| |
| |
| |
XVIII
Werken van barmhartigheid
Afdeling B van het rapport Sp.Br. 6307-1b bevat een zakelijker relaas, dat begint bij de heer Dodewaard, ijverig lidmaat van vele godsdienstige genootschappen, en kampioen voor recht en waarheid.
Nadat hij, aan talrijke emoties ten prooi, Hella Bentram voor de deur van haar huis met een klamme handdruk vaarwel had gezegd, bespeurde hij in zichzelf weinig lust om nu ook naar bed te gaan en reeds aanstonds de wellustige sfeer waarin het Weense vrouwtje hem had gebracht te ontvluchten voor het gewettigde verkeer met zijn veel oudere, magere vrouw, die steeds aan onbegrijpelijke lendenpijnen leed (zelfs een kattevel hielp haar niet) en die al twintig jaar lang zijn huwelijksnachten teisterde met haar ijskoude voeten.
Het was nog vroeg, éven tien uur, hij vond geen reden waarom men eigenlijk de deur van een goede vriendin zou voorbijlopen, wanneer men zeker wist dat ze nog op was, en wanneer men op deze wijze zijn ziel zou kunnen kalmeren met een stichtelijk gesprek voor het naar bed gaan. Waar twee of meer vergaderd zijn in mijnen naam, daar zal ook Ik zijn, stond geschreven; dit gold evenzeer voor het nachtelijk uur als voor de vroege morgen- | |
| |
stond. Was het gesprek met Nicodemus ook niet in de nacht?
Dodewaard belde aan, heel zachtjes, en na enkele minuten ging een klein luikje boven in de huisdeur open en vroeg een fluisterstem: ‘Wie is daar?’
‘Ik, Mannus Dodewaard,’ fluisterde de andere stem.
Toen werd de huisdeur geruisloos opengetrokken, maar niet verder dan op een kier, waardoor Dodewaard ternauwernood naar binnen kon, snel en sluiperig als een kater.
‘Wat ben je laat, Hermannus,’ zei de struise dame die hem in het spaarzaam verlichte vestibuletje ontving. ‘Ik dacht al dat je niet meer zou komen.’
‘Ik ben opgehouden door een werk van barmhartigheid,’ sprak de man zalvend. ‘Maar ik wilde het betere niet voor het goede verwaarlozen.’
De dame zuchtte gelaten, en Dodewaard, ofschoon zelf niet onrespectabel van postuur, keek als een schooljongen naar haar op. Ze was bijna een hoofd groter dan hij. Gedwee volgde hij haar naar de huiskamer, waar ze aanstonds begon een tweede kopje naast het hare neer te zetten om hem thee in te schenken.
‘Eigenlijk moest ik niets meer gebruiken,’ begon Dodewaard alsof hij een lesje opzegde. ‘Ik ben maar voor een paar minuten gekomen.’
De grote dame zuchtte weer, en antwoordde enkel door met haar vinger te wijzen naar de in kruissteek genaaide spreuk die aan de wand tussen een rijk ingelijst landschap-met-molen en een scheurkalender met ondefinieerbare voorstellingen hing. Dodewaard keek er niet naar, hij wist reeds dat daar te lezen stond: ‘Blijf met ons HEERE, want het is bij den avond’ en hij kende dit gebaar van zijn vriendin Bertha maar al te goed. Had hij ooit weerstand kunnen bieden aan de macht des Woords?
Hij legde het boek dat hij bij zich had op tafel, en ontdeed zich van zijn overjas. Hij wist hoezeer bij alle dingen overhaasting uit
| |
| |
den boze is, en besloot dus rustig aan de zwijgende uitnodiging gevolg te geven.
‘Bertha,’ sprak hij, een weinig lijdend, ‘ik hoop dat je mij niet kwalijk neemt...’
‘O neen,’ zei de dame, terwijl ze niet ver van hem plaatsnam. ‘Ik weet dat je het druk hebt. Maar je bent duur geworden met je bezoeken.’
‘De mensen...’ Dodewaard had wederom zijn blik ten hemel geslagen, terwijl hij lieflijk citeerde: ‘Bewaar uw goede naam, zegt de heilige Geest...’
‘Daar heb je gelijk in, groot gelijk,’ beaamde Bertha. ‘Maar toch...’
Zij voltooide de zin niet, keek hem alleen smekend aan, en legde toen haar grote sterke hand op de zijne. Dodewaard huiverde. Die hand was warm en vol en krachtig, heel anders dan die van zijn kwijnende huisvrouw Marie. Hij zag de zware boezem groot en wegend onder de strakke bruine blouse van zijn vriendin, en hij bedacht hoe de demon omgaat als een briesende leeuw, zoekende wien hij zoude mogen verslinden. Met Bertha moest hij waken in de gebeden, opdat zij niet beiden in verzoeking raakten. Daarom zei hij, hoewel met weinig overtuigingskracht: ‘Laat ons sterk zijn, zuster...’
De struise vijfenveertigjarige vrouw, die door haar uitgebreide werkkring genoeg van de wereld wist, poogde zich te vermannen.
‘Wat is dat?’ vroeg ze, naar het boek wijzend.
‘Een stichtelijk werk, naar men mij verteld heeft. Hoewel een roman.’
De vrouw nam het boek ter hand en begon erin te bladeren, teneinde de dringende en tempterende gedachten die tussen hen waren, uit te bannen. Zij staarde op de grijze bladzijden vol dansende letters, om te vergeten dat Dodewaard zo dicht bij haar zat. Kostelijke ogenblikken verliepen. Zou hij wat doen? Zijn
| |
| |
ogen stonden zo vreemd vanavond, waterig als op andere gevaarlijke ogenblikken. En zij voelde ook wel wat het hese van zijn stem ditmaal beduidde. Eens moest het ervan komen, eens zou er iets gebeuren, dat wist zij, dat had zij al maandenlang voelen aankomen. Iets onherroepelijks? Een mens kan zijn voorbestemming niet ontlopen; zij zo min als een ander. Het voornaamste was, niet in opspraak te komen. Al het overige was van minder belang... Was er niet gezegd dat de zonde er moest zijn opdat de genade over ons konde worden uitgestort? Zo had Calvijn gesproken, en niet die schoft van een Raspoetin, zoals in Het Zondagsfeuilleton van het Nieuwe Nieuwsblad gestaan had. Wat stond er in dit boek hier? Ze was niet in staat ook maar twee woorden ervan te begrijpen op dit ogenblik. En ze durfde evenmin uit de bladzijden opkijken, toen Dodewaard zijn stoel achteruitschoof en opstond.
Zij voelde alleen dat hij achter haar was komen staan, en hoorde zijn snuivende adem. Een paar van haar vaalbruine, uit de knot op het achterhoofd losgesprongen haren, trilden ervan. Ze wist dat hij grote langwerpige neusgaten had, en dat dit zijn handen waren, die nu op haar schouders lagen, traag als slakken en millimeter voor millimeter naar beneden gleden, tot waar de rand van haar blouse begon. En daarna nog dieper, tussen de elastieken beha, langs haar blote lichaam. Tot... wat huiverde ze ervan... hij datgene raakte, waarvan ze meende dat dit bedoeld werd wanneer er in de verslagen van moord- en rechtszaken gesproken werd over ‘de weke’ of ‘de edele delen’.
Dodewaards benige vingers zochten de geplooide welving van haar lichaam te volgen binnen het strakke keurslijf dat ze droeg. Maar toen ze tot de kleine verharding van aanwezige vettigheid gekomen waren, iets capucijnerachtigs dat nog nooit door andere handen dan haar eigen was beroerd, kon ze zich niet meer weerhouden, en riep ze, schertsend en verontwaardigd tegelijk: ‘Foei, knutselaartje!’
| |
| |
Haar stem klonk schril, als uit een brandend braambos, in de nachtelijke kamer.
Met een ruk van schrik trok Dodewaard weer zijn handen te voorschijn en bekeek ze, een fractie van een seconde - niet langer - als had hij verwacht dat ze met bloed bevlekt geweest zouden zijn, als waren ze twee verachtelijke misdadigers, als stond daarop het schrift gegrift der tafelen van Sinaï, of misschien wel het mysterieuze Mene, tekel, ufarsjim...
‘Pardon,’ prevelde hij. ‘Pardon, Bertha.’
De vrouw antwoordde niet, boog zich dieper over het boek, boos dat dit vreemd-huiveringwekkende zo abrupt geëindigd was; boos dat ze nu weer alleen met de impertinentie en de zonde rekenen moest.
Dodewaard hield de handen samengevouwen op de bovenrand van haar stoel en mummelde onverstaanbare dingen die klonken als een gebed. Speeksel van kleine luchtbelletjes zat nog in zijn mondhoeken, maar zijn lippen zelf voelde hij dor en droog.
‘Zijt ge boos op mij, Bertha?’ vroeg hij toonloos en plechtig.
De vrouw antwoordde niet, zuchtte slechts diep. En Dodewaard voelde zich dermate vermurwd erdoor, dat hij naast haar op de knieën zonk, smekend de handen tot haar hief en huilerig sprak: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij...’
Bertha verroerde zich niet uit haar voorovergebogen houding. Zij prevelde enkel: ‘Hermannus, Hermannus... wat hebt gij gedaan...’
‘Het vlees is gewillig, en de geest is zwak,’ huilde Dodewaard, waarop hij zijn hoofd voorover liet zinken op haar mollige knieën. Hij wist dat zijn samengevouwen handen zo in het kuiltje van haar schoot lagen, maar hij trok ze niet terug. De dwaze gedachte doorflitste hem dat de appel niet ver valt van de boom... en dit bracht hem ertoe met het gezicht nog in haar opwindend geurende japon te murmureren: ‘De vrouw die gij mij gegeven hebt, die heeft mij van die boom gegeven, en ik heb gegeten.’
| |
| |
Omdat zij niet antwoordde, bleef hij zo nog een poos voor haar geknield liggen, terwijl hij zijn gevouwen handen dieper in haar schoot boorde, en vond dat haar dijen heel zacht waren en breder dan hij had kunnen vermoeden. Hij zuchtte ervan, en boven hem zuchtte ook Bertha. Daarna hoorde hij haar zeggen, als van ver, een jaren oud en verschraald verwijt dat traag tot hem doordrong: ‘Wat zou Marie je vrouw wel zeggen als ze dit alles wist...’
Het gaf Dodewaard koude-koortsrillingen eraan te moeten denken, en plotseling, als door de paradijsslang gebeten, sprong hij overeind, richtte zich in zijn volle lengte op, en sprak luid en profetisch ditmaal: ‘Ik zal vijandschap stellen tussen u en tussen deze vrouw!’
Hij greep naar zijn winterjas die van een andere stoel gegleden was, rukte de kamerdeur open en verdween in de gang. Daar bleef hij enkele seconden hijgend staan, wrong zich in de dikke jas, en toen hij met spijt en verwijten merkte dat Bertha hem niet volgde voor het afscheidnemen dat hem hier in dit halfduister beter gelukt zou zijn dan in het woonvertrek der zonde, vond hij ook geen moed meer om bij haar terug te gaan, maar sloop de straatdeur uit, naar buiten.
Bertha hoorde het slot dichtvallen en veegde een traan van haar wang. Weg was hij. En weer bleef zij eenzaam.
O neen, weer was zij de oude, van deugd ompantserd.
Ze stond op om de kamer te beredderen en de deur op het nachtslot te doen. Daar lag zijn boek nog geopend op de grond. Het was naast haar neergevallen, toen hij met een schok zijn hoofd op haar knieën had geworpen, juist zoals op de plaat ‘De verloren zoon’ stond, die in de gang hing. En nu lag het boek nog hier. Langzaam hoofdschuddend tegen zichzelf raapte zij het op. Zou hij nog ooit weer komen om het terug te halen? Zou ze op straat en op de bestuursvergadering van de Vereniging voor
| |
| |
Gevallen Meisjes moeten doen alsof ze hem niet meer kende? Ze wist het niet meer.
Ze had vreemde duizelingen, migraine. Ze voelde zich naar worden en moest vlug naar bed. Het boek zou ze voor hem bewaren. Of terugsturen over de post... Neen, hij moest zelf komen om het terug te halen, opdat alles tussen hen vergeven en vergeten mocht zijn. Ze kende immers geen vromer man dan Hermannus Dodewaard. Wat betekende één ogenblik van zwakheid? Zelfs de Here werd op de tinne des tempels verzocht. En Petrus zelf viel... O, het viel haar niet moeilijk hem te vergeven, want hij was niet zoals de anderen, de vuige vrouwenverleiders waartegen ze in het Genootschap voor Verwaarloosde Kinderen en in de Maatschappij tot Versterking der Zedelijkheid herhaalde malen protestacties gevoerd had. Hij was innig-vroom en goed van inborst. Zij was zelf toch niet een van die jongemeisjes die zich door de eerste de beste wellusteling laten verleiden? Zij was een eerbare vrouw, en de liefkozing van een goede vriend kon haar beproefde en door iedereen erkende deugd niet kwetsen. Ze was misschien onhandig geweest; de man had enkel behoefte aan een beetje hartelijkheid gehad. Met zo'n vrouw als die verslonsde Marie Dodewaard. En zijzelf had immers ook zo vaak zo'n behoefte gevoeld... Of noem het misplaatste nieuwsgierigheid. Maar het was scheefgelopen alles, jammerlijk scheef.
Waarom was Dodewaard ook niet anders, hartelijker, gewoner geweest? Bang voor haar? Hij kon toch weten dat zij sterk stond op het pad der deugd; dat de man nog geboren moest worden, die zij niet kon staan... Bah, ellendige wezens waren het, de mannen. Zelfs de vromen.
Koortsig en onplezierig kroop ze tussen de kille lakens van haar bed. Ze wilde haar lichaam niet verwekelijken met een kruikje. Nog niet, zei ze meestal tegen zichzelf; blijf nog jong zolang je kunt, Bertha. Waarom had ze vanavond niet jong
| |
| |
kunnen zijn? Als Dodewaard een ander geweest was... zoals die aardige meester Ophuysen, die pas bij de reclassering gekomen was? Voelde ze daarom tegenwoordig zoveel voor reclasseringswerk? Ze wist het niet meer. Ze sluimerde in en sliep een benauwde, droombezwangerde slaap.
De volgende dag bleef het boek dat zij op het buffet gelegd had, haar voortdurend aan Dodewaard herinneren. Ze was nu weer kalm. Het gebeurde leek niet háár overkomen, maar een of ander familielid waarover ze zich eigenlijk te schamen had, en van wie ze de verwantschap vooral moest zien te verbergen tegenover de buitenwacht. Zoals vele verstandige mensen met een verleide zuster of een failliete broer doen. Daarvoor was zij degeen die zij was; een mens moest bovenal de zelfbeheersing weten te beoefenen om degeen te kunnen zijn wiens faam hij genoot. Een vrouw uit één stuk.
In de stad was zij immers niet de eerste de beste. En dat bracht zware verplichtingen met zich mee, die ze overigens gaarne aanvaardde. Wanneer men haar vroeg om in nog een comité zitting te nemen, antwoordde zij altijd: ‘Waar ik de tijd vandaan moet halen, weet ik niet. Ik voel wel, dat ik ook hier iets goeds kan doen, en het is onze christenplicht, nietwaar, maar... enfin.’ En men wist dat ze dan altijd toegaf en dat men op haar rekenen kon.
Ze was niet onbemiddeld, had zich jarenlang met hart en ziel gegeven aan het stationswerk, dat daaruit bestaat dat men zich een paar maal per dag op het perron of bij het uitgangshek opstelt en alle alleenlopende meisjes die onelegant gekleed zijn of er onbedorven uitzien, terstond bij het verlaten van de sneltrein aanklampt, om te vragen of ze wel weten waar ze naartoe gaan, en of ze in de stad wel familie of vertrouwde kennissen bezitten. Lang had ze geloofd op deze wijze velen van een wisse ondergang te redden, en al die Don-Juaneske mannen die met een hoed scheef op hun kop de stad door slenteren, een arme prooi te
| |
| |
ontrukken. Tot een jaarverslag van de Vereniging voor Gevallen Meisjes haar de ogen had geopend en haar leerde, dat hoewel in het algemeen voorkomen beter is dan genezen, het voorkomen van de zonde minder merkbare resultaten afwerpt dan de reparatie van een verbrijzelde deugdzaamheid.
Ook dat was dan ondankbaar werk; talloze meisjes vielen terug in de modder waaruit zij, Bertha Karremans-Bolderwaagen, hen met zoveel liefdevolle strengheid had opgehaald. Zij verkozen het schandegeld boven een gering doch eerlijk weekloon in een van de vele werkhuizen waarin ze konden worden ondergebracht, en waarmee ook - twee vliegen in één klap - de betere huisvrouw was gediend. Bertha voelde er op den duur niet voor nog langer haar tijd en de overtollige emolumenten van haar kleine fortuintje aan huichelende sletten te besteden. Zij wierp zich met volle borst op de zuigelingenzorg, en ergerde zich alleen dat moeders zo roekeloos en onverstandig en eigenwijs kunnen zijn. En dat vaders zo dikwijls een lelijk nadeel bleken bij het doorvoeren van haar goedbedoelde voogdij over de kinderen van gehuwde, maar onervaren moeders. De lust om tegen hen op te tornen, verging haar snel. Met de ongehuwde had zij het, in den beginne vooral, veel gemakkelijker.
Na slechts een paar weken de zware desillusie te hebben doorgemaakt die omgang met ‘Misdadige Jeugd’ haar bereidde, werd ze een van de steunpilaren van de Zusterenbond van Christelijke Ouden van Dagen die de oprichting van een mooi Bejaardenhuis voorstond, en van de Algemene Federatie van Naaikringen met den Bijbel. Toch ging in alle oprechtheid haar grootste sympathie uit naar de Vereniging ‘Het Zieke Kind’, waarvan zij niets minder dan de penningmeesteres was.
Indien zij een naambordje had bezeten, zou daarop hebben moeten staan: ‘Bertha Karremans-Bolderwaagen, In Maatschappelijk Werk.’ Haar goede reputatie maakte dit alles echter al
| |
| |
bekend genoeg. En als ze ertoe had kunnen komen zich ook door de christelijke politici te laten bepraten, die haar zo nu en dan in figuurlijke zin vastklampten, dan zat zij misschien reeds in de gemeenteraad of zelfs in de Tweede Kamer. Zij was zich daar best van bewust, en meende dat ook daar voor haar wat goeds te doen viel. Al was het alleen maar: tegenover al die mannen de rechten van de verguisde en geknechte vrouw te verdedigen. Ze was geen suffragette of zogenoemde manvijandige feministe; in het minst niet. Maar ze kon evenmin dulden dat overal de mannen de boventoon voerden, met uitsluiting van de vrouw. Had ze niet eenmaal, toen ze Mannus Dodewaard pas had leren kennen, bijna met hem getwist, omdat ze meende zelfs vrouwelijke dominees te moeten verdedigen? Alleen met doorslaande bijbelteksten had hij haar van het tegendeel weten te overtuigen. En van toen af aan had zij hem ook bewonderd en hooggeacht om zijn grote kennisse des Woords.
Intussen nam het Maatschappelijk Werk haar voorlopig geheel in beslag en vloog daarmee zelfs een dag als die na de avond tevoren snel genoeg om. Toen het schemeruur der ruste gekomen was en zij zichzelf haar kopje thee had ingeschonken, zag zij het boek van Dodewaard weer op het buffet liggen, en meende zij niets beter te kunnen doen om hem weer nader te komen, dan erin te lezen en de stichting te zoeken die reeds voldoende gewaarborgd werd door zulk een schone titel als Het deemoedig dulden.
Ze ging breeduit zitten op haar geliefkoosde crapaud naast de schemerlamp, die op het tafeltje met haar nieuwste frivolitéhandwerkje stond. En zij begon te lezen. Eerst verstrooid, telkens afgeleid door gedachten aan Mannus, wat hij nu wel denken zou, of hij nog terug zou komen, of het niet al te onvoorzichtig van hen was elkander nog te willen zien. Maar gaandeweg begonnen de personages van de andere roman haar in beslag te nemen, temeer daar zij aanstonds meegevoerd werd in die milieus waar
| |
| |
het Maatschappelijk Werk zijn meeste slachtoffers zoekt en vindt.
Het was schandelijk, vond ze, dat zo'n schrijver die melkboer kalmweg zijn vrouw liet slaan, zonder dat hij er op een of andere manier een stokje voor stak, om op die wijze voor de lezer een opbouwend voorbeeld te stellen. Was dit een stichtelijk boek? Om zomaar de zonde en het onrecht en de ellende zonder protest voorbij te gaan... dat was weer echt mannenwerk. Norman Angus, dat was natuurlijk een vent. En het viel haar bar tegen van Dodewaard dat hij zulke laffe paapse kost las, en zelfs bij haar op de kuise schoot liet liggen.
Toch ging ze door met lezen. Zo was haar bekende volharding; als ze zich eenmaal begon te verdiepen in de familiegeschiedenis van een van haar maatschappelijke pupillen, hield ze niet op eer ze het naadje van de kous wist, al had ze daar ook weken van gespannen aandacht voor nodig. Ze placht dan steeds te zeggen: ‘Open uw hart... zonder oprechtheid is geen liefde mogelijk,’ en liet daarbij zachtjes het kleingeld in haar grote leren tas rinkelen. Zoals de belletjes onder de zegen in een roomse mis.
Ze liet dus de helden van het deemoedige dulden niet los, maar vervolgde hen met haar verbeelding in hun huiskamers, bij de omgang met hun vrouwen, op het oorlogspad, in het lazaret, en later als held terug. Het was reeds diep in de nacht toen zij zover was; het boek had haar toch geboeid. Onbevredigd en boos liet het haar echter toen zij het uit had. Voortdurend had zij gedacht dat er iets zou gebeuren, zodat die melkboer weer te voorschijn kwam en zijn verdiende loon kreeg voor het barbaarse mishandelen van vrouwen. En nu volgde niets daarvan. In alle talen zweeg zo'n schrijver verder over het schreeuwendste onrecht dat ze zich kon voorstellen. Want ze had het in haar vele verenigingen dikwijls genoeg meegemaakt dat slachtoffers kwamen klagen over de mishandelingen die ze van hun wettige of onwettige mannen moesten verduren - een straf voor hun ontucht die
| |
| |
evenwel niet de mens, maar Gode alleen toekomt. Vaak lieten ze zelfs de blauwe plekken en builen zien; maar zonderling genoeg was het moeilijker dan ze ooit had kunnen denken, zo'n arm onteerd schepsel van haar beul los te maken. Altijd waren er van die geheimzinnige banden die rekbaar als elastiek bleken, maar die niemand vermocht door te snijden. Soms was zo'n dom vrouwtje al na drie dagen bij haar sadist terug, en moest zij, de sterke en doortastende Bertha Karremans-Bolderwaagen, het onderspit delven.
Geen wonder dat al haar oude verontwaardiging weer naar boven kwam toen zij bemerkte dat zo'n meneer eenvoudig over dat mishandelen schreef alsof het zo hoorde, alsof er niets aan te doen was, alsof je als man altijd de door mannen gemaakte wetten achter je had! O, zo waren ze, die kerels: egoïstische bruten. Zelfs Mannus. En wat was het leven van een vrouw? Lijden, lijden, zelfopoffering. De kuisheid kende geen loon buiten het zelfrespect en het moederschap... ook niets dan smart. Eeuwenlang was de vrouw al de geketende slavin des mans, en ondanks alle gepraat was nog niets bereikt tot haar werkelijke, morele bevrijding. Dat zag je wel aan zo'n roman, die Dodewaard notabene stichtelijk genoemd had. Zó waren de mannen verstrikt in hun eigenwaan en boosheid.
Bij het neerleggen van het akelige boek zag zij opeens weer de in goud gedrukte woorden op de omslag. Inderdaad, dat vrouwen waanzinnig veel moesten dulden, was zonneklaar. Maar wat bedoelde de man eigenlijk met ‘deemoedig’?
Bertha zocht het op in het verfomfaaide woordenboek dat weleens dienst deed wanneer zij en haar vriendinnen zich met een nieuwerwets spelletje wat onontbeerlijke verpozing tussen alles door verschaften. Het was een van de weinige niet-verboden gezelschapsspelen, want zonder hazard of dobbelarij. Je trok gewoon uit een zakje letters en moest daarmee voor punten een
| |
| |
woord zien te vormen op een plankje. Onder elkaar hadden de vriendinnen een aparte regel vastgesteld: wie een vroom of godgevallig woord wist te leggen, verdiende daarmee vijftig extra punten. Even vanzelfsprekend als het was, de verzoeking te weerstaan een onnet of vloekerig woord te vormen, al kreeg je het ook in handen. ‘Dulden’ was misschien zo'n hoogstaand woord, want het leek op ‘geduld’, maar wat was ‘deemoedig’?
Het woordenboek gaf aan dat het gelijkstond met ‘ootmoedig’ en ‘nederig’. Daar werd ze niet veel wijzer van, al was ‘nederig’ wel duidelijk, evenals ‘moedig’. Maar ‘dee’ en ‘oot’ waren toch geen behoorlijk Hollands, betekenden geen snars. Bertha hield het dus maar bij ‘nederig’ als de finale bedoeling van die snertschrijver. En als hij meende dat de vrouw niet alleen de ergste dingen in deze maatschappij had te dulden, maar zich ook nog nederig en onderworpen daarbij moest gedragen, dan kwam zij hiertegen in opstand, in furieuze opstand. Hoezeer sommige sekten - ketters allemaal! - het tegendeel beweerden en om hun standpunt te verdedigen, goochelden met allerlei teksten uit de Schrift. Even huichelachtig als de Roomsen die permanent de vrouw vernederden door haar uit te sluiten van alle kerkelijke waardigheden, zelfs die van pastoorsvrouw.
Denkend aan dit alles begon Bertha inwendig te koken. Neen, zij kon niet werkeloos blijven toezien hoe zulke opvattingen - neen, toestanden waren het - bleven voortduren. Het domweg ondergaan van pijn en onrecht, wat nog tot daar aan toe was wegens de Paradijsvloek, maar dit dan dulden in nederigheid die men uitsluitend ten overstaan van de Here behoorde te betrachten? Het was te gek om los te lopen.
Zij wond zich hoe langer hoe meer op. Hier was een verwaarloosd punt in het maatschappelijk werk. Bestond er dan geen Vereniging tot Steun of Bescherming van de Mishandelde Vrouw? Geen Bond tot Bestrijding van het Sadisme onder Echtelieden? Ze
| |
| |
had er nooit van gehoord, en als het werkelijk waar was dat zulke genootschappen niet bestonden, dan was dit een ergerlijk tekort in de maatschappij, en zou men eens zien hoe zij, Bertha Karremans-Bolderwaagen, hemel en aarde wist te bewegen wanneer er werkelijk iets gedaan moest worden dat door alle anderen was verzuimd. Iets dat misschien zelfs meer zou moeten omvatten: strijd voor gelijkstelling van de vrouw met de man; niet alleen in rechten - daar zorgden anderen al een beetje voor - maar vooral in de diepere, voorbeschikte betrekkingen onderling. Het moest een massa-beweging worden, een ‘Appel aan alle Vrouwen’. Zij zag het al voor zich:
Een grote, bloeiende Beweging zou het kunnen zijn, met haarzelf als stichteres of ere-presidente. Zij zag reeds hoe het lintje van een ridderorde haar volle boezem sierde, want ook de Soevereine was vrouw en zou een open oog bezitten voor het vrouwenleed. Kon het bovendien in deze moderne tijd nog bestaan dat de Vrouw - ja, wij behoren deze erenaam voortaan met een hoofdletter te schrijven - niet aan haar trekken komt door de duizendjarige tirannie van de kleine mannekes? Wie baarde en verzorgde ze? Wie gaf ze hun maar al te zeer misbruikte lichaamskracht?
‘Stel niet uit tot morgen wat gij heden doen kunt, Bertha,’ zei ze halfluid tegen zichzelf. Zij nam papier en pen om te beginnen aan een ingezonden stuk voor alle plaatselijke dagbladen en het weekblad De Vrije Vrouw. Snel ontstond de ene regel na de andere:
‘Teneinde de aandacht te vestigen op de ergerlijke mistoestand dat nog zovele vrouwen niet ontsnapt zijn aan de barbaarse middeleeuwse lijfstraf, gelijk die door ketterverbranders en de Inquisitie onzaliger gedachtenis werd toegepast. Thans zijn het wederom mannen, die zich nog door een onvolkomen en gebrekkige, door mannen gemaakte huwelijkswetgeving daartoe gerechtigd voelen. En groot is de strijd die hun arme slachtoffers te
| |
| |
voeren hebben. Is er dan geen organisatie om hen te beschermen, hulp te bieden, troost en raad te verschaffen? Neen, onze weelderige en met overdaad verdorven maatschappij bezit zoiets niet. Weerloos en zonder behulpzame hand moet de arme Vrouw zich laten kwellen door haar tirannieke beul. Christenburgers, hoe lang nog? Mag dit nog blijven duren?
Niet alleen behoort na zo lang onderdrukt te zijn, de hedendaagse Vrouw rechtens alle plaatsen te kunnen bezetten die door het verwaten mansvolk worden ingenomen, en zulks met respect voor haar anderszijn en tegen gelijk loon als alle werkenden (hoe schamel dit ook moge zijn), maar laat ook voortaan de huisman naast de huisvrouw het slavenwerk verrichten dat gezin en samenleving ons opleggen.
Dat er een Algemene Beweging kome, om ook de laatstgenoemde doeleinden te bereiken. En zelfs gij die u mannen noemt naar aard en lichaamsbouw, zo gij uw zogenaamde “genetische manipulaties” welke indruisen tegen de gevestigde natuur wilt voortzetten - hetgeen helaas zelfs door veel vrouwspersonen wordt aangemoedigd - richt dan dit satanswerk mede erop, dat in de naaste toekomst ook uw sekse de gruwelijke geboorteweeën ondergaat. Dat gij volgens het Woord eveneens “met smart zult baren”. Sluit ook gij u bij onze Beweging aan, want gij zijt in ieder geval toch onze medemensen!’
Na het schrijven van deze even doeltreffende als godgevallige alinea's moest Bertha een poos diep hijgen, aleer zij voortging met haar manifest en schreef: ‘Om tegen zulke misstanden weerstand te bieden, heeft een aantal van onze stadgenoten, die reeds hun sporen hebben verdiend op het gebied van maatschappelijk werk (dat mocht ze immers zonder overdrijving schrijven) het loffelijk initiatief genomen tot de oprichting van een Genootschap hetwelk tot doel heeft in deze betreurenswaardige leemte der openbare charitas te voorzien en een grote Beweging op touw te zetten.
| |
| |
Op, gij mede-Christenen! Wij nodigen al onze lezers en vooral onze lezeressen uit, zich voor sympathie-betuigingen en nadere inlichtingen te willen wenden tot mejuffrouw Bertha Karre...’
|
|