaar te maken, erger straf is ondenkbaar. Maar nu het eenmaal zo is, doorstaat ze het zonder blikken of blozen.
De vrees voor gevaar heeft hen trouwens allemaal veel coulanter gemaakt. Zij voelen zich als op een zinkend schip. Het is beter dicht tegen elkaar te kruipen, zoals het ene Franse paartje dat nu ook bij de familie Clark staat, sinds Norman Angus niet meer behoeft te simuleren dat hij Edmée Duval niet kent. En Luc Perrier bevalt hem; die toont zich tenminste niet zo'n verschrikkelijke angsthaas als de rest. Temeer omdat hij het grapje heeft
| |
| |
durven maken dat G.G. misschien ‘Grand Guignol’ betekent. Geen betere atheïsten dan die Franse jongens die allemaal bon-catholique geboren worden.
Dorothea Honeymoon voelt zich alleen overgebleven, ondanks haar snoepjes. Er is niemand met wie ze redelijkerwijs kan spreken, tenzij met Canna Tromp. En als het nu toch een degelijk getrouwde vrouw is, en bovendien een geboren vorstin Zo-en-zo... dat verklaart immers veel. Misschien heeft ze zich al die tijd in haar vergist. Ze gelooft het wel niet helemaal, maar in de nabijheid Gods, zo dicht voor de grote ontknoping, vindt zij het toch raadzaam te tonen dat zij tenminste zuiver staat en niemand vals beschuldigen wil. Daarom gaat ze naar Canna toe en vraagt vriendelijk: ‘Wat denkt ú dat het is?’ Tegelijkertijd doorhuivert haar de sfeer van plechtige geheimzinnigheid die er van lieverlede is ontstaan.
Canna is haar dankbaar; ze heeft het nodig met een menselijk wezen te praten. Want nu het blijkt dat men op deze plaats van alles op de hoogte is, nu bevindt ze zich werkelijk in groot gevaar. Zowel wat de zaak met Pypin betreft, als die met Tom Clark en alle anderen. Gevangenisstraf is heel erg, maar nog veel erger is het als Felix alles te weten komt. Dan wil ze zich liever vergiftigen of op de een of andere manier van kant maken. Zover zal ze het nooit laten komen, dat ze hem nog ongelukkiger maakt dan hij al is, als hij ooit haar leugenachtige bestaan leert kennen.
Het is een goede gedachte van haar geweest, haar revolvertje bij zich te steken voordat zij naar de auto ging. Pypin heeft haar jaren geleden dit geschenk niet voor niets gegeven. Hij kiest altijd het zekere voor het onzekere. Haar nerveuze vingers betasten de vorm van haar wapen door het weke leer van haar tasje heen. En onderwijl antwoordt ze met gedwongen rust: ‘Ik denk dat het een detective is.’
‘Scotland Yard?’ vraagt Honeymoon ongelovig.
| |
| |
De ander, bleek en strak, haalt de schouders op. Wat komt het erop aan. Gesnapt is gesnapt. Eens moest dat toch gebeuren. Ze had het altijd al voelen aankomen. Ze zou nog afwachten tot ze die geheimzinnige G.G. gesproken had, en dan... Neen, vangen zouden ze haar niet. Medelijdend kijkt ze miss Honeymoon aan, maar het is met zichzelf dat ze medelijden heeft. Lang genoeg, en toch te kort, is het einde uitgebleven...
‘Er is toch geen gevaar voor u,’ zegt Canna dan met bittere spot.
‘Neen,’ antwoordt Honeymoon. ‘Ik ben bereid voor de opperste rechterstoel te verschijnen, en ik hoop dat iedereen dat is. Ik heb het volste vertrouwen in God mijn Heer.’
‘Het eind zal niet zo moeilijk zijn als het wel lijkt,’ spreekt de andere vrouw bedachtzaam. En dit wekt opeens een onvoorwaardelijke sympathie voor haar bij miss Honeymoon. Ze verstaan elkaar in een ernst die al tot buitenaardse gebieden reikt.
Mevrouw Milstein die ondanks de ontroering welke op haar maag weegt, met twintig oren tegelijk luistert, heeft het woord ‘detective’ opgevangen.
‘Zou de G.G. niet de Grote Geheimzinnige zijn?’ fluistert ze gewichtig, alsof ze een wereldschokkende ontdekking doet. Ze wisselt niet voor niets de door Walstra aanbevolen boeken af met de lectuur van Agatha Christies en dergelijke, die zichzelf aanbevelen.
‘Wie is dat?’ vraagt Bertha Karremans-Bolderwaagen gretig.
‘Er is meer op en onder de aarde dan de mensen weten,’ zegt Walstra geheimzinnig.
‘Zalig zijn zij die met een rein geweten wandelen,’ spreekt de leraar met van aandoening trillende stem. Hij is nog altijd door zijn bevingen bevangen, die volgens hem stellig aan het Grote Oordeel voorafgaan, secundum Scripturam.
Het merkwaardige is dat niemand een vinger uitsteekt naar de paperassen die Jaël op het hoektafeltje heeft laten liggen, en
| |
| |
waaruit zij naar hartelust nadere bijzonderheden omtrent elkander zouden kunnen putten. Ieder is in gedachten te veel met zichzelf bezig, om zich nog te bekreunen om wat de anderen hebben uitgericht. Elkeen heeft het gevoel deel te hebben aan een geheimzinnige schuld en daarvoor gestraft te zullen worden. Het wordt stiller en stiller in de grote zaal met al die mensen. De geheimzinnigheid heeft hen volkomen bevangen.
Maar plotseling moeten ze verschrikt en verontwaardigd naar de uiterste zaalhoek kijken, waar het echtpaar Thirion alleen staat en door allen wordt gemeden. De brute slager die zijn vrouw slaat, het manwijf dat het voor haar beul opneemt tegen haar bevrijder. En nu hebben ze godbetert nog de treurige moed gevonden luidop met elkaar te kijven, alsof ze thuis zijn. Alsof niet zij de schuld waren van al deze angstwekkende verwikkelingen. De enige ware schuldigen!
‘Ik zeg je, ga mee,’ buldert Thirion. ‘Ik blijf geen seconde langer hier; ik heb er niets mee te maken. Filons, je te dis.’
‘En ik zeg je dat ik me niet langer door jou laat bedillen,’ snauwt zijn vrouw terug. ‘Ik ben nu eenmaal hier, nu wil ik ook zien wat er gebeurt. Dacht je dat ik bang voor iemand was? Ik ben toch zeker in mijn recht?’
‘Ze zullen je, met je recht!’
‘Ik ben niet zo'n lafbek als jij!’
‘Zeg dat nog eens! Zeg dat nog eens als je durft.’
De slager stelt zich groot in postuur voor haar op. Maar geen van de toeschouwers beweegt, niemand durft een woord te zeggen of een stap nader te komen. En Norman Angus wendt gedegoûteerd zijn blik af, kijkt ook nu nog liever naar de wasbleke Canna.
Dan trekt Thirion zijn jas recht, strijkt zijn kraag glad, en bromt als een volleerd toneelspeler, met de rug naar zijn publiek: ‘Ik ga dus weg, of je meegaat of niet.’
| |
| |
Hij trekt de eerste de beste deur open, smakt die hard achter zich toe en loopt de smalle gang door die zich in gedempt licht voor hem uitstrekt. Er is wéér een deur en nog een. En dan staat hij opeens buiten in het heldere middaglicht. Voor hem de spichtig begroeide helling van een blonde zandheuvel, over hem heen de lichtblauwe hemel vol zilte zeelucht. Een paar vogels die hij niet kent, vliegen voorbij.
Niemand houdt hem tegen, zoals hij verwacht had. Of komt hij straks voor een muur waar hij overheen moet klimmen? Niets zal hem kunnen tegenhouden. Als er gevochten moet worden, goed, dan zal hij vechten, tot zijn laatste krachten op zijn. Maar hij laat zich door niets en niemand ringeloren; ze zullen een zware dobber aan hem hebben, als met een stier, dat verzekert hij ze. Merde, les saligauds, les poltrons, les...
Wie bedoelt hij eigenlijk? Iedereen. De G.G. en al die mensen daar in de zaal, en Simone zijn vrouw, en heel de wereld. Hij laat zich niet op zijn kop zitten, door de dooie niets-en-niemand niet.
Met grote stappen begint hij tegen de lage stuifwal op te lopen. Vervloekte zandhoop, die onder zijn voeten wegschuift. En waar is hij ergens? Het ruikt hier zo eigenaardig; eerder naar vis dan naar vlees. Zo volkomen anders dan de medicinale verrottingslucht van Parijs. Een vreemde woestijn lijkt het wel.
Daar staat hij opeens, voor hij het weet, boven op de duintop en ziet een schouwspel dat hem paf slaat. De zee, het eindeloos wijde grijze beweeglijke vlak, waarboven de zon schittert; een oneindige, levend-dode wereld die voor hem openligt. Is dit de eeuwigheid? Hij heeft nog nooit de zee gezien; een rasechte Parijzenaar kent zulke dingen niet. Maar dit... dit is toch wel het meest grandioze dat hij ooit beleefd heeft. Het maakt hem klein en bedeesd, alsof hij een kind is. Als er een soort van god bestaat, dan moet dit het zijn, dit geweldige, grenzeloze, onbewogen-beweeglijke. De eeuwige ruimte.
| |
| |
En in hem fluistert een stem die hij nog nooit gehoord heeft: ‘Alors, mijn jongen, wat zeg je nu?’
Hij heeft er geen antwoord voor. Hij loopt met trage stappen verder, tuimelt het duin af, naar het grootse schouwspel toe. Zijn stevige voeten gaan, lager gekomen, opeens voorzichtig, alsof ze bang zijn de armetierige vegetatie te vertrappen.
Vervolgens blijft hij voor het smalle strand staan, waar de vloed juist zijn laatste kabbelingen heeft neergeschuimd, en staart naar de zilverwitte streep van de horizon, gelaten, eenzaam, tevreden, in een wonderbare heroïsche rust. Kalmte als nooit tevoren.
En hij blijft staren. Urenlang.
|
|