| |
| |
| |
XIX
De G.G. neemt geen genoegen
Zwaar mokert de vuist van de G.G. neer op het tafelblad van zijn bureau, zodat de slag tot in het belendende vertrek van zijn secretariaat gehoord wordt, waar alle koppen zich dieper over de schrijfmachines buigen, want het is daar een bekende zaak dat er een periode van groot gedonder aanbreekt als de oude heer zich zo opwindt dat hij met de vuist op tafel slaat. ‘Wel verdomme! Wel godverdomme!’ roept hij luid uit, terwijl hij het rapport dat zo zijn verontwaardiging gewekt heeft, woedend ineenfrommelt en de bal tegen de vloer keilt. ‘Dat ontbrak er nog maar aan. Nou is het genoeg. Ik maak een eind aan alles. Ik maak een eind aan de hele boel. Die verwenste vrouwen! Nog zo'n vereniging! Nog meer van dat geknoei.
En zoiets alleen maar ten gevolge van een ellendig boek vol fantasterij. Ik had nooit moeten beginnen aan het uitzoeken van wat anderen zoal uitrichten op de weg van hun schrijfsels naar hun eventueel lezerspubliek. Deden ze dat maar niet of nauwelijks, zoals het de beteren onder hen vaak vergaat. De wereld of wat ze daarvoor houden, zou er misschien minder bedonderd aan toe zijn. Al dat gelees. Alsof het niet voldoende is dat ik al de rimram van en over ze moet lezen en opslaan in het archief. Maar
| |
| |
nu ik toch zo ver gegaan ben, verdomme nog toe, nu zal ik ze... 't Is genoeg!’
Het doet hem zichtbaar goed dat hij eens uitraast. De opgetrokken rimpels boven zijn grijzende baard zakken weer terug, zijn adem wordt weer regelmatig, en hij bukt zich zelfs om het weggesmeten rapport weer op te rapen.
‘Ik moet me niet zo opwinden,’ mompelt hij, terwijl hij het begint glad te strijken. ‘Op mijn leeftijd... Maar ze werken je zo nu en dan beroerd op je zenuwen, die verwenste wijven. Een vereniging, protesten, beweging, ruzie, nieuwe ruzie? Dat gedonderjaag heeft lang genoeg geduurd. En alles beginnend met zo'n eenvoudig gevalletje: een slager die zijn echtvriendin een paar muilperen toedient - en de wereld staat ervan op zijn kop. Daar wordt dan uitentreuren op voortgeborduurd, daar worden tal van lieden voor aan het werk gezet, ongeacht of het kapitalisten of arbeiders zijn, eerzame winkelbedienden of het tuig dat ze “recensenten” noemen; dromende jongemeisjes of kwalijke teven. Terwijl wat een alledaags incident was, tot een idioot oorlogsdrama werd opgeblazen. Als al die betrokkenen dit maar eens konden inzien. Maar ze zijn niet in staat tot bezinning, tot een beetje besef dat hun korte leven alleen maar gelukkig kan zijn en zinvol wanneer zij elkaar liefhebben, durven te liefkozen en zich te laten liefkozen zonder angst, zonder heerszucht, zonder onderworpenheid. Daar ging het toch om toen zij evenals ik werden bedacht en mochten bestaan en dit bestaan door de eeuwen heen mochten voortzetten. Hier of in de wildernis of waar ook; zelfs bij de koppensnellers - ze staan in mijn Oud-Archief - en bij de kannibalen. Het geldt voor de hele reutemeteut. Maar de een is nog stommer dan de ander. Verdomme nog-an-toe!’
De oude heer begint zich opnieuw kwaad te maken. Weer kletst zijn vlakke hand neer op het tafelblad. En al is het iets minder luid dan daareven, het secretariaat hoort ook deze slag en
| |
| |
beeft. Want hoe prettig de G.G. als baas ook is - in geen eeuwigheid heeft hij meer personeel ontslagen na een eerste vroege debâcle - wanneer hij woedend wordt, is hij niet gemakkelijk, en het is maar goed dat zulke aanvallen betrekkelijk zeldzaam bij hem zijn.
‘Neen, ik maak er een eind aan,’ praat hij tegen zichzelf door, alsof een ander in hem het daar nog niet helemaal mee eens is. ‘Het is nou genoeg geweest. Veranderen kan ik ze niet, maar ik wil dit zaakje toch van man tot man regelen. Van man tot vrouw! De een of andere dag moet het toch gebeuren, en zullen ze enige notie moeten krijgen van wat zij elkaar aandoen. Doordat zij uiteindelijk elkaar toch nodig hebben, zowel in biologisch als in sociaal-economisch opzicht en daarbij alle agressiviteit moeten onderdrukken, wil het niet spaak lopen met hun voortbestaan, dienen ze dit te leren en moet het ze desnoods hardhandig worden bijgebracht. Laat het dan nu meteen zijn, voordat al die verrekkelingen nog meer kwaad aanrichten dan ze nu al doen.’
De G.G. gebruikt nooit krasse woorden, maar ditmaal is het hem te bar geworden, en hij zegt drie keer achter elkaar: ‘Verrekkelingen,’ en daarna nog één keer: ‘Verwenste rotlui!’ Waarmee hij niet zozeer Bertha Karremans-Bolderwaagen in het bijzonder, als wel alle telgen van het zwakke en schone geslacht meer in het algemeen bedoelt. De G.G. is oud en wijs genoeg om te weten, dat de dingen die men in het bijzonder zegt, toch altijd hun weerslag en eindprojectie in het algemeen vinden. Daarom juist kent hij aan het hele Norman Angus-geval ook zoveel betekenis toe. Het is typerend, het vertegenwoordigt het hele gedoetje dat hij te surveilleren heeft en waarin het zo moeilijk voor hem is enige orde en regelmaat en verstandigheid te ontdekken, laat staan te brengen.
Ach, een grote kennel met honden... is dat niet het ideaal van zijn oude dag? Maar hij weet dat hij de zaak nog niet zo gauw
| |
| |
eraan kan geven. Dat brengt nog heel wat haken en ogen met zich mee. Want behalve hij is nog steeds niemand door de Bedenkende aangewezen om zijn zware taak over te nemen en het archief te beheren en voort te zetten. Hij weet dat vooral dit laatste onontkoombaar is omdat het vastleggen van wat dan ook malloterij zou zijn, tenzij het met zijn voorbeeldige nauwkeurigheid werd gecontinueerd. Dat hij misschien eindeloos moest voortgaan - dit had hem al vaker door het hoofd gespeeld - was de meest bedenkelijke kant van zijn functie. Daarom moet hij maar zien het beste te maken van deze hele bliksemse rotboel. Zijn oude plan wil hem niet uit de gedachte: eindelijk eens overleg plegen, nog eens rustig met een stel mensen praten, breken met alle vroegere geheimzinnigheid, ze inzicht geven en opvoeden tot de realiteit. Het is niet gemakkelijk, en hij heeft er lang genoeg tegen opgezien. Maar wat let hem om tenslotte het experiment te wagen? Met net dit éne troepje, de deelnemers aan deze kleine affaire die hij immers nu van begin tot einde kent... Ergens zijn ze toch aan elkaar verbonden, overzichtelijk.
Hij schuifelt wrevelig met de voeten over het vloerkleed. Natuurlijk heeft hij niet alles van begin tot eind voor zich. Ook hier zijn de stommelingen met hun rapporten op een willekeurig punt begonnen, en wil hij zelf - grotere stommeling die hij is, want hoe meer je weet, hoe stommer je jezelf voorkomt - nu ook weer op een willekeurig punt een eind maken aan de verwikkeling en hun geheimzinnige verbondenheid. Waar kom je terecht als je de allereerste oorsprong van zelfs de eenvoudigste gebeurtenissen wilt zoeken? En waar is hun einde? Elke gedachte, elke handeling is schakel in een onafzienbare reeks, zonder begin en zonder einde. De G.G. weet het, en beseft beter dan wie ook hoezeer dit zijn werkzaamheden bemoeilijkt. Maar als hij zijn surveillancedienst vermindert of zich voorgoed terugtrekt, gaat het dan niet mis met alles?
| |
| |
Hij neemt zijn potlood en laat het een beetje tussen de vingers wiegelen. Het symboliseert zijn wankelende gedachten, maar opeens legt hij het neer, hard en recht voor zich. En dat wil zeggen dat hij een kloek en onverbiddelijk besluit genomen heeft, zoals hij alleen dat kan. Hij belt, en Daniël verschijnt, zwierig als altijd. Het slaan op de tafel had hem er al op voorbereid dat hij straks bij zijn chef zou moeten opdraven. Dit slanke schrale heertje van onbestembare leeftijd heeft de wenkbrauwen hoog opgetrokken bij wijze van eerbiedig-onuitgesproken vraag.
‘Luister eens,’ begint de G.G. met opzettelijke kalmte en niet zonder een vertrouwelijkheid die Daniël bijna verbaast, ‘ik ben de laatste tijd niet tevreden over de rapporten van de Speciale Brigade. Die kerels lijken wel gek. Ze hebben een veel te losse toon en maken op- en aanmerkingen die niets terzake doen, in plaats van kort en objectief de feiten te noteren die van belang zijn. Je kunt goed merken dat ze zich verkneukelen in allerlei gevalletjes, en zich ergeren over andere. Alsof ik dáárvoor die troep nietsnutten onderhoud! Is het jou dan niet opgevallen?’
‘Ik meende...’ stamelt de ondersecretaris verlegen, en strijkt met zijn vlakke hand nog eens ten overvloede over zijn onberispelijk kostuum.
Maar de G.G. onderbreekt hem ruw: ‘Je hebt niets te menen. Dat is juist de fout van jullie allemaal. Je meent en meent en meent. Alsof ik dat niet in mijn eentje afkan. Bedonderd lijken jullie. Volslagen bedonderd.’
De oude heer maakt zich nu weer boos, en trappelt voor zich uit van drift. ‘Dat gaat zo niet langer. Ik verdom dit langer. Nog liever smijt ik de hele santenkraam dicht en ga ik honden houden, begrepen? En wat moet er dan van jullie terechtkomen, hè? Van de fijne meneer Daniël en dat vettige brok Jaël en van die horde leeglopers die zich Speciale Brigade noemt, en van al die overige lanterfanteraars?’
| |
| |
Daniël antwoordt maar niet, buigt enkel het hoofd een klein beetje meer. Wat kan hij ook zeggen? De G.G. is baas en de G.G. alleen. Ze hebben gewoon te doen wat hij beveelt. Hij is de absolute alleenheerser hier.
‘Nou?’ vraagt de oude heer, nu weer gekalmeerd en een weinig sarrend.
‘Ik weet het niet,’ antwoordt Daniël geïntimideerd.
‘Natuurlijk weet je het niet. Als het erop aankomt, weet geen van jullie iets; dat is het juist. Wat heb ik dan met jullie meninkjes te maken?’
‘Ik zal er voortaan beter op letten,’ zegt de ondersecretaris, blij dat de bui alweer bijna weggedreven is. Ach, de oude heer is heus de kwaadste niet, denkt hij. Het had nog erger gekund. Hij is soms opvliegend, maar nooit onredelijk.
‘Juist. Donder dan op jouw beurt eens flink tegen de anderen, en laat je niet door die troep kaffers van de S.B. op je kop zitten. Het zijn beste jongens, maar ze weten zelf niet waarvoor ze er zijn; ze voelen zich godjes omdat ze elk jaar een paar rapporten mogen schrijven, en daardoor overal vrij mogen binnendringen en zelfs gedachtenlezen. Zo nu en dan moeten ze eens flink geringeloord worden, om te weten waar hun plaats is.’
‘Ja,’ beaamt Daniël, nu met graagte.
‘Dan is er nog iets, mijn waarde,’ zegt de G.G. ‘Dat zaakje van die Engelse schrijver cum suis zit me tot hier. Heb je gemerkt wat ze nóu willen? Zo'n Hollandse juffer gaat er een vereniging van maken, alsof er in dat belazerde landje nog niet genoeg idioterie bedreven wordt.’
‘Stopzetten,’ waagt de ondersecretaris te adviseren. ‘Simpel genoeg.’
Maar de G.G. schudt heftig van neen, verklaart: ‘Dan beginnen ze ergens anders met hun waanzin. Neen, ik wil eens een nieuwe methode proberen. Ik wil het met deze troep eens op een ak- | |
| |
koordje zien te gooien. Ik laat ze hier komen, speel open kaart met ze, zet alle oude geheimdoenerij aan kant, en vertel ze op de man af waar het op staat.’
Daniël is weer met de borst vooruit gaan staan, van louter verbazing. Dat had hij nooit kunnen denken, dat de G.G. zomaar op een mooie achtermiddag heel de zorgvuldig opgebouwde onderneming, die hem tot de merkwaardigste manipulaties in staat stelde, zonder verder beraad ging prijsgeven omdat het gedoe van een paar dwazen hem niet meer aanstond. Maar hij wist ook dat hij te zwijgen had en dat kritiek het allerlaatste was wat de G.G. van zijn personeel duldde. Hij knikte dus enkel, ten teken dat hij verstond, en wachtte op verdere commando's.
‘Laat ze allemaal die rechtstreeks bij het geval betrokken zijn, op een handige manier hier komen. Confronteer ze met elkaar, zodat ze een beetje op de hoogte raken van de zaak waar het eigenlijk om gaat, en...’
De G.G. bedenkt zich. Hij wil toch nog een slag om de arm houden. ‘En dan zullen we verder zien,’ vervolgt hij.
‘Voor wanneer?’ vraagt de ondersecretaris nog.
‘Overmorgen vroeg.’
De ander buigt weer, beleefd en haast overdadig, en gaat ruggelings tot aan de deur - zoals hier protocol schijnt.
Een paar minuten later komt Daniël weer behoedzaam binnengeslopen, kucht maar één keer gerekt ‘Ahem!’ en laat hiermee zijn baas opzien uit zijn overpeinzingen.
‘Wat is er nu weer?’ vraagt deze kennelijk verstoord.
‘Ik moet, wou, zou graag weten wie Jaël precies moet optrommelen. Zodat wij, ziet u, geen vergissingen begaan want dit zou vervelend kunnen zijn voor u, ik bedoel, excuseert u mij, voor het hele ondersecretariaat en het meest voor de Speciale Brigade die heel die troep moet ophalen.’ Hierbij haalt Daniël een lijstje te voorschijn dat hij ter hoogte van zijn borst voor zich uit houdt.
| |
| |
‘Lees op!’ beveelt de G.G. ‘Je bent een Pietje Precies, dat merk ik wel.’
‘Met uw welnemen, ik heb ze hier zoals door u uit de menigte geselecteerd en door mij genoteerd in chronologische rangschikking volgens hun betrokkenheid bij het ontstaan, de produktie en consumptie van het in het Nederlands vertaalde boek aangaande de door het archief geclassificeerde affaire “Man mishandelt echtgenote in Parijs.” Mijn lijstje geeft ze u dus niet in alfabetische volgorde, maar dit kan in een oogwenk gebeuren als u het wenst.’
‘Ik ken het alfabet ook, idioot. Lees op wie je hier wilt brengen!’
Daniël schraapt nogmaals zijn keel om vooral duidelijk te zijn en begint: ‘René Thirion, slager; Simone François, zijn vrouw, postbeambte; Norman Angus, auteur; Edmée Duval, zijn secretaresse tevens studente; Luc Perrier, haar amant, mecanicien. Bij elkaar vijf die wij uit Parijs moeten halen. Verder...’
‘Maak het kort,’ zegt de G.G. ‘Hoeveel uit Londen?’
‘Clark en zijn vrouw, Honeymoon, Jones, de corrector Lee is helaas uitgevallen, dat zijn er dus maar vier want dat mobiele mens Witepsk zit nu weer in Holland. Daar zijn het er, laat eens kijken, behalve haar, nog F. Tromp van wie het nog niet vaststaat of hij wel vervoerbaar is, Dijkman, juffrouw Roosendaal, verder Walstra, Elders zonder de dochter, want die is volgens zojuist ingekomen observatie vanochtend gestorven. Dan nog Dodewaard, Hella Bentram...’
‘Ho, ho, die Bentram heeft geen donder met deze zaak te maken!’ briest de G.G. ‘Die halen jullie erbij, ik weet best waarom!’ Evenzeer begiftigd met het vermogen tot gedachtenlezen als zijn ondergeschikten, wist hij al lang dat Jaël in kleuren en geuren aan Daniël haar chef verteld had hoe zij eens deze Hella had kunnen observeren, in haar half-opengeslagen zijden peignoir, gezeten in een luie fauteuil. Met een sigaret in de mond en haar ene been tot aan de bovendij bloot. En het was een prachtig
| |
| |
lichtbruin been... Iets wat zulke vreemde gewaarwordingen bij Jaël had opgewekt dat, ofschoon het bepaald niet voor rapportage in aanmerking kwam, zij (of hij?) er de mond niet over kon houden tegenover Daniël. En deze wilde op zijn beurt die aanvallige dame weleens van nabij zien. Vandaar...
‘Geen kwestie van,’ herhaalt de G.G. met een ironisch hikje, terwijl Daniël zichtbaar ineenkrimpt. ‘En zeg maar en passant tegen Jaël en zijn troep dat die het uit hun transparante lijf laten om zulke vrouwen onnodig te benaderen. Niets is zo besmettelijk als wulpsheid. Ga door. Wie nog meer uit Holland?’
‘Bentram geschrapt. Dan resten nog Steelink met dochter Liesje en Karremans-Bolderwaagen. Tezamen toch ook alweer minstens een stuk of negen. Alles bij elkaar genomen...’
‘Wordt het een hele bedoening,’ verzucht de oude heer. ‘Snap ik best. Maar het moet nou maar. En pas op, als jullie dit akkefietje niet vlug en foutloos kunnen organiseren zonder dat het gewone recherchewerk eronder lijdt. Dan zijn jullie een waardeloze bende, aan de ontbinding toe.’
Natuurlijk weet hij maar al te goed dat zijn uitval een loos dreigement is, omdat het bedachte door zijn Bedenkende nooit meer is weg te denken, zelfs niet in de meest onbedachtzame bui waarin getracht wordt het bedachte als bedenksel te verwerpen. Maar de oude heer gaat er - mogelijk terecht - van uit dat de uitzonderlijke schranderheid van zijn ondersecretaris net niet groot genoeg is om dit mysterie te bevatten en zich derhalve veilig te voelen.
Nu hij ziet hoe Daniël als het ware ineenschrompelt bij het fatale woord ‘ontbinding’, weet de G.G. dat hij het weer voor de triljoenste keer bij het rechte eind gehad heeft.
‘Tja!’ zegt de G.G. goedkeurend tegen zichzelf als Daniël achter de portière verdwenen is. ‘En nou maar zien wat ervan komt. Zo kunnen we toch niet blijven doorgaan. Er zit de laatste
| |
| |
jaren geen schot meer in de zaak. Dat gelieg en gelaster wordt hoe langer hoe erger, en in plaats van iets te leren, worden ze steeds dommer. Het zal mij benieuwen of deze manier helpt. En zo ja...’
Hij wrijft zich vergenoegd de magere rimpelige handen. Een frisse hoop glinstert in zijn ogen. En als om beter de nieuwe plezierige visioenen te zien, zet hij zijn smalle gouden bril af, poetst de glazen schoon, terwijl hij knipoogt tegen het namiddaglicht. En daarna de bril weer opzettend, strijkt hij over zijn zilverig glanzende kortgeknipte baard. Hij begint mild over het geval te denken, zijn boosheid is totaal geweken. Kinderen, denkt hij. Domme kinderen...
Onderwijl laat Daniël een twintigtal briefjes gereedmaken, die alle gelijkluidend zijn:
‘De G.G. van Tellus nodigt u uit, woensdagmorgen a.s. te zijnen kantore aanwezig te zijn, teneinde gehoord te worden omtrent zekere zaak. Klokslag middernacht tevoren zal een auto voor uw deur aanwezig zijn, om u de moeite van een eigen reisgelegenheid te besparen.’
Dit is voldoende, denkt hij. Hoe minder inlichtingen ze krijgen, des te nieuwsgieriger zullen ze zijn. Zodat ze gewillig zullen komen en zonder dat wij geweld gebruiken. Hij heeft een hekel aan alle ruwe methoden en gelooft sterk in de macht die een tactvolle pyschologische behandeling op het mensdom heeft. Zoals past bij zijn vlinderachtig voorkomen.
Daarna gaat hij zich prepareren om de Speciale Brigade eens duchtig uit te foeteren. Want wat de G.G. wil, is wet.
|
|