| |
| |
| |
XV
Een lief soireetje
‘Het is een heerlijk boek, waarover u onlangs geschreven heeft, meneer Walstra. Mijn zuster heeft het meteen voor me gekocht, en ik heb het aan één stuk door uitgelezen. Ik kon het gewoon niet onderbreken.’
Steven Walstra knikte vereerd. Al was hij gewend de hulde van lezeressen in ontvangst te nemen, het deed hem toch altijd weer goed. Wel had hij in tussentijd nog een hele reeks andere boeken ‘doorgenomen’, maar zijn magistraal artikel stond hem nog klaar voor de geest. Daarom boog hij hoffelijk voor de gastvrouw, een dame van middelbare leeftijd, die bij elk woord dat ze sprak een nieuwe duw van binnenuit scheen te geven aan de permanente glimlach die zich om haar mond plooide, zodat het leek of ze glimlachte met schokjes.
Er waren nog een vijftal gasten, allen reeds ietwat ‘gezeten’ lieden die aanstonds op het lokaas af schoten dat mevrouw Milstein had uitgeworpen om het nog altijd niet echt geanimeerde gesprek gaande te houden. ‘Laten sabbelen’ noemen de hengelaars dat.
‘U bedoelt het boek van Normus Angel?’ zei een oud heertje met sik. ‘Ik heb het nog niet gelezen. Ik moet het eens ergens zien te lenen.’
| |
| |
‘Norman Angus heet hij,’ verbeterde Walstra.
‘Ach ja, al die buitenlandse namen.’
‘Vindt u niet dat de Hollandse schrijvers nooit dát hebben, dat warme, levende, hoe zal ik het noemen, dat van de grote wereld, wat je altijd juist bij buitenlanders treft?’
De dame die gesproken had, was de nog niet geheel verlepte vrouw van een artistiek aangelegde makelaar, een die goed geld verdiende en waterverflandschappen schilderde in zijn vrije tijd. Zodat iedereen het vanzelfsprekend vond dat zij eraan toevoegde: ‘Mijn man zegt het ook vaak, nietwaar vent?’
‘Ja, ja, ongetwijfeld,’ bromde de echtgenoot die op dat ogenblik een heel andere belangstelling had, want hij zat naast de jongste dame uit het gezelschap, een Duitse of Oostenrijkse - dat wist hij niet precies - die intelligent was, al heel behoorlijk Nederlands met een leuk accent sprak, en met een interessant en aantrekkelijk uiterlijk voor haar ongeveer dertig jaren. Ze heette Hella Bentram en ze kon hem veel meer schelen dan alle buitenlandse schrijvers bij elkaar.
‘We zouden het fräulein Bentram moeten vragen, hoe ze over onze Hollandse schrijvers denkt,’ opperde de gastvrouw. ‘Als ze die tenminste al de moeite waard gevonden heeft voor een kennismaking.’
Hella maakte een komieke beweging met haar handen, alsof ze zeggen wou: wat is dat nu voor een kwestie? En ze antwoordde: ‘Ik heb veel te weinig boeken gelezen om een oordeel te kunnen uitspreken.’
‘Daaruit zou men afleiden dat de weinige Nederlanders die u wel gelezen heeft, u niet geanimeerd hebben,’ meende de makelaar.
‘Zeer ten onrechte, geloof ik,’ voegde Walstra er gewichtig aan toe. ‘Er zijn sinds jaar en dag ook kandidaat-Nobelprijswinnaars bij. Maar ons kleine taalgebied...’
‘Het zal natuurlijk aan mijn eigenaardige smaak liggen. Ik ben
| |
| |
niet wat men noemt literair opgevoed,’ sprak Hella.
De gastvrouw, bang voor de kleine pauze die nu ontstond, zei: ‘Kom kom, nu is u toch te bescheiden. Ik heb weleens horen vertellen dat u zeven talen vloeiend spreekt.’
‘Ah, c'est l'embarras du choix,’ lachte de makelaar, terwijl hij pogingen deed zijn buurdame veelbetekenend aan te kijken. En deze verdedigde zich tegen allen: ‘Neen, neen, u plaagt me natuurlijk. Maar ik denk dat men tot een volk moet behoren om precies na te voelen en te begrijpen wat de schrijvers voor dat volk eigenlijk uitdrukken.’
‘Denkt u dus dat het internationalisme van de huidige boekenmarkt voert tot oppervlakkigheid?’ vroeg Walstra slim ogend.
‘Die oppervlakkigheid is er al,’ zei een gast, die tot nu toe een aandachtig zwijgen bewaard had. Onwillekeurig keken allen hem aan. Zijn stem had een toon die vanzelf alle blikken tot hem riep; het was de heer Van Stolwijk, leraar in de Nederlandse taal aan het Gemeentelijk Gymnasium.
‘Hoe bedoelt u dat?’ informeerde Walstra, die deze lange magere man niet mocht.
‘Omdat vertalingen uit den boze zijn. Ze geven een gedeelte van de gedachte weer, maar niet het idioom, niet de echte sfeer, de gevoelsonderstroom van de kunstenaar. Die gaat noodzakelijk bij het overbrengen in een andere taal verloren, zoals kostbare wijn zijn beste bouquet verliest, wanneer hij uit de oorspronkelijke fles in een nieuwe wordt overgegoten. Men leest het verhaaltje, maar de literaire inhoud, de inwendige vorm, blijft onvertaalbaar. En het gaat toch om de nuances. Denkt u zich eens onze grote regionale romans vertaald... Daar blijft niets van over.’
‘Lees dus meer vreemde talen,’ concludeerde de makelaar, die Van Stolwijk ook niet mocht.
‘Dat in de tweede plaats,’ verdedigde deze zich. ‘In de eerste plaats: leest onze eigen schrijvers. Ik verzeker u, ze zijn het waard.
| |
| |
Ze zijn over het algemeen genomen minder oppervlakkig en mondain dan de meeste buitenlanders die zo'n geweldige reputatie genieten. Zich meer bewust van hun zedelijke roeping en ernstig bezorgd om de keurige literaire vorm.’
‘Hierin ben ik het wel met u eens,’ gaf Steven Walstra toe. ‘Maar het geeft ze ook een zekere stijfheid, zal ik maar kortheidshalve zeggen.’
De makelaar zei echter bokkig: ‘Ja, veel vervelender zijn ze. Niemand leest voor zijn plezier een Hollands boek. Meestal nog liever de eerste de beste Maigret of Agatha Christie. En dan voor mijn part in het Hollands.’
‘Men leest niet alleen voor zijn plezier, maar ook tot verrijking van zichzelf,’ hield Walstra vol.
‘Dat doen alleen de schrijvers en de boekhandelaars, hi, hi, hi,’ sprak het oude heertje, schokkend van pret om zijn eigen gedachte. En de makelaarsvrouw sprak haar eega toe: ‘Foei vent, jij leeft toch ook niet voor je plezier alleen.’
‘Neen, dank je de dr... dank je beleefd,’ zei deze, alweer met een veelbetekenende blik naar Hella Bentram. ‘Wie kan zeggen dat hij voor zijn plezier alleen leeft? U, juffrouw Bentram?’
‘Neen, ik niet. Maar ik kan er toch niet toe komen een boek voor mijn verdriet te lezen. Dan zoek ik liever iets plezierigers om mijn simpele zelf te verrijken als dat nodig is.’
‘Juist,’ viel de makelaar haar bij. ‘Zo is het.’
‘Men moet eerst weten wát men afwijst,’ hield de leraar Van Stolwijk vol.
‘En ik, die gewoonweg alles lezen moet...’ mediteerde Walstra hardop.
Teneinde de licht-misnoegde toon die ontstaan was weer te dempen, begon mevrouw Milstein, die zich zoveel had voorgesteld van dit gespreksthema, nogmaals over de roman van Angus en vroeg aan Hella: ‘Heeft u Het deemoedig dulden al gelezen, fräulein Bentram?’
| |
| |
‘Neen mevrouw, ik lees werkelijk heel weinig.’
‘Ik heb het wel gelezen,’ riep Van Stolwijk vol trots.
De makelaar constateerde onmiddellijk: ‘Voilà, een vertaling!’ En zat verder te grinniken.
‘Maar wat voor een vertaling,’ zei Walstra. ‘Uitstekend, fijnzinnig Nederlands. Ik wed, nog beter dan het oorspronkelijk. Men zou het eens moeten vergelijken.’
‘Vertalen is op zichzelf een grote kunst,’ viel de leraar hem bij.
‘Daarom is een plezierige goede vertaling altijd te prefereren boven zo'n saaie oorspronkelijk-Hollandse roman,’ stelde de makelaar weer vast, met een lichte revérence voor Hella Bentram, die hij blijkbaar ook tot de plezierige vertalingen rekende.
Zijn vrouw had hem al een paar maal bestraffend aangekeken, maar nu kon ze zich niet meer weerhouden te zeggen: ‘Wat heb je toch, mannie. Je bent zo scherp vanavond.’
De echtvriend deed maar alsof hij het niet hoorde. Beste tactiek. Ze moest hem de lol niet bederven met dit interessante vrouwtje naast hem. Jaloerse kat.
Hella, die de situatie al doorhad, vroeg bezwerend: ‘Wat is de inhoud eigenlijk van dat boek?’
‘Heeft u niet gelezen wat meneer Walstra daarover geschreven heeft?’ vroeg de gastvrouw kwasi-verbaasd. ‘Dan heeft u wat gemist. Ik zal het u straks meegeven, voordat u weggaat. Ik heb het speciaal uitgeknipt.’ Mevrouw Milstein trachtte daarbij te vergeten dat ze loog en dat ze heel goed wist dat Dirkje de meid in die krant haar schoenen gepakt had, die in reparatie moesten. Zij hoopte dat Hella straks, als er een ander gesprek gevoerd werd, insgelijks de hele literatuur en alle kranteartikelen zou vergeten.
‘Ik kan het u wel in 't kort vertellen,’ zei Walstra met een vragende blik naar Van Stolwijk, die feitelijk meer de aangewezen persoon was om breedvoerige inlichtingen te geven. Maar de
| |
| |
leraar deed alsof hij niets merkte en keek in gespannen aandacht naar de lange glimpunten van zijn schoenen.
‘Ha, een klein verhaal,’ monkelde het oude heertje om te animeren. Hij ging er extra op zijn gemak voor zitten.
Walstra draaide de korte inhoud van het boek af. Zijn zelfkritiek zei hem dat hij beter schrijven kon dan vertellen. Wat zo'n geval toch onbeduidend en houterig werd, als je het met doodgewone woorden moest weergeven.
‘Het heeft alles natuurlijk een veel diepzinniger betekenis,’ zei hij aan het slot van zijn relaas. ‘En daarover vooral heb ik in extenso geschreven. Ik kan u heus aanraden dat stuk en ook het boek te lezen.’
‘Nietwaar? Net wat ik gezegd heb,’ viel de gastvrouw hem bij.
‘Het is jammer,’ begon Van Stolwijk weer, ‘men zou het origineel moeten lezen om te weten wat de literaire waarde van dat alles is.’
‘Doet u dat dan maar,’ adviseerde het oude heertje goedig.
‘Het is toch om de inhoud begonnen, en niet om de vorm,’ zei makelaar Steelink misprijzend.
Van Stolwijk deed gefroisseerd en hooghartig. ‘Ik zal daarover maar niet discussiëren.’
‘Vindt u dan niet dat het verhaal op zichzelf literaire waarde heeft?’ vroeg mevrouw Milstein om hem te troosten. En omdat de ander hardnekkig bleef mokken, gaf ze zelf antwoord: ‘In den beginne misschien niet, als die nare ruzie beschreven wordt van die man die zijn vrouw slaat. Bah, wat een mensen zijn dat toch. Maar later, als ze samen oorlog voeren, en de één uit respect voor zijn kameraad niet wil trouwen met de vrouw van de ander, dat is toch prachtig beschreven. Ik heb onwillekeurig moeten denken aan mijn man zaliger, al is hij ook reeds twintig jaar geleden gaan hemelen. En mijn ogen zijn niet droog gebleven. Dat is toch ook literaire waarde, ontroering, nietwaar mijnheer Walstra?’
| |
| |
‘Zeker mevrouw, stellig,’ beaamde de recensent getroffen.
‘Ontroering is iets heel persoonlijks. De een wordt door dit, de ander door dat geraakt,’ sprak de makelaar, zich weer in het bijzonder richtend tot zijn buurdame. Maar Hella Bentram zei niets dan een veelbetekenend ‘Ja-ja.’
Op dat ogenblik kwam nog een gast binnen, de statige, geheel in het donkergrijs geklede heer Dodewaard, die na uitvoerige excuses en begroetingen plechtig tussen de makelaar en Van Stolwijk plaatsnam, hetgeen een gunstige invloed had op aller verstandhouding gedurende het verder verloop van de avond.
De heer Dodewaard kuchte eens en zei: ‘Laat mijn ontijdige binnenkomst u niet storen, dames en heren; ik heb bij voorbaat al de volle belangstelling voor het thema van uw afgebroken discours.’
‘O, het was niets bijzonders,’ gaf de makelaar spontaan te kennen, en hij moest daarvoor een afkeurend starogen van zijn vrouw doorstaan.
Van Stolwijk pareerde hem onmiddellijk: ‘Ieder thema kan belangrijk zijn; het hangt er maar van af wie het behandelt.’
‘Er werd over literatuur gesproken,’ lichtte de makelaarsvrouw welwillend in.
‘Aha, de kunst...’ sprak Dodewaard met ten hemel gekeerde blik.
Het oude heertje moest zich bedwingen om niet in de handen te klappen van de pret terwijl hij zei: ‘De kunst van het woord, waarover bij uitzondering de mannen het hoogste woord hebben.’
‘Geve God dat de kunst van het zwijgen met evenveel vrucht beoefend worde,’ bad Dodewaard.
Van Stolwijk stelde echter vast: ‘Wat verzwegen wordt, vormt ook een integrerend deel van de kunst.’
‘Ja, in der Beschränkung zeigt sich die erste Meisterschaft, nietwaar?’ juichte mevrouw Milstein naar Hella Bentram, die erom moest glimlachen.
| |
| |
‘Die eeuwige beheersing,’ klaagde de makelaar aan de rand van de wanhoop, daar zijn vrouw geen seconde haar blik meer van hem afhield.
‘Hoe dan ook, het is een niet te loochenen verdienste van het boek van Angus dat het, vertaald of niet, de zelfbeheersing leert, die de grondslag van de eeuwige vrede is,’ stelde Walstra nogmaals vast.
‘Goed gesproken, meneer,’ prees Dodewaard. ‘Uit de mond der jeugd wordt ons de waarheid bereid.’
‘Uit de mond der kinderkens,’ verbeterde het oude heertje glunderend.
Niemand begreep hem. Mevrouw Milstein werd misnoegd, omdat het gesprek telkens weer faalde een aangename draai te nemen, en ze keek eens verwijtend naar Hella Bentram, die anders zo aardig uit de hoek kon komen en die nu maar zweeg.
‘Ik geloof dat fräulein Bentram meer voor muziek voelt dan voor de schone letteren,’ stelde ze spijtig vast, en Hella kon nu niet vermijden te antwoorden: ‘Ik ben niet artistiek, mevrouw. Daarvoor ben ik vroeger te lang secretaresse van een paar romanschrijvers geweest.’
‘Die is goed, nee maar, die is best!’ lachte de makelaar luidop en ongegeneerd. Maar de anderen keken misprijzend voor zich. Wat stelde die buitenlandse zich aan. En wat maakte die makelaar een werk van haar. Nog wel terwijl zijn vrouw erbij zat. Maar Hella werd tegelijkertijd voor hen een soort van wonderdier dat evenals de koekoek in één nest met andere vogels was uitgebroed. Die van aangezicht tot aangezicht had verkeerd met de rare kwibussen welke romans verzinnen.
‘Gevaarlijk beroep voor een jonge vrouw lijkt me dat,’ bromde de heer Dodewaard, terwijl hij haar brutaal, ofschoon met halfneergeslagen ogen begon te monsteren, alsof hij ergens aan haar een schandelijk en vreemdsoortig euvel hoopte te ontdekken.
| |
| |
Hella werd er een beetje verlegen van. Altijd als ze in zo'n kudde Hollanders verzeild geraakt was, overkwam haar iets dergelijks. En toch kon ze ook niet geheel buiten gezelschap. Ze had nog maar weinig kennissen in deze stad, waarheen ze pas verhuisd was vanwege allerlei moeilijkheden in haar eigen geboorteland.
‘Het is de vraag of in deze maatschappij werkelijk nog mensen gevonden worden die van alle kunstzin gespeend zijn,’ werd uit de hoogte vastgesteld door Van Stolwijk.
‘En wat dan nog? Kan een mens zonder kunstzin geen goed mens zijn?’ vroeg Hella. Ze had zin om hen allemaal hier eens flink uit te lachen.
‘Godsdienstzin en deugd zijn het enige waar het op aan komt,’ predikte Dodewaard.
‘Conditio sine qua non,’ beaamde Walstra.
De makelaar verbeterde het meesmuilend in: ‘Nonsens,’ met de hoop dat zijn buurdame zou lachen. Maar Hella vond hem een vervelende sinjeur en dacht: als zulke Hollanders ‘los’ en uitbundig worden, dan zijn ze nog onuitstaanbaarder dan zulke zalvende Dodewaarden. Ze begon aan weggaan te denken. Het was een prachtig excuus dat ze alleen was.
‘Godsdienstzin en deugd, de twee grondpijlers van de maatschappij, dat staat ook net zo in Het deemoedig dulden, nietwaar meneer Walstra?’ riep de gastvrouw in een nieuwe aanval van hoop.
‘Ja-ja, de eerlijke gulden, goed gezegd,’ psalmodieerde Dodewaard. ‘Is dat niet een van de zondagsgetijden van dominee Stuurman?’
‘Pardon, een roman.’
‘Van een anglicaan.’
De laatste stem was van de onverbeterlijke makelaar. Maar hij hinderde de heer Dodewaard niet, die vaststelde: ‘Het wordt tijd
| |
| |
dat er weer eens goede romans geschreven worden. Sinds mevrouw Bosboom en dominee Van Koetsveld en misschien nog een paar andere nieuwere als... als... nou ja, is er niet veel bijzonders in dat soort geschreven, zou men zo zeggen.’
‘Zou men zo zeggen,’ herhaalde Van Stolwijk met de grootst mogelijke afkeuring.
Maar de makelaar juichte: ‘Zie je wel, net wat ik gezegd heb!’
En het oude heertje viel hem bij: ‘Ha-ha, u heeft eindelijk een medestander gekregen, meneer Walstra. Een partijgenoot, ha-ha.’
‘Pardon, Steelink is mijn naam,’ antwoordde de makelaar geaffecteerd.
Voor het eerst die avond kreeg hij een goedkeurend knikje van zijn vrouw, die het oude heertje naast haar niet kon uitstaan, omdat hij niet de minste notitie van haar nam. De heer Dodewaard echter begon erg geïnteresseerd en onschuldig aan al het voorafgaande, een nieuw gesprek met de vereerde gastvrouw, over het langzamerhand befaamde boek van Norman Angus. Hoe dik het wel was, vroeg hij. En wat precies de strekking was? En hoe het er wel uitzag? Blijkbaar had hij er een grote behoefte aan, het werk eens in zijn handen te houden. De gastvrouw kon er niet goed meer tussenuit het voor hem te gaan halen. En toen hij het eenmaal vast had, vroeg hij beleefd maar dringend het te mogen lenen. Zulke stichtelijke boeken ontmoette hij niet elke dag.
Mevrouw Milstein stond het toe, met moeilijk verborgen tegenzin. Niemand leent graag iets kostbaars uit, verdedigde zich haar gierigheid in stilte. Maar Dodewaards begeerte naar opwekking en zijn enthousiasme voor zieleadel en deugd waren niet te stuiten. Hij bezat het sterke geloof dat bergen verzet, en gaf het boek niet meer uit handen. Hij hield het bij zich op zijn stoel, half erop gezeten met zijn ene reumatische dij.
Uitgeleende boeken moest je net als ze dat bij grote uitleenbi- | |
| |
bliotheken doen, kunnen laten ontsmetten, dacht Steelink. Maar ook hij waagde het niet meer zijn gedachten uit te spreken. En om het boek nu voorgoed door alle anderen te doen vergeten, begon de heer Dodewaard een gesprek over notaris Fransen, die iedereen van naam kende, maar - je zag wel dat je niemand op zijn gezicht alleen moest vertrouwen; wees niet onder degenen die in de hand klappen, onder degenen die voor schulden borg zijn, staat er geschreven - die vier dagen geleden met medeneming van zijn jonge huishoudster spoorloos verdwenen was.
‘Ja-ja,’ zei het oude heertje met goedkeurend knikken, ‘en van de lieve centjes wordt in Parijs gefeest...’ Hij soesde na in dromen die hij niet meer kon verwerkelijken.
Maar de makelaarsvrouw vond het meer dan schandalig, zoiets, en glimlachte gelukzalig toen haar echtgenoot haar eindelijk eens bijviel: ‘Inderdaad, in zaken is zoiets niet te hebben.’
‘Men zegt dat hij het nog met twee andere vrouwen hield,’ vertelde mevrouw Milstein op vragende toon. ‘En dat voor iemand die nog zo pas weduwnaar is.’
‘Pas twee en een half jaar,’ wist Walstra van de krant.
‘En hij was nog wel zo artistiek,’ opperde Van Stolwijk met saamgevouwen handen.
‘Het vlees, de tuchteloosheid,’ stelde Dodewaard vast.
‘Hij was toch rooms, niet?’ vroeg de gastvrouw suggestief.
Maar de heer Dodewaard, die het best was ingelicht, zei: ‘Hij deed aan niets, mevrouw. Volstrekt niets. Het zijn dezulken die vaak het eerst komen te vallen.’
‘Ze hebben geen houvast,’ sprak het oude heertje.
Op dat ogenblik stond Hella Bentram plotseling op en zei: ‘Ik moet naar huis.’ Ze had er meer dan genoeg van. Dit was weer een van die lieve soirees die tot de grootste genoegens van het nette Hollandse gegoede burgerleven behoorden, dat ze in alle steden van het vreedzame en godzalige landje had leren kennen.
| |
| |
Het was onvermijdelijk, ze zat er middenin en kon zich er niet aan onttrekken. Maar zo nu en dan maakte het haar tot benauwens toe misselijk. Dat de mensen dom waren, kon ze hen vergeven; domheid was lastig maar niet onverdraaglijk. Ze waren echter ook vals en geniepig in hun zelfverheerlijktheid. Kon ze niet beter in een verarmd en uitgestorven Warschau of god weet waar armoede lijden, dan hier nog langer te zijn? Ze dacht aan haar talloze vrienden en vriendinnen daarginds, en moest nodig in de buitenlucht zijn, minstens in een open straat, buiten deze benauwenis. Hier in deze brave verkamferde lucht hield ze het geen minuut meer uit. Ze voelde al dat ze ging kokhalzen.
Raar, aanstellerig wijf, dachten Walstra en Van Stolwijk tegelijk. De gastvrouw maakte het welgemeende besluit zo'n nukkige buitenlandse nooit meer te inviteren. Wist ze dan niet dat het even onbehoorlijk is vóór tien uur als na elf op te stappen als je ergens op een gezellig kopje koffie met wijn daarna gevraagd bent?
De makelaar was meteen ook opgestaan om Hella naar de huisdeur en misschien verder te begeleiden. Voor hij echter duidelijk dit plan had te kennen gegeven, protesteerde zijn vrouw al: ‘Maar dan wordt het te laat voor ons, mannie...’ Ze kon zich echter meteen verbazen dat ook de heer Dodewaard zich tot deze liefdesdienst aanbood, en wel met zoveel nadruk dat geen van de overige heren het nog oirbaar achtte zich eveneens ter beschikking te stellen.
Hella wilde er intussen niets van weten. Ze moest alleen zijn, weg, weg van al deze lieden.
‘Ik ga altijd alleen naar huis; derangeert u zich toch niet,’ zei ze met klem. Maar Dodewaard hield vol. Ook hij wilde weg zijn; met zijn verovering. En hij had nog een kleinigheid te doen. Bovendien, het prikkelde hem, nu toch niemand het zag, met deze wulps uitziende vrouw door de verlaten nachtstraten te lopen en toch niet in de verzoeking te geraken en misschien te vallen...
| |
| |
‘Ik kan het beslist niet toelaten dat u alleen de straat op gaat,’ zei hij. ‘Ik weet beter dan u hoeveel verdorvenheid er huist in deze stad. En ik zou me niet verantwoord voelen.’
‘Ja-ja,’ knikte het oude heertje met toegenegen wijsheid.
Er was niets aan te doen. Samen stapten Hella en de heer Dodewaard door de donkere straten; beiden huiverend van een andere sensatie. Tussen hen in was de roman van Norman Angus, stijf onder Dodewaards arm geklemd. En deze verheugde zich om de door den Here voorbestemde hindernis, die hem belette de vrouw naast hem een arm te geven. Want wat kon er al niet uit zo'n naaste gelegenheid tot zonde voortspruiten... Hij probeerde het zich in te denken, en zwijgend liepen ze naast elkander voort.
Wat Hella Bentram betrof, al voortstappend welde het in haar op: ‘Zoveel zou ik niet kunnen eten of drinken als ik zou willen kotsen.’
|
|