| |
| |
| |
XVII
Hogere hiërarchieën
Met een diepe buiging naderde de ondersecretaris zijn oude meester en gevolg gevend aan een vluchtige handbeweging van de G.G. reikte hij deze een nieuwe stapel rapporten over.
‘Alles van de Speciale Brigade of ook van de andere detectives?’ vroeg de oude heer, terwijl hij met een zucht de papierwinkel op zijn tafel smeet.
‘Alleen maar van de S.B. Ze werken zich een ongeluk aan uw opdracht.’
‘Ik verwacht niet anders. Hoewel, bij nader inzien...’
‘U zei: bij nader inzien?’
‘Ja, dat zei ik.’
De ondersecretaris zuchtte op zijn beurt, rekte zijn hals alsof hij moeilijk slikte en zei toen aarzelend: ‘Als u het toestaat, ik bedoel... als u het veroorlooft natuurlijk, mag ik u dan wat vragen?’
Even kuchte de G.G. een paar keren alvorens te antwoorden: ‘Al staat vragen niet vrij, althans jullie niet, van goed vragen word je wijzer. En je bent nog jong, mijn beste Daniël, dus vooruit dan maar.’ Hij knikte de ondersecretaris welwillend toe en vervolgde: ‘Voor de dag ermee. Wat heb je op het hart?’ Bemoedigend, alsof
| |
| |
hij zelf niet meteen al wist wat zijn ondergeschikte dwars zat.
‘Ik zou u willen vragen: waarom doet u dit allemaal? Zoveel extra-werk voor de S.B. met een naar mijn bescheiden mening toch nogal gewoon geval. Terwijl er toch zoveel anders, van heel veel meer gewicht aan de hand is, blijkens de rapportages van onze gewone detectives, die daarmee ook al de handen vol hebben, blocnote na blocnote volschrijven en soms zelfs beginnen te klagen over krampen in hun vingers. Ik vraag mij af...’
‘Ja-ja, waarom doet u dit allemaal? Ik weet het al. En omdat je mij in een goede stemming aantreft, mijn boy, zal ik je bij hoge uitzondering ook een duidelijk antwoord geven.’
De G.G. keek een paar seconden lang zwijgend naar het plafond, toen naar Daniël en sprak daarop langzaam en met nadruk: ‘Ik gehoorzaam om zo te zeggen aan een innerlijke drang. En om je verdere vragen te voorkomen, voeg ik hieraan toe: waar die dwang vandaan komt, is ook voor mij moeilijk na te gaan... Maar zij is er, zij bestaat.’
‘Toch moet die ergens vandaan komen,’ opperde Daniël, moed vattend door de vrij zeldzame welwillendheid van de G.G. tegenover zijn ondergeschikten.
‘Je moet niet te veel willen weten,’ zei de ander enigszins moedeloos. Overigens meer tegen zichzelf dan tegen de ondersecretaris, die zich veeleer aangemoedigd voelde door deze opmerking.
‘Ik kan er niets aan doen, maar ik zou het toch heel graag willen weten,’ hield hij aan. ‘Met uw welnemen. Want misschien wil ik dit ook door mijn innerlijke dwang.’
‘Zo draai je in een cirkeltje rond, mijn beste,’ sprak de G.G. waardig. ‘Maar ik zal proberen je uit te leggen wat ik er zelf van weet. Het is een kwestie van inzicht in de opbouw van hogere hiërarchieën. Het zit zo: Een hele poos geleden - dat was nog voor je tijd - leefde er een Fransman die een dik boek schreef dat begon met het zinnetje: “Ik denk, daarom besta ik.” Het heeft hem tot
| |
| |
op de dag van vandaag heel beroemd gemaakt, maar toch had hij het bij het verkeerde eind. Hij had moeten beginnen met: “Ik besta omdat ik gedacht ben.” Dan was hij ook tot heel andere conclusies gekomen. Volg je mij, Daniël?’
De ondersecretaris knikte van ja, hoewel niet bepaald geestdriftig.
‘Nou goed dan,’ ging de G.G. voort, ‘het is zonneklaar dat niets kan bestaan zonder dat het van tevoren bedacht is. Uitgedacht is niet zo'n precieze uitdrukking want het is een veelterm en uitdenken betekent het eind van een gedachte. Maar ík ben bedacht, jij bent bedacht, alles is bedacht, zie je.’
‘Door wie?’ opperde Daniël een beetje timide.
‘Ja, dat is een andere kwestie. Wat is wie? Een bedenker of bedenkster mag je niet aannemen te bestaan voordat het oer-bedenkende een verschil tussen mannen en vrouwen heeft bedacht, wil je tenminste de prima causa, zoals dat genoemd wordt, zo dicht mogelijk benaderen. Maar daarmee ga je wel erg ver, misschien wel té ver. Ik voor mij spreek dus liever van een Bedenkende en heb daar vrede mee, want aan wat ons bedacht heeft mag je geen vragen stellen die niet door een ons Bedenkende zijn toegelaten. Een pot stelt ook geen vragen aan de pottenbakker die hem bedacht heeft met zijn klei en vorm en doeleinden waartoe het voorwerp zoal zou kunnen dienen. In ons is ook het respect voor het Bedenkende meebedacht, en het is bedenkelijk als wij dit niet in acht nemen. Blijf je mij volgen, bedenksel van mij?’
‘Van u?’
‘Wat dacht je dan! Ja, knulletje, op mijn beurt heb ik jullie bedacht; al mijn detectives met de Speciale Brigade incluis. En nu heb je meteen het antwoord waarom ik jullie sinds jaar en dag zo stevig aan het werk zet en mij voor dingen interesseer die je verder niet aangaan. Snap je?’
| |
| |
‘Met alle respect, niet helemaal,’ antwoordde Daniël, toch enigszins opgelucht. ‘U moet uw Bedenkende, dat is dus uw hoogste instantie van bedenking, toch ook een naam geven, omdat alles een naam heeft en Bedenkende alleen maar een soort van deelwoord is, als ik het wel heb.’
‘Sta niet zo te wiebelen,’ zei de G.G. Hij humde een paar maal om tijd te winnen en ging toen voort: ‘Natuurlijk heeft alles een behoorlijke naam, en ik weet heel goed dat ondanks alle respect voor mij dat jullie is toebedacht, jullie mij onder elkaar Grijze Gerrit noemen, ofschoon jullie best weten dat G.G. iets heel anders betekent. Namen en betekenissen dekken elkaar bij lange na niet altijd. Dat moet jij, neuswijs ventje, toch ook allang weten, hè?’
Er kwam een opgetogen glans op het gezicht van de ondersecretaris, dat eerst verbleekt was bij de sneer van zijn meester. Goedmoedig ging deze voort: ‘Nou, ik wil jou wel bekennen - want je kijkt wel dom, maar je bent niet dom - dat ik mijn Bedenkende ook soms een verzonnen naam geef, bij gebrek aan een betere of eigenlijk zomaar. Albert zeg ik dan; een neutrale naam die zowel voor koningen als voor kruideniers dient en zelfs paste bij een zeer grote Piet in de herfstdagen van de middeleeuwen. Het zou in alle eerlijkheid ook Albertina mogen zijn; Tine of Tina zoals men menig lief wezen aanduidt, terwijl Bert of Bertje al te oneerbiedig klinkt. Maar mijn Bedenkende heeft mij nu eenmaal toegedacht voor Albert als zijn supreme aanduiding te kiezen, daar laat ik het dus maar bij. Zoals ik voor jou de naam Daniël heb gekozen, en daarmee basta!’
‘Die namenkwestie is me nu wel duidelijk, heer,’ zei de ondersecretaris met een even dankbare als gretige blik op zijn Bedenkende gericht. ‘Maar wat me nog wurmt is dat van die mannen en vrouwen. Waarom zou het verschil er zijn en dus niet alleen bedacht, maar al een hele tijd zijn uitgedacht, zodat je voortdu- | |
| |
rend merkt hoe anders zij zich voordoen in hun bestaan, hun wederzijdse verhoudingen, kortom in bijna alles. Heeft u dat zo gewild of...’
‘Ik niet,’ viel de G.G. hem bars in de rede. ‘Ik niet. Dat is het werk van een hogere hiërarchie, zelfs hoger dan die van Albert, neem ik aan. En hun toestand is ook niet zo erg verschillend als jij blijkbaar na al onze observaties bent gaan geloven. Want ik weet dat in iedere man een halve vrouw schuilt en in iedere vrouw een halve man, al weten ze het meestal zelf niet en onderdrukken zij maar al te vaak die andere helft in zichzelf en hun partners. Ik ben daar al achter gekomen voordat zij er nog de minste notie van hadden, terwijl een groot deel van de mensen, juist onder de zogenaamd beschaafden, er nog niet aan toe is de fundamentele overeenkomst van beide seksen te erkennen en de kleine verschillen te eerbiedigen zoal niet te koesteren. Maar ja...’
Een kleine hoestbui overviel de oude heer alvorens hij, eenmaal op dreef, vervolgde: ‘En wat jullie, mijn bedienden betreft, op mijn beurt heb ik jullie met opzet sekseloos bedacht, omdat jullie anders niet in staat zouden zijn je werk onpartijdig genoeg te doen. Daarmee heb ik bovendien mezelf een hoop gelazer bespaard, want nu is er, al missen jullie misschien allerlei prettigs, ook geen onderling gewriemel en gedol, geen concurrentie of overheersing mogelijk. Jullie hebben zelf kunnen waarnemen waar de bronst van de seksen toe leiden kan. Dus prijs je ongeluk en noem het een geluk.’
Gelaten boog Daniël het hoofd bij deze laatste woorden. Hij en zijn handlangers, de detectives, hadden te veel gezien, te veel gekreun en gezucht gehoord, te veel geile gedachten en beelden in de voorstellingswereld van hun geobserveerden moeten rapporteren, om niet enkele psychovenerische infecties te hebben opgelopen, een soort verlangen dat zich als lichte temperatuurverhoging door hun diafanie verspreid had.
| |
| |
De G.G. - de enige die van dergelijke beïnvloedingen gevrijwaard was - wist ervan, maar het kon hem niet veel schelen. Hij prees zich gelukkig dat ook zijn bedenken zijn werkelijkheid werd; het bestaan van al wat onder zijn waarneming en toezicht viel.
‘Je weet nu genoeg,’ zei hij tegen de ondersecretaris die van het ene been op het andere ging staan, ‘meer acht ik niet nodig. Ben toch al te ver gegaan.’
‘Toch zou ik nog graag...’ begon de ander. Maar als door een vlaag van boosheid om Daniëls vrager ij bevangen, riep de G.G. uit: ‘En sodemieter nu maar op, brutale rekel. Aan je werk. Meteen!’
Bevend boog de ondersecretaris even diep als toen hij binnenkwam en verliet ruggelings het vertrek, nogmaals buigend toen hij de deur bereikt had, die hij achter zich sloot.
Daar niemand bij het gevoerde gesprek aanwezig was, kon het ook niemand zijn opgevallen dat Daniël, hoewel in het volle licht staande, geen schaduw had.
Weer naar zijn schrijfbureau omgedraaid verviel de G.G. in diep gepeins. Veel weet ik al, maar ik wou graag alles weten, mompelde hij voor zich uit. Waar zo'n verrekt creatuur je al niet toe brengt... Bedenksels zijn conform hun Bedenkende, maar wat schiet je op met deze wetenschap...
Albert, onbenoembare, van wie gezegd is dat je bent die je bent... in alle onschuld natuurlijk...
Met beide ellebogen op het tafelblad gesteund en het grijze hoofd tussen zijn handen, alsof hij door het bedekken van zijn oren geen vragen meer wilde horen, kon hij toch niet beletten dat hij de eindeloos lange archieven weer voor zich zag, die hij had laten aanleggen na eerst stuk voor stuk de dossiers te hebben doorgewerkt om er zijn voorlopige gevolgtrekkingen uit te destilleren en ze in korte zinnetjes samen te vatten. Feitelijkheden en vaststellingen; uiteraard geen fiorituren.
| |
| |
Niettemin achteraf bezien, wat voor nut had het? Al lagen al deze résumés nog zo goed in zijn geheugen opgeslagen, op de lange duur begonnen ze te veel op elkaar te lijken en nogal wat inspanning te kosten om ze niet met elkaar te verwarren, ze goed uiteen te houden. Tenslotte veranderden de mensen, zelfs de eeuwen door, in wezen maar heel weinig.
Het was waar en tegelijk droevig dat de zogenaamde historici en sociologen over wie rapportages bij hem binnenkwamen, hier anders over dachten en zelfs durfden te reppen van ‘periodieke veranderingen’ of vooruitgang. De idioten, ingebeeld omdat zij geen toegang hadden tot de kilometerslange archiefkasten met het materiaal bijeengebracht door de honderden detectives, laat staan tot de doorwrochte samenvattingen die hij zich getroostte.
De G.G. slaakte een diepe zucht en bedacht: ik ben veel soorten van domheid tegengekomen, maar de ergste soort is wel de academische domheid, de universitaire domheid, zo ingebeeld en onnozel, zo generaties lang ronddraaiend in hetzelfde circuit. De enkele goede conclusietrekkers en vooral in-twijfel-trekkers niet te na gesproken. Dat juist zíj meestal opstandigen zijn tegen de autoriteit, wat geeft dat? Het is de enige manier om iets nieuws te bedenken. Ben ik een autoriteit? Albert mag het weten. Als archivaris ben ik het zeker, en wat vernieuwing in de systematiek daarvan, zijn samenstelling en het archiefbeheer betreft, misschien valt daarover wel het een en ander...
Hij liet deze gedachte voor wat ze was, had geen zin haar af te maken, maar begon halfluid tegen zichzelf te praten zoals veel oude mensen plegen te doen. Hij bromde: ‘De rapportagetaal van het personeel begint me tegen te staan, maar dat is nog tot daar aan toe. Wat mij het minst bevalt is dat de Speciale Brigade - die vóór alles - te veel noteert over het denken van Jan, Piet en Klaas, te veel aandacht besteedt aan hun voorstellingswereld en zich te weinig richt op wat de mensen in feite doen of laten; dat mijn
| |
| |
waarnemers zich niet beperken tot de kern van hun opdracht: het vastleggen van handelingen, waaruit ik dan zelf wel het mijne weet te concluderen. Ik moet Jaël maar eens laten opdraven, en wel binnenkort, want het loopt eigenlijk de spuigaten uit. Jazeker. Wat ze nu aan het doen zijn lijkt naar niets. Niets, niets, niets.’
Bij deze laatste woorden boog telkens het hoofd van de G.G. iets meer voorover. Het was donker geworden in zijn brein en daarmee ook in het vertrek waarin hij zich bevond. Ook buiten was de duisternis ingetreden. Plechtig leek het wel.
Pas de volgende morgen zette de G.G. zich weer aan het werk. Lekker genesteld in zijn bureaustoel begon hij aan het tweede deel van het rapport dat op zijn schrijftafel was blijven liggen.
|
|